| |
| |
| |
| |
VI.
IN steeds stijgende agitatie bracht Catherine de dagen door, die de week nog vol moesten maken tot den komenden Zondag.
Eerst was het aldoor een verward-vaag geroes in haar hoofd over dat gaan naar de stad; wat die man toch bedoeld had; hoe ze er komen kon; wat ze er doen moest......
Maar het bleef bij de verbijsterende warreling van vreemde, aan niets zich vastknoopende verzinningen; en de plotseling, door een paar woorden van een vreemde in haar leege verbeelding opgeroepen verlokking, de stad, - de groote onbekende, - verwaasde ook aldra weer in nevelen van eigene geheimenis.
En in het denken van het kind bleef dan alleen, met een halsstarrig altijd terugkeeren, het eene, reëel gebeurde: de man, die naar hun Lieve-Vrouw was komen kijken, dien ze mee naar huis had genomen, en die haar had willen kussen achter de kapel.
Dat laatste kwam altijd het klaarst in haar herin- | |
| |
nering terug; dat was een obsessie, waar ze niet van los kon komen.
Zóó: eerst een dof egaal gesoes over het staan kijken van den man voor de dichte kapeldeur, toen zij uit het bosch kwam; hun gaan, samen, naar boven in de warmte, waar hij over gevloekt had; het vertellen van haar grootvader, en het weer terugloopen naast elkaar de helling af, achter haar grootmoeder aan; dat alles, mat, kleurloos en onbelangrijk als al heel lang geleden dingen; - maar dan op eens, bliksemend helder, het moment, dat zij daar alleen stond, onder het zij-tralieraampje, en dat hij op haar af was gekomen met zijn halfgenepen, felle flikker-oogen en zijn begeerigen lachmond, rood open om het wit tandengeblink; - en altijd weer dezelfde heftige sensatie ook, de plotselinge angstschok, de schrik als een schicht haar door 't lijf flitsend, en de gedachteloos-duizelende verwarring in het hoofd, die haar gillend had doen vluchten, wankelloopend met haar bevende beenen den weg op naar huis......
Het terugdenken daaraan werd haar een heimelijk ál aangroeiende lust. Zij zocht met opzet stille plekjes om alleen te zitten, achter hun huis, of op een berm aan den wegkant, en dan, tien, twintig keer achtereen, maakte zij verbeeldingerwijs het gebeurde weer door, in haar staan daar, het zien komen van den man, haar vlucht...... en dan weer van voren aan, weer het komen van dien man op haar af, heel schielijk soms, en dan weer langzaam, om precies te zien hóé hij kwam, hóé hij was, zijn oogen, zijn mond, hóé hij lachte - en dat zóó vaak achtereen, tot ten laatste die snijdingen van schrik in haar leden zich afstompten tot een vaag-behagelijk gevoel van innerlijke lichaams-ontroering. Dan, weg in droomerigheid, de oogen dicht, zocht ze te denken over de
| |
| |
grenzen van het gebeurde heen...... als ze niet was weggeloopen, hoe hij dan bij haar gekomen zou zijn, haar aangepakt zou hebben...
En als zij dan, wakker geschrikt door een geluid in haar nabijheid, eindelijk opstond en verder wou gaan, dan was haar zulk een zwaar-moeie, warmerige loomheid in de beenen en in den rug gezakt, dat zij, in verbazing over zich zelf, en wat bang ook, zich afvroeg, wat ze toch had, of ze ziek was, of die man haar behekst had.
Al slenterend kwam ze dan aan huis, durfde daar niemand onder de oogen komen, sloop weg uit de nabijheid van haar grootmoeder; want zij voelde, in een plotselinge opwelling van schaamte, twee roodgloeiende wangvlekken vlak onder haar oogen en een stekelig drogen brand in haar heete pupillen.
Ze zou wel de koorts hebben, dacht ze dan, en als niemand het zag, lei ze de beide klam-heete handen vlak uit op het koud, blauw leisteen van den vensterbankrand, koelde zich met de even opgefrischte palmholten de gloei-bonzende slapen: - en dof, in donkerder waseming, stonden op het geribbelde steen-vlak de natte afdruksels van twee handen, met wijd uitgespreide vingerleden.
