| |
| |
| |
| |
VII.
DIEN zelfden Zondagmiddag, tegen den etenstijd, was er een ongewone bereddering en rumoerigheid in de paar steegstraatjes van het bovengehucht.
Anders, op zoo'n Zondag mooi weer, na de mis, kwamen de mannen als ter loops even thuis, vielen terstond aan het al klaarstaande maal, schrokten zich hun bekomst en verdwenen weer, trokken bij troepjes naar beneden, naar de herbergen aan den straatweg, waar gekegeld werd en gekaart en gedronken, gedanst soms ook, later op den avond, als 't jonge volk weerom kwam van hun slenter-vrijages buiten om.
Maar dien middag, terwijl de vette walm van heet eten nog uit de deuren sloeg en men binnen lepel-geklep hoorde en drens-gehuil van kleine kinders, - stonden mannen en vrouwen in de deurposten geleund te praat-roepen de straat langs tegen elkaar.
Opgeschoten jongens, aan rijen, arm in arm, slierden de huisjes voorbij, tierend en schreeuw-zingend met opzettelijk vertoon van dronken-zijn.
| |
| |
Oude keibikkers hadden zich midden in het straatje geposteerd, stonden massief, wijdbeens, handen in broekzakken, dampend dichten tabakswalm rond de bedenkelijke rimpelkoppen; een, als woordvoerder, redeneerde heftig met overredingen van wijd armgebaar en uitschietingen van stem.
En al dat rumoer, al die bereddering, was om het kapelletje van Catherine's grootouders.
De kapel! de kapell en de Warammers! daar hadden ze 't maar over. Anders hoorde je niet.
Dat gemeene volk! die lammelingen!...... die wouën ook een kapel hebben...... dat beroerde volk in Waramme!...... stilletjes, stikem gingen ze een andermans bidhuis nabouwen...... in 't geniep waren ze naar de stad geweest, naar den beeldjesman...... die vuiliken! die leelijkerds!......
Het heele gehucht, als één man, nam het op voor de twee ouden tegen de dieven van buiten.
Vaak waren ze wel nijdig geweest op die Daene's, op de grootmoeder vooral, als die zoo prat was op haar bezitting, zoo jaloersch-bang voor de inmenging van anderen; maar die grieven waren nu vergeten.
't Was toch wel hun kapel mee, van allemaal samen, zeiden ze nu, hun Mariahuisje, de trots van 't heele gehucht. Ze konden er toch altijd gaan bidden, en ieder zocht er toch zijn toevlucht in dagen van bekommernissen en angst.
De vrouwen haalden herinnering op van genezen kinders en afgewende rampen: ‘en weet je nog wel... weet je nog wel...’
De mannen praatten over gevaarlijke schachtwerken, aan hun groef sinds jaren zonder ongeval afgeloopen. Dan, uitbarstend, scholden ze weer tegen elkaar op: ‘die lamme Warammers! die beroerlingen! die gniepers!’
| |
| |
De keibikkers, midden in 't straatje, overleiden wat ze nu doen moesten en wie het aan de grootmoeder zou vertellen, tot zij óók, plotseling uitschietend, mee inschreeuwden tegen de nijdstemmen rondom, om dan, uitgeraasd, weer bijeen te troepen, oud lijf aan oud lijf, de rimpelgezichten naar elkander vooruit in den tabakswalm en fluister-pratend met drukke handen-mimiek. Een paar vrouwen krakeelden over een bijzaak van de historie, tot ze, in opwinding van gelijk-willen hebben, mekaar zoowat te lijf vlogen.
En tusschen die herrie door, balddadig geravot nog van kinders, die de menschen bijna van de been liepen, oude spotrijmpjes joelden, uit den tijd toen jongens uit hun gehucht vrijerij-getwist hadden met jongens uit Waramme.
