| |
| |
| |
| |
IX.
DOOR de week was in 't gehucht de beroering over dien kapelbouw vrijwel gesust. De vrouwen, sleur-sjouwend in kaar krothuisjes of spittend en rooiend op haar bouwveldjes, de mannen, zweetwerkend in de hette van de steenschacht, waren te druk en te moe en te afgebeuld om er veel aan te denken.
Alleen als ze Catherine zagen of haar grootmoeder nijd-kookte even de geschiedenis in ze op, scholden ze wat en gingen weer door met hun werk. Ze hielden het voor een tijdverdrijf op den Zondag, maakten er bijna een pretje van.
Iederen Zondag opnieuw waren het oploopen naar het huis van de Daene's en woelige dronkenmansgelagen in de kroegen; en iederen Zondag opnieuw ook, met hun schetter-gescheld en geschreeuw, maakten ze de grootmoeder half zot en half ziek van opwinding en drift.
Zoo'n ganschen Zondag door leek het woninkje wel een open erf voor 't heele gehucht.
Van 's morgens voor de mis tot in den laten avond
| |
| |
toe schoolden er menschen bijeen, draafden maar het huisje door, voor in en achter weer uit; met troepjes zaten ze tegen de boomen, langs den graskant, op den putmuur, in de vensterbanken; was er nergens een open plaatsje meer, dan werd zelfs de grootvader bijna van zijn bank gedrongen.
Bengels van jongens ravotten in alle hoeken, kropen tot op de vliering en in de bedden en kasten. 't Bleekveldje was doodgeloopen tot een dor hooivlak en de bessestruiken stonden al kaal voor nog de vruchtjes goed rood waren geweest; 's avonds lagen er scherven van gebroken kommetjes en schalen in een hoek bij het huis, en kalk, die men uit de muren had getrapt.
Nauwkeurig bleef men op de hoogte van wat er gebeurde in Waramme; de vrachtrijders hoorden dat weer van kameraads uit de streek, als zij te zamen aanlegden bij de herbergen aan den straatweg. Men wist precies hoe hoog de muurtjes al waren opgemetseld, wanneer het dakje zou gelegd worden en in wat kleur men alles verven wou. Men wist ook, dat voerlui uit Waramme, die er aan mee betaalden, de Lieve-Vrouwen schilderij bij den beeldjesman in de stad hadden gezien en dat het prachtig werd.
Eens nog, in die eerste week, hadden zich jongens uit Waramme in den omtrek vertoond; toen was er, zonder van de kapel te reppen, ruzie gezocht en was er gevochten, vinnig, tot bloedens-slaan toe. Keibikkers waren 's avonds in 't gehucht terug gekomen met paars geblutste gezichten en oogen half weg onder nijdige builen.
Maar 't meest gebeten nog van allen was men op dien winkelman uit de stad.
‘Als wij hem krijgen! als wij hem krijgen!’ - bulderden de mannen.
| |
| |
‘Wij slaan hem dood, als hij weerom komt. Wij slaan hem kapot!’ schreeuwden de vrouwen.
De grootmoeder, in woordenlooze drift, spuugde tegen den grond, zoodra zijn naam werd genoemd.
Op ieder moment van den dag draafde ze nu naar de kapel, doch bidden kon ze er bijna niet. Ze kroop maar klein-weg in het hoekje tegen den muur, zooals ze gestaan had, toen de man. er bij was, en zich verbeeldend dat hij er nóg stond, wond zij zich tot telkens woester driftbuien op, blindelings slaand soms met haar beide vuisten door de leege lucht. Dat kalmeerde haar dan.
En Catherine ook, de eerste dagen na dien Zondag, was of kwam aan de kapel.
Scheld-razend in haar hoekje, zich alleen denkend, had soms de grootmoeder plotseling door een zijraampje het loer-geflikker van twee bruine brandoogen op zich gevoeld, en naar buiten gaand, had zij het kind zien wegloopen, ijlings het bosch in.
Een anderen keer weer was Catherine stil mee ingeslopen achter een buurvrouw aan, die den sleutel had gekregen om er binnen te bidden.