Zelfs 's avonds, als ze met hun allen te eten zaten, en er luid-rumoerig over tafel heen werd gepraat door de kostgangers, die ze hielden, - dan was het kind in haar gedachten nog achter de kapel, zag den man naar zich toe komen, schokte op in schrik, met een luid gerinkel van haar lepel tegen het bord.
‘Wat mankeert je?’ snauwde dan haar grootmoeder, ‘Wat heb je? Wat zie je er raar uit?’
En Catherine, vuurrood, het hoofd laag over haar eten, stotterde iets, waar niemand op lette, of grauwde bits van zich af, als men toch bleef kijken. En het
| |
| |
eerst van allen was ze klaar met haar maal, hield zich verder den heelen avond schroomachtig bij ieder uit de voeten.
Dan weer had zij allerlei angstbedenkingen over het moeten wegnemen van dien sleutel; telkens nieuwe veronderstelling van dingen, die het haar zouden beletten, allerlei list-beramingen, hoe ze 't zou aanleggen; - een plotseling gevoel van niet-durven ook, als zij meende, dat men haar betrappen zou; ijselijke verbeeldingen over de woede van haar grootmoeder, over het geschreeuw van al de vrouwen uit 't gehucht, die haar niet lijden mochten, over het wraaknemen van haar oom, die ze zoo vaak op zijn eten liet wachten......
In den schemeravond, als de vrachtrijder voor het huis op en neer liep te wachten, of ze niet naar buiten kwam, dan hield ze zich halsstarrig schuil in het achterhuis, en als ze er toch uit werd gestuurd voor een boodschap in 't gehucht, dan sloop ze achterom het veld over, loerend om hem te ontloopen. Eens had hij het gemerkt, was haar achterna gegaan... Toen, plotseling, als hij vlak bij haar was, had zij zich naar hem omgedraaid, en haar twee armen om hem heen, had ze hem gekust in een wild gepers van haar mond op den zijnen.
‘God!’ Catherine! Catherine! houdt je dan toch van mij?’ had de voerman gestotterd.
Maar 't kind, schel-uit lachend, had hem van zich afgeduwd, was weggevlogen, naar huis rennend, waar ze de deur dichtsmakte, in angst dat hij haar nog na zou komen.
Den Zondagmorgen eindelijk, lang voor het uur, dat de winkelman komen moest, zat Catherine, wach- | |
| |
tend al, achter de kapel gehurkt, den sleutel onder haar schort verstoken.
Het had den ganschen Zaterdag geplasregend, en het kind, in machtelooze verwoedheid tegen het weer, had voorzien, dat er geen mensch uit 't gehucht naar de kerk zou gaan, die drie kwartier loopen ver lag, haar grootmoeder zeker niet.
Tegen den avond was het onverwacht opgeklaard; de nacht, helder zwoel-winderig, had in weinig uren de modderwegen bijna droog-gedampt, en 's morgens was de zon aan transparant klare lucht boven de heuvels gestegen.
Toen had ieder in der haast zich nog klaar gemaakt; Catherine, zeggend dat zij zich ziek voelde, had dat tot voorwendsel genomen om thuis te blijven, en haar grootmoeder had het geloofd, omdat zij er wel naar uitzag.
Eindelijk was iedereen op weg gegaan, en het kind, als een dievegge door huis spiedend, waar de grootvader nog in bed lag, had den sleutel genomen.
Op zoo'n Zondag-kerkmorgen was 't heele boven-gehucht bijna menschenleeg; alle vrouwen naar de mis, veel mannen ook; de anderen in herbergen beneden aan den straatweg; in de huizen alleen de enkele zieken met de heele kleine kleuters en de verkindschte grootvader later, buiten op zijn bank in de zon......
Catherine vond er iets vaag-angstigs in, om daar zoo moederziel alleen weggekropen te zitten achter de kapel, alle menschen ver weg, het gehucht doodstil boven zich, en zij wachtend als in droom op dien vreemdeling uit de stad.