Een paar maal schoot onverwachts uit een deur of een steeg een oud wijf, een zieke man, die het rechte van de geschiedenis niet vattend, dan rondvroeg: ‘Wat is er? Wat? Wat?’ aanklampend de menschen rechts en links met fel-nieuwsgierig getrek van vingers aan kleeren.
En altijd waren er, die 't nog wel eens vertellen wouën, drie, vier tegelijk soms, opschreeuwend tegen elkaar in.
In een kroeg aan den straatweg waren de keibikkers dien morgen met het verhaal opgewacht; de herbergier zelf wist het van afgedankt werkvolk uit Waramme, dat den vorigen avond was doorgekomen en dat hij had uitgehoord, borrels voor niets schenkend ten leste om het fijne van de zaak te hooren. Een flesch bijna was er wel mee gegaan, maar dien morgen had het nieuwtje ook alleman voor zijn toog gelokt. Al de andere herbergen waren leeggeloopen en bij hem had men gedronken of 't een kermisdag was. Buurtkasteleins waren komen aankuieren,
| |
| |
hadden hun voorraad geleend, toen hij uitgeschonken raakte. En slag had hij er van gehad, een verduivelden slag, om de lui aan den gang te houden, om ze het hoofd op hol te praten......
Nu, thuis nog, waren die jongens als halve wilden; drinken wouen ze, drinken!
De twee krotkroegjes van het bovengehucht, waar op gewone dagen nooit iemand dacht te gaan zitten, waar de kinderen voor een cent snoepgoed kochten en de vrouwen haar bezems haalden en petroleum en soms ter sluiks, onder haar schort, een kwart maatjen elikster, - die vonden nu aftrek. Jonge kerels hadden stoelen buiten gesleept, ook uit de buur-huizen, tot midden op straat, en schreeuwden om bier en om drank. De langs de straat zwalkende jongens werden aangehouden, gedwongen te gaan zitten en nog meer te drinken. Meisjes en vrouwen lieten er zich heen troonen, proefden ook mee, en te zamen raasden en scholden ze weer op de lui uit Waramme.
Wat dat jonge volk nog het meest in 't hoofd zat, dat waren vrijage-twisten van vroeger met de kloppartijen en kroegruzie's van gehucht tegen gehucht, - veeten, die wel een paar jaar lang geduurd hadden, langzaam aan dan vergeten begonnen te raken, maar nu, door de woede over dien kapelbouw, plotseling weer oplaaierden of het feiten waren van gisteren.
Hij, wien indertijd die ruzie gegolden had, een man nu al en getrouwd, liet zich nog opruien door zijn kornuiten tot hij als een razende op zijn stoel moest worden vastgehouden, en eindelijk, smoordronken onder de tafel gevallen, bleef snork-slapen onder het getier door van de heele straat.
Bij Catherine aan huis echter had niemand iets van dat singuliere lawaai gemerkt.
| |
| |
Hun kostgangers, werklui van buiten, kwamen op Zondag nooit eten; zwijgend hadden ze met hun vieren in het donkere keuken-vertrek den maaltijd beënd. Dadelijk erna was Catherine weggeslopen, had zich in een hoekje achter 't huis, tegen den putmuur, schuil gezet. Het eten had ze bijna niet aangeroerd; ze had het niet door de keel kunnen krijgen. Groot brandend stonden haar oogen van de teruggedrongen tranen. Baloorig was ze en boos op dien stadsman, die haar zoo had beet gehad, maar sterker nog morde aldoor in haar dat ééne, nieuw ontdekte idee, dat zij met hun allen thuis toch zeker wel de armste en zotste schooiers van het heele land zouden zijn......
Binnen draafde en klomp-klotste de grootmoeder in haar smerige plunje al weer rond of het een werkdag was, en de grootvader buiten op zijn bank, zat wezenloos te doezelen in de zonnehitte, met op zij van zich, zijn zoon, de idiote keibikker; die, naast het knookmager, bloedeloos oud-mannelijf onooglijker nu nog lijkend en walglijker in de dikheid van zijn plooi-kwabbend, aderrood stoppelvleesch.