Maar het liefst nog van alles was het kind alleen. Er niet in kunnend dan, buiten op haar knieën voor de lattendeur liggend, was het maar één kijken, kijken aldoor, in opgetogenheid en bewondering. Ieder lichtglimmertje op het aardewerk, ieder kleurgloedje aan den kladderwand bracht haar nu in verrukking. Zij kende de mazen van het bankkleedje van buiten en het puntpatroontje van het altaarpapier; zij wist nu precies wat voor bloemetjes en vogels er op de glasvazen waren gebrand en wat voor kransjes de engelen droegen boven den wijwaterbak.
Ook kwam er, bij verschietende vlagen, nu plotselinge vroomheids-verrukking in haar opgeflakkerd:
| |
| |
een óver-volheid van gevoel, dat zich uiten móest in hartstochtelijk gestamel van teederheidswoorden en van liefdesbetuigingen aan het Mariabeeld.
De gevouwen handen tegen de borst geklemd, de traanoogen omhoog in 't bleek ontdane gezicht, lag ze daar als weggeduizeld in een vreemd-stille extase van zinnen en ziel, stamel-biddend met denklooze vervoering:
‘Lieve Moeder Gods!...... Lieve, liéve, liéve Moeder Gods!’......
Dan, na zoo'n uitbarsting plotseling bedaard, vloog ze overeind, schuw rondkijkend of iemand haar ook betrapt had, of ze niet beluisterd was. Gevoel-verlucht, zwenkte haar stemming weer om, schoot er een voortvarende lust in haar om iets te doen, om werk te hebben, om in de weer te zijn.
Soms draafden haar dan doelloos de gejaagde voeten her en der in één ren door, uit ongeweten noodzaak van woest spierenbeweeg, tot ze dood-af, zweet-klam en ademloos ergens bij den weg neerviel, in halven zwijmel van over-vermoeienis, maar met een vaag wél-voelen in zich, nu voor een moment 't oproerig sterk lijf in uitputting was tot rust gebracht.
Een andere maal weer sloeg zoo'n uitbrekende behoefte om bezig te zijn op de kapel zelf. Dan zonnen, zonnen haar hersens tot suf wordens toe, wat zij zoo alleen toch wel doen kon om dat bidhuisje nog mooier en het altaar nog prachtiger te maken tegen dat de stadsman weerom kwam.
Den eersten dag al had zij zich afgesloofd om groote kleurige bossen bolderik en kamillen en papavers te plukken voor de vazen, in stee van de spichtige, stof-dorre grasbouquetjes, die er in stonden. Haar grootmoeder, vrindelijk even van louter verbluftheid, had haar laten begaan, had den sleutel gegeven,
| |
| |
was zelf frisch water gaan scheppen om de bloemen in te zetten.
Den volgenden dag, van de schacht komend, was het kind tot den rivierkant afgeklauterd, waar vergeet-mij-nieten stonden en groote madelieven.
De saamgeknoopte schort volgezameld, was ze dan tegen een wegberm gekropen, had haar ongedurig lichaam tot uren stil zittens gedwongen en haar onhandige, zenuw-tintelende vingers tot aanhoudend kalm werk, om een bloemkrans te vlechten, een kolossalen, die aan den voet van het crucifix moest liggen. Bij poozen, stijf, gloeiwarm van dat ongewoon stil werk, haar lust naar beweging toch bedwingend, liet ze de handen in den bloemenberg zakken, boog ook 't gezicht erin voorover, voelde, met kleine rillingen van wellust, de streeling der meizoen-lintjes aan haar oogleden en rond haar mond; dan, haastig, toog ze weer aan 't werk, knakte gelijk-lang de stengeltjes af, schikte weer en strengelde en wond het weerbarstige groen-goedje in den kransvorm. 't Leek prachtig toen het klaar was, een kroon van wel een pols dik, blauw en wit met wat geel van de hartjes; de uitsprietende steeltjes beet ze met haar tanden nog af, voorzichtig mond en kin in de bloemen, dat ze niet kneuzen konden. Zij hing den krans voor zich aan een tak, bleef er naar liggen lach-kijken, terwijl zoetjes aan haar vingers streel-gingen nog door de bloemenrest, die op haar schoot lag.
Ze was moe; zij had bijna drie uur gewerkt; ze zou wel kunnen slapen; maar eerst ging ze toch nog den krans naar de kapel brengen.
