| |
| |
| |
| |
VIII.
LUIDRUCHTIG pratende troepen mannen en vrouwen, draai-drentelend en roezig, kwamen den weg af, vergaten soms het voortgaan door hun gewichtigheid van redeneeren, posteeren zich dan al kringswijs, gebarend met handen en hoofd, lijf-rustloos boven de stilstaande beenen, liepen weer verder, smolten samen met andere troepen roezige mannen en vrouwen, tot het ten laatste één woelende, warrelende menschen-versperring werd aan den ingang van het erf' van de Daene's.
Een oud keibikker toen, een die lang met Catherine's oom onder hetzelfde stroo-dakje had gewerkt, werd tusschen de menigte door naar voren gehaald, geduwd en gedrongen, het tuintje in, hardhandig en met aanhitsingen van dwingerig-druk roepen:
‘Toe, père Jean, toe, ga dan! ga dan!’
De oude stribbelde tegen, trachtte zich te verweren, zich schrap te zetten, terug te stompen, wat nijdig niet-willend; maar hij moest het gauw opgeven; - het lathekje van den tuin klapte achter hem dicht;
| |
| |
't opgepakte volk, man aan man, stond er tegen, roepend maar, aldoor, ongeduldig-belust áánhoudend:
‘Toe nou, père Jean, toe, ga nou, ga nou!’
Niet meer terug kunnend dan, nam de keibikker plotseling een besluit en stapte het erf over. Iets van goedendagzeggen was in zijn stemgebrom, toen hij de bank langs kwam, waar de twee mannen zaten; maar die, weg in hun slaap-lodder, zeiden niets terug, schenen hem niet eens te zien.
Langzamer aan, wat aarzelend, kuierde hij het stoepje op, vorschte, van den drempel af, de schemerruimte der keuken door, slof-liep dan het huis in en ging tegen een pilastertje van den schoorsteenmantel staan leunen, al rookend en dampend dikke gulpen uit zijn mondstukje.
De grootmoeder lette niet meer op hem dan de mannen buiten; ze stommelde met het wegbergen van het etensgerei door het lage kamer-donker, heen en weer dravend tusschen tafel en kast, klots! klots! op haar zware klompen.
‘Een mooie dag weer!’ zei de keibikker eindelijk, dik-pratend rond den steel van zijn pijpestompje, en rookte weer door.
‘Een heete dag!’ zei hij nog eens, wat later.
Het oude wijf, zonder te antwoorden, scharrelde in de hoekkast, veegde natte schotels uit met een punt van haar sloof. De man ging tegen het andere schouw-pilastertje staan leunen en dampte nog dikker.
Van buiten klonk, dof-druk, het geroes van veel menschenstemmen, egaal praat-lawaai uit de verte, met bij tusschenpoozen een enkel schel uitgeschreeuwd woord er boven uit.
‘In Waramme krijgen ze nou net zoo'n kapel als die van jullie,’ zei père Jean plotseling, bruuskweg uit angst, half verstaanbaar de woorden uitstootend
| |
| |
tusschen zijn rook-gelebber in. Met spiedende oogen keek hij naar het mensch, bang-benieuwd......
De grootmoeder had het niet gehoord; ze was, klats! klats loopend, naar de achterdeur gesjouwd om Catherine te roepen, kijvend dat die maar luibakte en háár al het werk liet doen, scheeuwend nog eens, nijdig, dat ze binnen zou komen.
Het kind zei niets terug, maar de keibikker hoorde haar hard wegloopen.
Als de grootmoeder dan weer bij het raam was, zei hij nog eens, de pijp uit zijn mond nemend nu en met meer nadruk sprekend, maar ontzag hebbend altijd nog voor wat er gebeuren kon:
‘In Waramme krijgen ze nou net zoo'n kapel als die van jullie!’ Hij zweeg, trad achteruit, denkend: ‘O Heer! daar hei je 't!’
Met twee krakende vloeken was het wijf voor den keibikker komen staan, de vuisten gebald.
‘Wat? Wat? Wat?’ dreig-schreeuwde ze.
En père Jean nog eens, stotter-beducht: ‘Een kapel, net als die van jullie...... in Waramme...... voor de steenhouwers daar......’
‘Je liegt! je liegt!’ gilde de grootmoeder; ‘wat bazel je toch! Je liegt!’
De tuin was allengs vol volk geloopen; een veeldubbele, opdringende menschenrij boog de haag bijna tegen den grond. Vrouwen stieten reeds de huisdeur open, gluurden naar binnen. De oom, opgewaggeld van zijn bank, keek met zijn onnoozel slaapgezicht tusschen ze door. Catherine ook was achter van het bleekveldje weer komen aanloopen, luisterde bij de keukendeur.