Onder den blakerenden middaggloed zat hij bewegeloos en bruut voor zich uit te suffen, verduwend zijn vraatmaal van iederen Zondag, als hij niet van Catherine afhing, maar thuis zelf zooveel opscheppen kon als hij lustte. Breed uitgezakt hing zijn lijf tegen de bank en tegen den huismuur, met louter beestelijke uitdrukking van zich lekker voelen en voldaan zijn.
En achter het huis, tegen het put-muurtje, zat het kind, ineengehurkt, weggekropen, als een vertrapt en verschopt schepsel dat zij zich voelde, dien dag voor het eerst.
Zij had altijd wel geweten, dat ze heel arm waren, bij hun thuis, en haveloos en anders nog dan de rest
| |
| |
van 't gehucht; dat haar grootmoeder een ruw, vuil oud wijf was, en haar oom maar een vies dier, waar ieder den gek mee stak, en haar grootvader een sullige stumperd, die 't best deed als hij eruit trok; maar nog nooit had ze recht gevoeld, gevoeld zooals nu, dat háár dat alles persoonlijk ook aanging, dat de schande van haar smerig huis en van haar zotte familie nog terugviel op háár ook......
Gek, zooveel dingen als ze nu opeens was gaan begrijpen...... Had ze dat dan vroeger nooit gemerkt? Waar had ze toch haar oogen gehad en haar hersens? En wat had ze zich toch wel verbeeld, om tegen ieder maar een hoog woord te voeren, en iedereen maar uit te lachen recht in zijn gezicht?
Ze moesten háár liever uitlachen. Ze zóúën haar ook wel uitlachen......
De kapel? Nou ja, ze hadden de kapel...... Maar och God! och God! die kapel was ook maar larie, dat had ze dien morgen wel geleerd.
Van ontdekking op ontdekking ging haar plotseling wakker geschudde geest.
Zouden ze wel één stuk heel huisraad hebben, dacht ze, één stuk kleeren, dat niet gelapt was, één stuk etensgerei zonder barsten en brokkels?......
Jezus Maria! Jezus Maria! Wat een rommelzooi... Wàt een rommelzooi!...... Wat deden ze toch op de wereld?...... wat deden ze der......?
Ze kon niet eens haar naam zetten. Ze had niets geleerd. Lezen kon ze niet, schrijven kon ze niet. En wat voerde ze zoo'n heelen dag uit? eten naar de schacht brengen, een andermans koeien hoeden...
‘En kijk nou zoo'n put eens,’ dacht ze ‘geen steen, die meer recht op den ander ligt, en zoo'n raam, van de twaalf ruiten geen een heel, allemaal vol scheuren en barsten en met papierreepen beplakt.’
| |
| |
Jezus Maria! Jezus Maria! Wat deed ze toch op de wereld?
Geen mensch mocht haar ook. Iedereen in 't gehucht had de pest aan haar gezien, haar oom ook, en haar grootmoeder;...... nou ja...... alleen die jongen, die Lambert...... maar anders het heele gehucht......
Een oogenblik, als ze aan de vijandschap van die gehuchtsmenschen dacht, kwam haar ineengedoken lijf overeind met haar gewoon driest schouderbeweeg van uittarting en overmoed...... even ook maar, met instinctmatig verzet probeerend nog om zich zelf er boven op te houden. Maar 't ging niet. Dat gevoel van vertraptheid was nu het sterkst in haar; 't had haar heelemaal onder.
En te stampvoeten zat zij tegen het putmuurtje, kramp-ballend haar vuisten, pijn-bijtend op haar lippen om niet uit te barsten in gehuil.
En de kapel, die kapel, waar ze altijd zoo trotsch op was geweest?... Och God! wie weet, wat voor zot ding of een ander het vond, wat een arme-lui's ding, een ding van niets, goed voor schooiers als zullie waren!