De verlaten woninkjes, klein bij elkaar, lagen in roerloos zwijgen tusschen de hooge, wilde heuvels: een vuil, grauw-steenen menschennest, dood en deso- | |
| |
laat en zoo luttel in de rondom er boven uithoogende, heftig musculeus groene hellingen. In de frischte na den pas gevallen regen laaide de zon met triomfschijn van een glorie-zomerdag. De rotsgroeven lagen in de hoogten, licht-flikkerend, wijd open, als schitter-grotten tusschen het glansloof. Van groenen heuveltop tot groenen heuveltop welfde, wolkeloos, klaar blauw, de vol licht diepe luchtboog. Als een egaal, geluideloos geruisch klonk van ver tusschen de boomen het watergeglij van de stroomgolfjes over de kwartsblokken. In de laagte slingerde het zandwegje, heel smal, met onnoozele wendinkjes onder den wijden hemelkom; bloemen, als evene kleurpuntjes, lichtten vlak bij op uit al het forsch groen van rondom. De kapel ook was niet meer dan een klein grijswit vlakje tusschen de kolossen der heuvels; en daar, benauwd stil, met heftige hart-popeling, tegen den zijwand weggedoken, zat het kind, met dat geheim van den verborgen sleutel onder haar schort.
Zij, bewegeloos zoo zittend, scherp-luisterend uit angst, voelde het zware zwijgen van heuvels en lucht en grond, van boomen en rotsen, als een adem-schokkende benauwing over zich heen komen. In de volslagene stilte hoorde zij het eigen bloedgeruisch langs de ooren als het ver weg schuifelen van menschenvoeten door kiezelzand...... Dan, verschrikt, den vinger tusschen de tanden, het hoofd voorover, in nog spannender luistering, gluurde zij om den kapelhoek: maar altijd lag daar de wegrijzing, stil, zandschitterend en verlaten in den zonnebrand.
‘Als er maar geen mensch komt! Als zij mij maar niet zien!’ dacht het kind.
De vrachtrijder, - haar jongen, zooals iedereen zei, - die van uit zijn herberg de grootmoeder alleen naar de kerk had zien gaan, zou kunnen komen;
| |
| |
haar oom ook, die iederen Zondag nog, uit sleur, naar de schacht strompelde, of een andere keibikker, die zijn geld al vroeg had verdronken en nog niet naar huis wou...... Zij luisterde ook, of haar grootvader niet schreeuwde, want die, soms, als hij zijn bank niet over een steenhobbeltje heen kon krijgen, zette het in eens op een stotter-gegil, dat men 't zes huizen ver hoorde...... Maar het bleef stil van rondom, doodstil.
In den al warm wordenden vroeg-morgen vlogen groote vogels, heel hoog, met scherp zwart-lijnig gewiek tegen 't fel-blauw, geluideloos, in ééne egale vleugel-roeiing soms langs de gansche luchtbreedte tusschen de heuvelen.
‘Hoe laat zou 't zijn?’ dacht Catherine dan, ‘komt hij nog niet?...... hij moet nou toch komen!’
Soms doezelde ze even weg, denkend, hoe zij op dezelfde plek, waar ze nu zat, gestaan had, zóó, en hoe hij toen op haar afkwam...... dan heftig flitste weer die schrik haar door de beenen, - zij, plotseling wakker uit haar even-gedroom, schrikte nog heviger, omdat zij vergeten had te luisteren, te zien of hij niet kwam, of er geen ander aankwam......
Zij verbeeldde zich al wel een uur, al wel langer, gewacht te hebben; haar beenen deden zeer van 't hurken op den grond.
Dan zat ze weer te denken, hoe hij er uit zou zien, nu. op zijn Zondagsch. Ze had maar een heel flauwe voorstelling, hoe dat zou kunnen zijn, vage gedachtetjes van een hooge zijden pet en een roode das, en iets glimmends, van zilver of van goud......
