| |
| |
| |
| |
V.
HET was ook al niet, dat die kapel den stadsman in 't bizonder wat schelen kon. Hij kwam voor zijn zaken. In de stad, naast den dom, had hij een winkel van kerksieraden. Den Zondag te voren, na de mis, waren steenbikkers bij hem gekomen uit een gehucht dichtbij waar hij nu was. Die hadden hem het eerst van die kapel verteld. Het ding leek ze wel vierkant in het hoofd geslagen. Ze hadden er hem van opgehemeld of het wel 't grootste wonder was van Onzen-Lieven-Heer zijn land. Maar dat ging hém niet aan. Hij had ze stil laten praten. Hij had dadelijk wel geroken, dat er wat te verdienen viel. Toen waren ze, al gauw ook, er mee voor den dag gekomen. Ze wouën ook zoo'n kapel hebben in hun dorp. Net zoo een maar nog mooier. En ze zagen niet op een beetje geld. Ze waren wel veertig, die er aan mee wouën doen. Maar het moest precies eender worden, wat kostelijker, maar anders precies eender En vooral van binnen. En toen hadden ze hem een verhaal gehouden over een geschilderde heilige maagd
| |
| |
in een steenschacht, waar hij geen touw aan had kunnen vastmaken. Hij had dan maar zoowat meegepraat, er een slag in geslagen bij 't bepalen van den prijs. De kerels hadden eerst wel verbluft gestaan, zich op eens weer heel arm gehouden, willen afdingen, smoezelend onder elkaar. Maar op 't laatst waren ze het toch zoowat eens geworden...... hij zou eerst eens gaan kijken, het ding taxeeren... Op een middag was hij toen naar 't gehucht gegaan - eerst met den trein en dan nog een uur loopen - en had hij de kapel van buiten gezien. Dadelijk had hij begrepen, dat hier een drommelsch voordeelig zaakje voor hem aanzat, zelfs al kreeg hij maar de helft van het bedongen geld. Nou was het alleen nog de vraag maar, hoe het er van binnen uitzag; maar dat zou ook wel niet veel bizonders zijn, meende hij, want het leek zoo'n eervergeten armoedige rommel bij die lui hier. Alleen, je kon het niet weten... Als die feeks nou maar eens op wou houden met haar geschreeuw...... En hij moest nog oppassen ook. De werklui hadden hem gewaarschuwd...
't Was een rare troep, een raar zoodje, waar die kapel aan hoorde; als ze de lucht kregen, van wat hij doen kwam, dat hij het ding na wou maken, dan kreeg hij het nooit te zien. Hij had eerst ook nog gedacht, dat hij er stil eens in zou kunnen kijken, dat hij de deur wel eens open zou vinden... Maar dit was nou al de tweede keer dat hij kwam - hij bleef dus in Godsnaam maar met een vrindelijk gezicht staan luisteren naar het geschreeuw van die helleveeg van een grootmoeder......
En het mensch rammelde maar door, in één adem, over ‘haar kapel’ en huilklaagde over zoo'n lastpost van een man, en zoo'n zoon, waar ze niks aan had, en zoo'n jonge deern, die te lui was om wat uit te voeren...
| |
| |
In de stijgende agitatie van tegen een mijnheer te praten, was haar oude, gebroken beefstem allengs opgesnerpt tot een hoog-uit gillend krijschgeluid.
Aan den ingang van de straat bleven vrouwen staan kijken; een troep kinders gluurden al over en door de haag; anderen kwamen nog aangeloopen, gauw klomp-klatsend, om er toch bij te zijn.
‘Nou, jawel, jawel,’ zei de stadsman ten laatste, met kwalijk verborgen nijdigheid door ongeduld; ‘maar als je anders den sleutel eens ging halen.’ -
Het oud wijf hoorde niet eens, dat hij wat zei.