't Was allemaal misschien maar larie!... larie.. een lorreboel! En dan kwam ze weer op dat idee terug, dat toch ook niemand, niemand van haar hield; - en zij hield ook van geen mensch. Een jammerlijk gevoel van verlatenheid, van alleen zijn, voor 't eerst van haar leven, ging opsnikken in haar genepen keel.
Vonden ze haar niet allemaal een luie, brutale meid, en werd ze niet den geheelen dag uitgescholden voor duivelskind en doodeter?
Nou, ja, die jongen, die vrachtrijder......
En deze terugkeerende gedachte dan wel even een verheugenis in haar......
De jaloersche verliefdheid van dien jongen even
| |
| |
als een zelfherstel in haar eigen oog, iets, waar zij zich aan vast kon klampen, wat haar weer moed ingieten kon. Ze gaf wel niets om dien jongen,... ze had nooit wat om hem gegeven... ze had hem wel altijd uitgelachen als de rest... maar nu, eensklaps, voelde ze dat het toch prettig is, als één nog zooveel van je houdt...... ze was hem er dankbaar voor, het eerst sinds hij haar naliep.
En trachtend het in zich te houden, dat opfleurend idee, herhaalde zij bij zich zelf:
‘Maar die geeft wél om mij... hij is gek op mij...... hij is zot op mij; die vindt mij niet leelijk en vuil...... net andersom...... hij is zot op mij......!
Een oogenblik was het, of zij zich trotsch zou gaan voelen inplaats van vertrapt en misdeeld.
En dan, plotseling, ook weer het neerploffen in zwartgallige ontmoediging.
Meende hij het wel eens, die Lambert? Hij kon haar best beet hebben. Die vent uit de stad had haar ook beet genad...... Misschien, achter den rug, lachte hij haar ook wel uit...... En dan, wat hadt je nu aan iemand, waar je zelf niet om gaf?
Als een groote helderheid was dat plotseling in haar: zélt moest je van iemand houden...... heel veel houden...... zélf zot op iemand zijn......
Ja, dát was het...... dát!
En het kind, in het klare bewustzijn van haar leeg jong leven en van haar groote verlatenheid, worstelde, woest willend, tanden-geklampt, tegen de overweldiging van haar tranen-smart.
Toen - ze begreep zelf niet, hoe ze er bij kwam - de gedachte aan haar ouders...... Gek! die dooie vader en moeder, daar had zij zich vroeger nooit om bekreund; nu voelde zij op eens, dat die haar toch ná waren, al had zij ze niet gekend; vaag was ook een
| |
| |
verlangen in haar, dat zij nog maar leefden; een gevoel, alsof dát haar wat helpen zou...... een zich afvragen ook wat het wel voor menschen zouën geweest zijn als ze nou niet dood waren. Haar vader, ook zoo'n idiote stakkerd, zoo'n scharrelaar van een keibikker? en haar moeder, leelijk ook, en nijdig, en vuil, en versleten van het werk?
‘Och God! Och God!’ dacht het kind, ‘'t is maar goed, dat ze dood zijn, wat zouën ze in de wereld doen?’
Ze wou zelf ook, dat ze dood was......
‘Voor mijn part ging ik kapot! Ik wou dat ik kapot was!’
En plotseling dan, in die schrijnende, vlijmende pijn van medelijden met zich zelf en met die twee al zoo lang dooie menschen, haar vader en haar moeder, die ze nooit had gekend, - schreide, snikte, kermde zij het uit, ontstuimig, hartstochtelijk, haar hoofd en haar heele lijf kramp-schokkend tegen het putmuurtje, al heftiger en heftiger, in wanhoop of ze nooit meer tot bedaren zou komen.
En van al het lawaai buiten op straat, van al het al nader en nader komend menschengeloop uit het gehucht naar hun huis toe, hoorde ze niets.
|
|