Met dat weeke, wegzinkende gevoel in zich, dat ze nu wel veel had, vroeg zij zich ook af, of hij haar weer zou willen kussen, en als ze niet wegliep, wat er dan gebeuren zou.
| |
| |
Wat later kwam er werkelijk iemand van 't gehucht af naar beneden, een keibikker, een kameraad van haar oom, maar die háár heel weinig kende. Catherine, zonder gerucht te maken, schuifelde achteruit, hopend dat de man wel niet op zij zou zien. Hij keek wel, maar vroeg alleen in 't voorbij gaan: ‘Wat voer jij daar uit? Wacht je op je jongen?’ en ging dan door.
En 't kind, schouderophalend, zoo onverschillig weg maar wat zeggend, doch met bloedbonzingen van angst in haar keel, deed alsof ze naar huis wou gaan; - drentelde alleen de kapel rond en kwam dan op 't zelfde plekje weer leunen tegen den wand.
Even had ze een aanvechting om den man nog na te loopen en te vragen, hoe laat het was, maar dat, wijselijk, liet ze toch.
Dan weer, angst dat de keibikker den bovenweg insloeg, waar de ander langs moest komen, dat hij hem ontmoeten zou, uit nieuwsgierigheid hem achterna zou gaan......
Maar de man, met zijn massief-plompen drentelgang van Zondags-vrij-zijn, breed-donker langs de zonblonde weggestreep, kuierde bedaard op tot het boschpad naar de schacht, sloeg daar links in......
Van de plek, waar Catherine zat, zou ze den stadsman heel uit de verte al kunnen zien aankomen.
Een eind voorbij het boschlaantje boog de weg achter een heuvel om, klom, onzichtbaar, aan de achterzijde van de hoogte naar den top en liep daar dan, aan den voorrand weer van den heuvelkam, een lang eind rechtuit, hoog langs de lucht, boven de schacht voorbij, tot hij weer omboog en daalde, uit het gezicht, andere heuvelen op en af; bij dat daal-punt stond een alleenige spar, hoog, breed-uit donkerend tegen de lucht.
| |
| |
Dat punt hield Catherine aldoor in 't oog; daar zou ze hem het eerst kunnen zien komen. En onwillekeurig begon het te zeur-zingen in haar hoofd: ‘bij die spar zal ik hem zien, bij die spar zal ik hem zien......!’
Dan, met moe-tranende oogen van dat opstaren in de strak-blauwe zomerlucht, ging ze allerlei dingen bedenken om zich het kijken voor een oogenblik te beletten: ze zou niet weer zien, voor dié zwarte vogel voorbíj dié boomen was gevlogen; niet weer zien, vóór een van de hanen uit het gehucht nog drie keer gekraaid had; - maar als dan de vogel, met loomer gedein van de wieken, bleef kring-zwenken in de lucht, of het hanegekraai, plots onderbroken, nog eenmaal opschetterde en zweeg, - dan zat daar het kind, bevend van spanning om toch maar te kijken, het niet uithoudend langer, opturend plotseling weer met scherp oogengevorsch, - en als ze dan nóg niets daar boven kon ontdekken dan de strakte van 't luchte-blauw boven de groen-helling, dan maakte zij zich wijs, dat hij in den tusschentijd al voorbij was gekomen, dat hij nu al lang achter den berg liep, dat hij meteen beneden op den zandweg zou te voorschijn komen.
En met dubbele attentie staaroogde ze dan naar de twee punten gelijk.
Maar hij kwam niet...
Zij voelde ook telkens naar den sleutel, of ze dien nog wel onder haar schort had liggen, of hij niet gevallen was...... keek ook soms naar 't gehucht op, plotseling meenend, dat het al heel laat was, dat de menschen terug kwamen uit de mis. Maar dood-stil, heet-blakerend, als een verlaten rommel-ophooping van steen, lagen de huizen, klein, plat-uit tusschen de roerloos hooge woestheid der bergen.
| |
| |
Catherine, de hitte nu voelend, het wel lekker vindend, moest toch even bij zich zelf heen stil lachen om het paf-zweetend er niet tegen kunnen van den stadsman; gek, lui-slenterend zou hij zeker daar nu langs den weg loopen, vloekend om die hette in de barre zon...... daarom kwam hij zeker zoo laat...... En even fleurde zij wat op, pleizierig in haar gevoel van physieke meerderheid.