Toeschietend opeens naar het slap tegen de bankleuning ineenhangend oud-mannelijf, haar vuil warhaar-hoofd vlak bij het lang grijs warhaar van den ander, begon ze den kindsche in het oor te gillen:
‘Daar is er een, die de kapel wil zien, een uit de stad. Vertel nou eens! vertel nou eens!’
En tegen den bezoeker:
‘Hij is al meer dan voor driekwart dood, maar van die kapel, dat weet hij toch nog, dat zul je eens hooren......’
‘God,’ dacht de winkelman, ‘wat zal er nou nog moeten gebeuren.’ maar hij dorst toch niets te zeggen.
En de grootmoeder, hijgend, zweet-heet van inspanning, aan 't werk: trekken, bij den krachteloos afbengelenden arm, den slaap-zwaren manneromp van tegen de bankleuning naar voren, hem dan weer terug laten bonsen met een schokje tegen het hout, of hem beetgrijpen, plotseling, bij de schouderkleeren, hem dooreen schudden, ruw pijn doend om hem bij zinnen te krijgen, en aldoor krijschend in zijn oor:
‘Vertel nou van de kapel! Vertel nou van de kapel!’
‘Je zult er nog van moeten lusten,’ spotte Catherine tegen den vreemde.
Zij had dat verhaal al zoo vaak gehoord! Zij stond
| |
| |
daar, met haar eenen tegen het licht geheven arm, waarlangs de andere hand de warreling der huidhaartjes omhoog streek, die opspitsten, even, als fijne pijltjes in de zon, en dan weer opzij vielen, over elkaar, als een goudig dun dons boven het roodbruine vel. - Dat was zoo haar gewoon manuaal, als er iets anders was, waar ze niet naar zien wou. - Zij schaamde zich nu, flauwtjes, voor dien stadsman over het geschreeuw van haar grootmoeder, over het gesol met haar kindschen grootvader, dat beginnen ging......
Twee vrouwen waren de straat uitgeloopen, kwamen over de haag staan leunen; 't waren dezelfde van dien middag bij de schacht.
‘Gaat hij vertellen?’ vroegen ze, ‘gaat hij vertellen?’ Het oude mensch knikte van ja. Ze moesten maar even geduld hebben, hij zou wel beginnen, zei ze.
De vrouwen bleven staan, in stille afwachting, met iets van bewondering en devotie over haar armelijk gezicht. Anderen kwamen nog aangeloopen. De man op de bank werd nog getrokken, geschud, weerstandsloos in zijn hangromp, weer tegen den muur gebonsd, met een harde bots nu van zijn mageren bottenrug tegen het steen.
‘Begin dan! commandeerde het wijf.
En plotseling, als waterrimpeling over doodliggend moeras, gleed er even een glimp van bewustzijn over het masker-gezicht van den kindschen man; even een tegenweer in zijn flask ledelijf, dat niet weer terugviel naar de bankleuning, overeind bleef hangen: even ook een opslaan van twee, als met vliezen overtrokken, gebroken blauw-bruinige oogen, wezenloos voor zich heen kijkend zonder te zien.
‘Luister nou! luister nou! hij begint! gilde de grootmoeder.
| |
| |
Zij dans-draaide al om den oude heen, het oogengevlam in 't vooruitgestoken hoofd strak-recht naar hem toe, als om hem te biologeeren, trekkend aan zijn lijfskleeren, stompend met haar knieën tegen zijn hangbeenen, met een vuistbonsje onder zijn kin het zwaarzakkend hoofd weer opduwend......
‘Toe, mensch, laat dien ouwen bloed nou maar met rust!’ zei de winkelman, in een plotselingen walg voor wat hij zag.
Maar de vrouwen over de haag schreeuwden terug, als verschrikt:
‘Houd je mond! houd toch je mond! Anders wil hij niet!’...... En in godsvruchtige aandacht, geduldig, stonden ze te wachten, met haar zessen nu op een rij, een paar met kleine kleuters op den arm, die niet over de haag konden zien, ze manend en sussend om toch stil te zijn.