En de keibikker aan 't vertellen dan, moediger door de nabijheid van al de gehuchtsmenschen. 't Heele verhaal deed hij nog eens, wat verward soms, bij
| |
| |
stukken en brokken, aangevuld en opgehelderd door wie rond stonden: hoe zijn kameraads het gehoord hadden, dien morgen beneden, in de kroeg; hoe de lui in Waramme het zelf hadden verteld; dat het de steenkloppers uit de nieuwe schacht waren; dat die naar de stad waren geweest, naar den beeldenwinkel bij de kerk; hoe ze daar een kapel hadden besteld, hoe ze hadden afgedongen, en wat ze betalen moesten, en wanneer het klaar zou komen; hoe de beeldjesman zelf bij hen, bij de Daene's, was komen kijken......
Van alle kanten begonnen nu, tusschen het gedrang uit, mannen en vrouwen mee te roepen:
‘'t Is de vent, die je de twee franks heeft gegeven!’
‘Je hebt hem zelf de kapel laten zien!’
‘Jij bent zelf nog meegeloopen en Catherine ook!’
‘En je man heeft de geschiedenis verteld!’
De grootmoeder, als plotseling verdwaasd, stond midden in de kamer te beven of haar een koorts overviel; haar wijd-gesperde, verschrikte oogjes vraaggingen van den een naar den ander, links en rechts, naar wie maar wat zei.
Dan, of ze niets had begrepen, begon ze beteuterd te vragen:
‘Wat? wat met de kapel? Waar zoo'n kapel van mij?’ -
‘In Waramme! In Waramme!’ schreeuwden de menschen...... ‘Voor de steenbikkers in Waramme!’
‘En wat dan met die kapel? Wat dan?’ -
‘Een kapel net als die van jouw!’ schreeuwde het volk weer; ‘Ze stelen jou kapel. En nog veel mooier wordt hij, veel mooier; ze betalen het met mekaar!’
Toen had ze het begrepen; zij vroeg niet meer; ze stond maar te rillen, knie-knikkelend of ze dronken was, of ze zoo in elkaar zou zakken. Vrouwen
| |
| |
schoten toe met een stoel, drongen haar bij de armen om te gaan zitten.
‘Die lammelingen! die lammelingen!’ dat was al wat ze nog zei.
De kamer was nu propvol menschen. Door de wijdopen deur drongen ál nog andere naar binnen; voor de ramen krakeelden ze om een plaatsje. En van alle kanten lawaai-praatte men dooreen; ieder wou nog eens van voren aan hetzelfde vertellen; niemand luisterde naar wat een ander zei.
In volslagen verbijstering stond de idiote keibikker tegen den deurpost geduwd; hij kon niet meer voor of achteruit door 't gepers van de menschen; met twee handen hield hij zich aan den deurknop vast om niet van de been te raken: hij rochel-steunde maar als zijn zwaar lijf werd gebonsd en gebeukt door 't stompend gedring van de ongeduldigen, die voort wouën, en angst-opengespalkt draaiden zijn doffe bloedoogjes van den een naar den ander om te raden wat er toch gaande was, wat al die schreeuwende lui daar toch kwamen doen in hun huis.
En de grootmoeder, vaalbleek, haar tandenlooze mond in zenuwtrekking pratend zonder klank, de armen slap langs het lijf, - zij ook, met wezenlooze smeekoogen bleef maar kijken, kijken, radeloos, van links naar rechts.
‘Ze krijgt een toeval! ze krijgt een beroerte!’ riepen er vrouwen, half huilend. Anderen schoten toe, probeerden haar te steunen in den rug.
Als er even een opening kwam tusschen het menschengedrang bij de deur, dan zag men den grootvader, die de bank langs geschoven was tot aan den huisingang; zijn twee beefhanden, in woordenlooze lamentatie, wezen voor hem uit, hulpeloos den tuin in......
| |
| |
‘En 't schilderij? 't schilderij?’ stamel-vroeg de grootmoeder ten laatste.
‘Dat ook! dat vooral! Daar is 't juist om te doen! Daarvoor kwam die vent uit de stad!’ riepen er nog een paar, hier en daar.
Verscheiden hadden er hun mond gehouden.
En de grootmoeder, zich loswringend dan uit de handen, die haar vasthielden, haar lijf in paroxysme van woede stijf recht op, en haar twee stuip-gebalde vuisten aan weerszij van het hoofd, gilde het uit:
‘Vervloekt! vervloekt!’