Het heele gehucht babbelde over die plotselinge verandering in het kind, half ongeloovig soms, maar toch met lof. Zei men wat tegen Catherine zelf, dan lachte ze zoowat, kleurde en sloop weg, innerlijk
| |
| |
beschaamd, omdat ze wel wist, dat ze ieder bedroog, dat die bloemen en die krans niet voor hen waren of voor haar grootmoeder en ook niet voor de Lieve-Vrouw, maar voor den stadsman, die, in heimelijke hoop, ze ieder uur van den dag nu verwachtte.
Van dat terugzien had zich haar verbeelding een vaststaande voorstelling gemaakt.
Het boschwegje uitkomend, zou ze hem, op een bepaalde hoogte van den weg, bij den laatsten kiezelhoop zoowat, plotseling zien aankomen. Ze zou niet op hem wachten. Ze zou doen, of ze hem niet zag, stilletjes opdrentelen tot hij haar ingehaald had. Hij, heel vriendelijk, heel gedwee zelfs, zou haar vleien, bedelen om den sleutel te halen; en vriendelijk ook wel, maar toch niet àl te toeschietelijk, wetende nu wel, hoe veel hem aan alles gelegen was, zou zij in zegeviering antwoorden:
‘De kapel is van ons, en de schilderij is van ons, en het altaar, alles is van ons...... maar jij mag het toch wel zien...... ik wil je wel helpen...... Kom maar!’ -
En zoozeer was in haar onbeheerd gedroom de werkelijkheid nu gaan verwazen, zóó uitsluitend spilden nu enkel haar gedachten om zich zelf, om de kapel en om dien man, - dat het gekrakeel der gehuchtslui, de woedende gebetenheid van haar grootmoeder, de waanzinnige vloek-stuipen van den bultenaar, als slechts zin-ledig woordlawaai uit de verte, tot haar inklonk.
Werktuigelijk deed ze, wat moest; eten naar de schacht brengen, het vee hoeden, thuis wat meehelpen; niets van buiten af liet ze als werkelijkheid tot zich doordringen.
Wonderlijke woelingen en broeiingen waren het in haar; vreemd nieuw gegist en gegroei; verglijdingen,
| |
| |
weerstandloos, in wellusten van ontroering; heftig opbrandende begeerten zonder gekend doel; onbegrepen, kwellende lichaamslusten; plotselinge gevoelsbehoeften, die geen uitweg vonden en zich niet te plaatsen wisten. Ze kuste nu de kleine kinders op straat, tot die, verschrikt door haar onstuimigheid, huilen gingen en hard weg liepen. Ze vertroetelde in haar armen jonge katjes van de buren, perste de beestjes tegen zich aan, woest-heftig, tot die, met angst-gehaak van de krabbelpootjes en sluip-wringing van het lenige poezel-lijfje, omhoog haar schouder zich redden en wegvluchtten.
Het eenige, wat tusschen al die willoos ondergane aandoeningen door, klaar omlijnd in haar oplichtte, als één schel heldere plek in groote schemerruimte, dat was het verbeeldings-beeld van haar triomf-weerzien van den man.
Zoo, als een droomtijd, nevelden drie volle dagen aan het kind voorbij.
Maar de stadsman kwam niet.
De week was al op de helft, het werd Donderdag, - de man kwam nog niet.
Toen, plotseling, - het was op een teruggang 's middags van de schacht, - rafelde het gewirwar van haar mijmerijen uiteen.
Een eensklaps opnieuw wakker schrikken was het en opnieuw neerploffen in mistroostheid.
‘Nou ja,’ dacht ze, flits-helder op eens, ‘die kapel kan nou wel mooi zijn, maar dat verandert óns toch niet...... wij blijven er toch maar arm schorremorrie om...... tuig van volk...... en al kómt hij nog om de kapel te zien, mij vindt hij toch maar een leelijke en lompe schooiersdeern......!’
En weer kwam het aandreigen, zwaar donkerend over haar heen, dat jammerlijke gevoel van misdeeld- | |
| |
heid en misère, dat zij had leeren kennen, dien Zondagmiddag voor het eerst.
Ook nu weer probeerde ze er tegen in te vechten, het de baas te blijven, - ze voelde zich wegzinken, ál wegzinken, ondergaan in een hopelooze zekerheid van onheelbare ellende.