En het oude wijf. dreigend, vleiend, snauwend:
‘Begin dan!...... begin dan!...... begin dan...... 't Is al twintig jaar geleden.. 't Is al twintig jaar geleden......’
Weer, even, die glimp van bewustzijn over het vaal gezichtsvlak van den oude: dan, opeens, een dof-dooie dreunstem herhalend, in een bijna niet te verstaan gezeg van alleen de klinkers:
‘'t Is al twintig jaar geleden, twintig jaar, wat ik je nou vertellen ga......’
En toen begon het verhaal, hakkelend en haperend, in het niet meer willen van verstramd oude kaakspieren, - een klankloos stemgezeul, glijdend, uitdrukkingloos, van 't eene woord op het andere, van den eenen zin in den anderen, met plotselinge rustpunten ergens midden in, en dan maar weer verder drenzend in evene stemverheffing door het pas ademscheppen; met een maniak, altijd hetzelfde gebaar
| |
| |
ook, van de eene tanige knokelhand, die ópging, rechtuit aan den zwaar-stijven arm, moeilijk-langzaam, half de lucht in wijzend naar niets, en dan terugvallend weer, zwaar schielijk, met een dof, lam bonsje op de bottenknie - even liggend daar, dan wéér op, wijzend in wezenlooze langzaamheid, ergens recht voor zich uit in de leege lucht en weer in krachtelooze neerploffing terug naar de mee wegglijdende, slappe wiebelbeenen......
Voorovergebogen naar hem toe, stond het wijf in bewegingloos-strakke luistering; over haar eigen dorre mondvlak gleden geluideloos alle woorden, die de andere zeggen moest: 't was of zij syllabe voor syllabe al die woorden van haar hersens in de zijne moest overbrengen. Bij iederen nieuwen zin lag de beginklank al klaar in de plooien van haar open mond, om hem te helpen, dadelijk, als hij eens stokken mocht; haar eigen goor-magere handen zelfs maakten, in evene beweging, het wijs-gebaar mee, vooruit soms reeds, als wist ze precies bij welk woord of het hoorde.
Zoo vertelde de man, hoe hij op een morgen met zijn derde vracht steenen uit de schacht wou rijden, toen de kameraads hem nariepen, dat zijn wagen niet in orde was, dat het achterwiel kraakte, dat hij er spul mee zou krijgen onderweg; maar hij had ze laten praten, gelachen had hij, omdat hij zijn wagen beter kende dan zij - en hij was toch weggereden.
‘Toen, in het bosch...... in het bosch......’
Op eens was hij de kluts kwijt. - Hij scheen zelf niet te weten, dat hij niet langer sprak, want zijn hand, in wezenlooze mime, ging wijzend nog weer naar boven. Maar dadelijk schoot het wijf op hem af, gillend vlak aan zijn oor: ‘bij den eersten kuil, waar wij aankomen...... bij den eersten kuil...... Toe dan!... toe dan...’
| |
| |
En langzaam, hakkelend, woord-sleepte de vertelstem weer voort.
De heele boel was toen op eens gaan knarsen en piepen; en hij had drommels goed begrepen, dat het niet van de droogte kwam... hij had toen ook gezien, dat de twee achterwielen niet vast stonden...
Soms sloeg hij een zinnetje over, een nietigheidje van: ik dacht bij mij zelf, of ik zei tegen mij zelf...... en het wijf vooruitspringend dan weer, hem stuitend met haar gilstem, het vóórschreeuwen... en hij, even stil, van daar af opnieuw beginnend, zijn wijsgebaar in de war, met steun-verloren getast blijvend opzweven in de lucht.