Dan dacht ze weer, of ze daar zoo van boven af hem dadelijk herkennen zou......
Vaak, achter de kapel in 't gras liggend, had zij zich vermaakt over het dwaas lijkend geloop van menschen op den bergrug: net schaduwpoppetjes, die langs de lucht gleden. Bij helder weer zag men het stappen van mannenbeenen als een stijf voor elkaar heen geschuif van donkere streepjes, met telkens een kiertje blauwe lucht er tusschen in; de vrouwen schoven voorbij, in de bolling van haar rokken, als op wieltjes voortrollende menschenfiguurtjes. Bij slecht weer waren het donkere, vaag omrande gedaanten, klein soms, en dan weer groot, al naar het vallen van 't licht: en als het regende, zag men alleen schimmige vlekken, als wegwattend in het laag wolkengedrijf boven de heuvelhoogte.
‘Je zoudt hem nou goed kunnen zien,’ dacht Catherine, ‘de lucht is zoo helder......’
Moe dan ten laatste van dat lang gehurkt stil zitten, met een pijnlijke stramheid in haar beenen, lei ze zich op den buik rechtuit in 't gras, het hoofd opwaarts steunend in de geheven handen, strak tuur-kijkend nog naar den weg boven en beneden, maar met een zwak doorschemerend vermoeden al, dat het te vergeefsch zou zijn. Zachtjes aan dat vermoeden in haar aangroeiend met een sluipend komen van ontnuchtering, die ze nog wegdenken wou. En plot- | |
| |
seling dan een groote helderheid in haar hoofd, een als opschrikken uit een raren droom tot klare werkelijkheid: een precies begrip, dat het nu wel tien uur moest zijn, dat ze naar huis moest en dat die man niet weerom kwam.
Helder wakker op eens haar hoofd aan 't denken:
‘Hij komt niet weerom...... 't Was alles maar gekheid...... Hij heeft mij voor den gek gehad......’
‘Wat zou hem die kapel ook kunnen schelen. Zot, dat ze het niet dadelijk begrepen had. In de stad kon hij immers zooveel kerken zien, als hij wou, mooie kerken met groote, gouden beelden. Hij zou wat lachen om die kapel van hen. Het altaar in de dorpskerk was immers al mooier... en dan iemand, die uit de stad kwam...... Wat was ze er zot ingeloopen...... Wat zou hij haar uitlachen, als hij 't wist......’
Het kind stond op. Een gevoel van groote ellende was eensklaps op haar neergedonkerd.
‘Wat was het eigenlijk ook, die kapel van hen?... Had ze daar nou zooveel om gegeven?... En wat had zij zich toch in het hoofd gehaald?...... Dat die stadsman wat met háár te doen wou hebben?...... Hij zou haar niet eens hebben willen kussen; hij zou wel vies van haar zijn, zulk oud, gescheurd goed als ze altijd aan had...... en dan haar rooie, verbrande gezicht......’
In haar ontgoocheling en spijtigheid dacht ze nog eens: ‘In de stad kan hij immers kapellen en kerken zien, zooveel 't hem maar lust...... groote, prachtige kerken, met blinkende muren en gouden beelden en zilveren, echte zilveren kandelaars, en groote schilderijen langs alle muren... hij zou ook wel wat malen om dat bidhuisje van zulk arm volk, als zij waren en om zoo'n leelijke, vuile meid, als zij zelf was......
| |
| |
Toen, op haar lippen bijtend, omdat ze niet huilen wou, omkijkend tóch nog den weg op, en boven naar den heuvelkam, - met een schop in 't voorbijgaan tegen den kapelwand, dat het hout scheurpiepte -, klom zij langzaam de hoogte weer op naar haar huis, - en daar de achterdeur insluipend, ging zij stil den sleutel ophaken achter den schoorsteen, aan het spijkertje, waar hij hoorde te hangen.
|
|