Al haar verwachtingen, al haar pleiziertriomf plotseling weg; zij zichzelf weer ziend, morsig armelui's kind in versleten kleeren; schamel, nietswaardig wezen, waar toch geen sterveling wel zich om bekommeren kon. Duizel-vreemde leegte gaapte in haar. Niets begreep zij meer van haar droom-gesoes der laatste dagen...... Wát had zij toch gewild? wát had zij gedacht?...... Wát toch?
En aan den wegkant zat ze, huilend, huilend in radeloosheid, om iets wat ze verloren moest hebben zonder te weten zelfs, wat het geweest was.
Dan, zoo krampachtig uitgesnikt weer overeind komend, leek haar plotseling dát groote verdriet van verstooten-zijn ook al onwaar, zwalkte ze even weer, houvast-loos, op haar ál wisselend gevoel-beweeg; ging, even, ze weg-duizelen in zoetelijk-weeke ontroerdheid, - tot heftiger nog dan eerst, wee-stuipte van voren af de ellende weer in haar op.
En dien ganschen dag door bleef het zoo een wisseling van tegenweer en overwonnenheid; aldoor in haar dat verlangen naar iets, iets, ze wist niet wat, - tot ten leste, stomp-moe, versuft van zooveel emotie, ze langzaam aan wegdofte in denkeloos-botte gevoelsverbijstering.
Zoo, lusteloos en landerig, zat ze dien avond op het putmuurtje achter hun huis, wat te kijken over het al kleur-doovende schemer-land.
Van binnen uit, schel-ruchtig, lawaaide getier over de Warammers, over den kapelbouw en over den
| |
| |
stadsman; de krijsch-stem van de grootmoeder snerpte er, het zeverdik broddelgeschreeuw van den bultenaar, en daartusschen door, benauwd genepen, een klaag-gekreun als van een dier in doodsangst, een hulpsmeekend kermgeluid, dóórdringend, woordeloos, altijd hetzelfde: de jammerstem van den grootvader.
Niemand wist eigenlijk, wat de kindsche van de geschiedenis begrepen had, maar nooit kon men, sinds dien Zondag, in zijn nabijheid over de kapel reppen, of dadelijk begon dat wee-krijtend angstgesteen, altijd eenerlei in zijn zinloos, dofklankig wanhoogsgeluid.
Dien avond was er nog als een apart rampspellend sidder-gehok in de klaging van den onoozele, iets aangrijpend onheil-zekers en ellende-vols; - onbehouwen-verwoed raasden de grootmoeder en de bultenaar er hun gescheld tegen in, al schriller en luider lawaaiend hun nijd-gebulder over het avondstille land heen.
Met een plotseling grooten schrik kwam het kind uit haar verdooving overeind.
Twee dagen nu al was telkens van dat dreig-misbaar hun huis vol geweest, maar zij, in het aldoor onstuurbaar gedobber op haar alleenige droomerijen, had het indrukloos over zich heen laten gaan.
Nu, op eens, had zij begrepen.
‘O God! o God,’ zei ze,... ‘Maar hij kan niet weer hier komen... hij kán niet weer hier komen......!’
Als een tweede ontwaken dien dag was dat eensklaps in haar. Ontroerings-vol sidderde haar lijf recht overeind, en de armen, als in afwering van gevaar, rezen voor haar uit, half omhoog.
‘Hij kàn niet weerom komen...... ze zouën hem doodslaan!...... ze zouën hem doodslaan...... hij kan, hij kàn niet weer hier komen......!’
En terwijl zij daar, met wijd verschrikte oogen
| |
| |
stond te staren in de schemer-ijle avondlucht, kwam langzaam, als een bevrediging, als een rust en als een herleving tegelijk, de gedachte in haar opluiken: ‘Nou moet ik hem helpen...... Ik moet hem helpen tegen ons volk...... Nou heeft hij mij noodig...... Hij heeft niemand dan mij... Ik moet hem waarschuwen, ik moet hem helpen!’ -
De armen zakten haar weer langs het lijf; roerloos staand daar liet zij stil, heel stil dat nieuwe idee in zich opbloeien en sterk worden; haar starende in het schemerlicht, wijd open oogen kregen ál grooter diepte van strak-willen en vastberadenheid.
En zacht zich latend gaan, mee weglevend dan, mee verglijdend in de wijde avondrust van de boomen en de bergen en de even nog glanslichte lucht-grijzing, werd het feestelijke kalmte in haar, vrede-volheid, groote, stille blijdschap over een nieuw hervonden geluk.
|
|