Hij had toen wel geweten, dat de boel verkouwen was, dat alles zoo in elkaar kon donderen. Hij had de paarden bij den teugel gegrepen, dat ze voorzichtiger zouden gaan. Als hij maar eerst het bosch uit was, had hij gedacht...... kantelde hij op het boschpad, dan ging alles den berg af, de kar en zijn keien en de paarden misschien ook, zoo smal was de weg...... en dan waren zijn beesten misschien ook kapot... Gelukkig was hij nog vlak bij den uitgang gekomen, waar hij draaien moest...... vlak bij den breeden karweg. Maar dan, plotseling weer zijn schrik, als hij zijn vrouw zag staan, aan den hoek van het bosch, die op hem wachtte......
‘Ik, ik, ik,’ gilde het wijf er als een bezetene tusschen door, met haar twee vuisten zich op de borst beukend.
En dan het eind van 't verhaal, altijd met hetzelfde zeur-teemende stem-gebibber: hoe hij geroepen had, dat ze uit den weg zou gaan; hoe zij 't niet gehoord had, door 't lawaai, dat de kar maakte. Hoe hij in Godsnaam dan maar had moeten draaien; hoe alles toen op eens was beginnen te scheuren en te ram- | |
| |
melen en te donder-kraken...... hoe hij gedacht had, dat zijn eigen hersens uit elkaar zouden vliegen...; zijn vrouw zag hij nog opzij springen; hij bij de paarden...... het eene beest toen tegen den grond...... het andere steigerend; de wagen in kanteling......
‘Jezus, Maria!’ had hij maar geroepen, ‘Jezus, Maria!’
En toen hebben mijn vrouw en ik het alle twee gezien......
‘Het is Onze-Lieve-Vrouw geweest, Onze-Lieve-Vrouw zelf, die de kar tegenhield, dat zij niet van den berg tuimelde, en de paarden, dat ze staan bleven, en de steenen, dat ze op den weg rolden, omdat mijn vrouw en ik op de knieën waren gevallen, en geroepen hadden: ‘Maria help ons! Maria help ons!’ En zoo heeft de Moeder Gods, met haar eigen heilige handen, ons gered uit het groot gevaar, en geholpen, dat wij geen scha leden, dan het beetje, dat ik zelf weer herstellen kon...... dat de paarden niet dood waren en de kar heel bleef en wij er het leven afbrachten...... En daarom hebben mijn vrouw en ik die kapel laten bouwen, uit altijddurende dankbaarheid en vereering, en tot eeuwige glorie voor Maria, ons aller eenig heil, amen......’
En de zwakke, vleeschlooze beefhand, in uiterste krachtspoging, weifelde naar het voorhoofd omhoog, dwarrelde even over het gezicht in vage zij-wijzing naar de wangen, zakte dan, langs de borst glijdend, weer omlaag; - en de grootmoeder, in plotselinge furie van vroomheid, met vliegenssnel vingergestreep zij, zegende zich in kruisteeken na kruisteeken, on haar stram lijf, in heftig geschok, maakte aldoor begin-bewegingen van knieval, in half-dol wég-zijn van razende opwinding.
De vrouwen achter de haag, ijverig, sloegen ook
| |
| |
kruisjes; het laatste zinnetje hadden ze met den man meegezegd, in vervoering; het ‘amen’ was een echo geweest uit de zes monden. Een had er haar kind lief de handjes gevouwen. Een paar mannen, later er bij gekomen, hadden ook stil geluisterd, zich dan gekruist; maar die, half beschaamd toch voor den vreemdeling, met een ruwheid dadelijk er over heen, weggaand en nog zoo iets verlegen mompelend, van dat het heel mooi was geweest...
De winkelier zei niets, knipoogde eens tegen Catherine, en het kind, schel oplachend dan, in stijgende beschaamdheid, met een zich groot willen houden tegenover den vreemde, vroeg smalender dan ze het meende:
‘Hij vertelt mooi hé?... een mooi verhaal?......’
En dadelijk de vrouwen aan 't krakeelen tegen haar, met groote armgebaren schreeuwend over haar slechtheid, haar goddeloosheid...... hoe durfde ze......?