De menschen bij de deur vochten nu letterlijk om er in te komen; wie diep in 't kamertje stond werd de achterdeur weer uitgedrongen; een paar pootige wijven hielden met armgebeuk een plekje rond de grootmoeder vrij. Kinders kropen tusschen de beenen door deden de vrouwen gillend opspringen van schrik. In zijn benauwdheid hijgde de keibikker, tegen de de deur bijna te pletter gedrongen, zijn stottervloeken uit.
Alles tierde dooreen. De naam van Catherine werd geschreeuwd.
‘Waar is Catherine? Waar is Catherine?’ schetterden dadelijk de vrouwen in koor.
De grootmoeder, zich herinnerend hoe het Catherine was geweest, die den stadsman bij hen thuis had gebracht, keerde plotseling haar verkropte razernij, in een vloed van ruw scheldgekijf, tegen het kind. En de keibikker, al had hij bijna geen adem meer, begon ook nog mee te schelden:
‘Duivelskind! Duivelskind!’
Hij wist niet waarom; van de heele geschiedenis had hij nog niets begrepen; hij wist alleen dat ze 't nu tegen Catherine hadden.
Een troep baldadige jonge kerels drongen toen al
| |
| |
joelend en hossend het kamertje in: het waren de drinkers uit het kroegje.
Met vuurrood-opgezette gezichten en drank-glimmerige oogen kwamen ze binnen geholderd, liepen ieder, die niet gauw genoeg uitwijken wou, van de been; maar ze hadden toch geen nijdigen dronk over zich; ze tierden maar zoowat door elkaar heen tegen het mensch:
‘Hou je maar stil, moeder...... hou je maar stil...... lamenteer maar niet...... wij zullen ze wel, daar in Waramme...... ze krijgen geen kapel...... laat ze maar beginnen...... Wij gooien den boel tegen den grond... wij donderen alles in mekaar...... ze krijgen geen kapel...... die kapel is van jou...... verd...... die kapel is van jou......!’
De grootmoeder kwam er heelemaal weer van bij; met haar twee handen uitgestoken naar hun toe lachte ze en huilde tegelijk, knikte maar van ja, ja, met stuiperig geschok van haar snik-bevend hoofd; onder het warrelhaar, sluik uit haar muts gezakt, begonnen de vlam-oogen weer te flikker-dansen in de holten en het kinnetje en de mummel-mond, 't heele mummie-gezicht zenuw-trok van ontsteltenis en pleizier om het hardst.
En de jongens, met hun rauw schrille drankstemmen, krijschten maar tegen elkaar op:
‘Wij donderen den boel in mekaar...... die kapel is van jou!...... wij donderen den boel in elkaar......!’
Catherine, zoodra ze 't verhaal van père Jean had ten eind gehoord, was het achterhuis weer uitgeloopen.
Een stroom van woest pleizier was eensklaps in haar opgeklaterd; ze moest bij de menschen vandaan; ze zou wat geks hebben gedaan; ze moest loopen, draven, het bleekveldje langs, den weg op; ze wou
| |
| |
het wel uitzingen, uitjoedelen van pret. Heel haar gevoel van vertraptheid en ellende van dien middag was eensklaps weg.
‘Hij vond de kapel wél mooi!’ zei ze maar in zich zelf, ‘hij heeft ons niét voor den gek gehad...... hij had de kapel noodig, hij wou ze namaken...... Hij vond het wél mooi......!’
Wat konden al die schreeuwende menschen in hun huis haar nu schelen? Een verheugenis zooals ze nog nooit had gekend, jubelde in haar op. Zij moest zich geweld aandoen om het niet luid uit te schreeuwen, uit te schateren van jool!
Wat had zij zich dien middag toch voor zotte dingen in 't hoofd gehaald? - en wat had ze dan toch zitten grienen en zeuren en zeggen dat ze wel kapot wou? Malligheid! Laf was het, om zoo te tieren om niets...... Ze waren wel arm en dom en raar, maar zúlke kale jakkers waren ze toch ook nog niet! Ze hadden immers de kapel! En hoe had ze nou in Godsnaam kunnen denken, dat die kapel maar larie was, een arme-lui's-ding, een schooierspronk? Prachtig was het! Práchtig!
De kapel! Voor ze 't wist stond ze er voor, gluurde door de latten-reten naar binnen; alles moest ze nog eens zien, de bekertjes en het bidkleed en het crucifix en de schilderij! Dat was toch alles wel heel bijzonder! En dat hadden haar grootouders toch zelf betaald! En daarvoor was een mijnheer expres uit de stad gekomen, en heel mooi had die het gevonden, want hij had ze twee franks gegeven om het te mogen zien. En als hij nu vandaag niet weerom gekomen was, dan kwam hij wel een anderen keer, want hij had hen noodig, en dan moest zij hem helpen! En zoo'n leelijke, wilde meid was zij toch ook niet! Hij had haar immers willen kussen!...... dat had zij zich
| |
| |
niet verbeeld...... hij had gezegd, dat ze wel naar de stad kon gaan......!
Stil nu, haar eerst uitbundig pleizier bedaard, stond ze droom-starend maar in de kapel te kijken, zoetjes aan weg-doffend in gemijmer.
Toen, plotseling, sloeg het angst-idée haar door 't hoofd, dat die menschen thuis zouden vertellen gaan, hoe zij dien morgen achter de kapel had zitten wachten...... de keibikker, die haar gezien had......!
‘Als die nou zijn mond maar houdt! als hij zijn mond maar houdt!’ dacht ze.
En draf-loopend zij naar huis terug, 't bleekveldje weer over, naar de achterdeur.
Daar, schok-schrikkend, hoorde zij het krijschgeschreeuw van haar grootmoeder, het broddel-gescheld van haar oom: ‘dat duivelskind! dat duivelskind!’
‘O, God! o, God!’ dacht Catherine, ‘daar heb je 't al! daar hèb je 't!
Reeds draafden haar de rappe voeten terug in instinctieve vlucht; - maar dan, te zamen, raasde al het volk binnen weer over wat anders, gilden de schor-gekreten stemmen tegen elkaar in over de Warammers en hun vuil bedrog......
Dát kon haar niet schelen.
Buiten, tegen den huismuur geleund, liet zij zich gaan op haar gemijmer, zoetjes, zoetjes-aan zich wegdroomend uit het herrie-lawaai; langzaam loken half haar oogen en opende zich haar mond in even gelach van stil-voldaan pleizier.
‘Hij vond de kapel mooi! Hij heeft ons niet uitgelachen! Hij vond de kapel mooi!’
Uit de deur-opening gulpte walgelijke walm van tabaksrook en drank-adems, stiet uitlaaiend het rauw stem-misbaar de lucht in. Bij poozen wel opgeschrikt, dacht het kind dan hoe wonderlijk het toch was dat
| |
| |
zoo'n ongewoon spektakel in hun huis haar zoo onbelust liet - dan zag zij zich daar staan, afzonderlijk van al de rest, zij heel alleen tegenover 't heele gehucht; maar 't was nu niet meer een alleen-voelen in vertraptheid, triomf was het, pleizier van meerderheid, heimelijke verkneutering over haar komplotgeheim met den knappen stadsman.
Later klonk nog een paar maal haar naam tusschen een uitbuldering van scheld-getier; maar dadelijk daarop dan, óverluidend, de stem van den jongen voerman, die toen pas gekomen scheen, en die, met bei zijn vuisten op de tafel slaand, schreeuwde, dat ze Catherine er buiten laten zouën...... dat ze anders met hem te doen kregen......
En in de plotselinge stilte daarop dan, het huilerige kerm-gekreun van den grootvader, buiten op zijn bank.
Toen gingen de mannen weer aan 't opzwetsen tegen elkaar in: ze zouën naar Waramme gaan, ze zouden er den boel voor den grond gooien, geen steen op den ander laten, alles uit elkaar rameien......
Een bezetene gelijk gilde de grootmoeder er tusschen in van: Ja! ja! ja!
In den na-schemer pas begonnen de menschen van lieverlee af te trekken, kwam het huis weer in rust. Catherine bleef nog buiten, droom-kijkend de verte in, waar de rosblonde avond-hemel ging bleeken boven het schaduw-blauw van de bergen.
Als, wat later op den avond, Lambert de voerman buiten kwam, vond hij Catherine daar nog zitten met dien glimp van een glimlach over 't gezicht en met dat mijmer-zoet gekijk van de overwaduwde, half-open oogen.
Wat hij eerst zei hoorde ze niet; toen, als reeds eens te voren, kwam zij plotseling, in droom loopend,
| |
| |
op hem af, drukte haar heet-gretige lippen in hartstochtelijke onstuimigheid op zijn mond.
De jongen, overbluft, schrok, als den anderen keer, eerst terug; dan, in oplaaiing van zinnengloed, haar aangrijpend, kustte hij haar ook...... Maar Catherine, eensklaps wakker geschrikt, wrong zich, woedend tusseben zijn armen uit, rende het huis in, de vlieringtrap op naar haar slaaphok, waar zij zoo maar voorover op haar bed viel, gesmoord snik-huilend, diep het gloeiend-rood schaamgezicht weg in de koelte van haar stroo-peluw.
Maar later, half in dommel al, dacht ze nog: ‘hij vond de kapel mooi...... hij heeft ons niet uitgelachen...... hij komt wel weerom......’
|
|