Dat bracht de grootmoeder tot bezinning; zij zag naar den stadsman...... zag hem daar staan, landerig verveeld, spotkijkend in verwondering en minachting..... op eens was zij nuchter-bedaard van teleurstelling.
‘Vertellen kan hij ook al niet meer,’ zeide ze, met een nijdigen stomp tegen de bank: ‘'t Is een doodeter......’
Dan, om toch iets belangstelling te toonen, vroeg de winkelhouder:
‘Zoo, dus die kapel is nu al twintig jaar oud?’
En het wijf op hem afschietend weer: Twintig jaar! dat leek er niet naar. Bijna dertig! Dertig jaar! Maar die man van haar...... van af zijn tweede beroerte had hij den tel niet meer kunnen bijhouden. Den eersten keer was het hem alleen in de beenen geschoten, toen waren zijn hersens nog wel in orde
| |
| |
geweest, en dan had hij 't altijd zelf veranderd, achttien...... jaar...... negentien jaar...... Verder dan twintig hadden ze hem niet kunnen krijgen. 't Hielp niets, hoe vaak je 't hem voorzei. En daar zat ze nou al tien jaar mee opgescheept, tien jaar dat zij er den kost voor verdiende...’
Catherine was naar binnen gegaan, kwam met den sleutel in de hand terug:
‘Hier, pak nou maar aan,’ zei ze tegen haar grootmoeder, ‘hij; komt immers om de kapel te zien, dat gezeur kan hem niets schelen, kom nou!’
‘Ja kom,’ zei de man, ‘laten we nou maar gaan!’
Op de bank, naast het weer in levenloozen dommel gezonken hanglijf, lei hij een twee-frankstuk neer; de kinders achter de haag riepen ‘hê!’ in lange rekking van verbaasde bewondering; er ging ook even een beving door de rij vrouwen en 't leek of de man op de bank de hand wou uitstrekken, wou tast-zoeken naar opzij van zich, maar de grootmoeder was hem te rap af, greep het geldstuk en deed het wegglijden, men zag niet waar, ergens tusschen het vuile geplooi van haar kleurlooze kleeren.
Toen gingen ze op weg.
‘Jij kunt wel thuis blijven!’ snauwde het oude mensch nog tegen Catherine; maar die, met, haar evene schouderophaling van totale onverschilligheid, vroeg alleen, ‘waarom?’ en bleef tóch meeloopen.
De grootmoeder sjouwde vooruit, den tuin uit en den zandweg af, met haar stijf-recht lijf in grotesk geschok boven het onvast loopen van de voeten omlaag de zanderige helling.
Achter haar aan, zich niet haastend, de man, met Catherine vlak naast zich; hij, slof-slenterend, zijn twee handen in zijn broekzakken, geld-rammelend, nijdig nog, dat het zoo beroerd lang geduurd had,
| |
| |
maar toch wat pleizierig ook, omdat hij nu zijn zin kreeg en dat hij dat dom, vuil volk met zijn twee franks er zoo lekker in liet vliegen. Stil voor zich heen moest hij ook lachen om dat zotte gedraaf van die grootmoeder, die zich nu amechtig liep om hem een minuut eerder haar schatten te laten zien; lachen ook om het bloo-brutaal, aldoor op-zij gëoog van dat wildemanskind, dat hem wel scheen te willen opeten uit pure nieuwsgierigheid!
Hij begon nu, voor 't eerst eigenlijk, op haar te letten, zag den evenen schommelgang van haar tenger, rond lijf, de bedonsde stevigheid van haar marmerig-roode, bloote armen, met de twee schaduwige vleeschdeukjes aan den elleboog, en haar schriellenigen, zonverbranden hals, waar ook het dunne donshaar laag in afgroeide, van den nekkuil in twee rondingen omhoog naar het teerder lichtrood achter het oor, en óp ook langs het gezicht, over de onderkaak, tot het bruin uitspitsend wangpuntje aan den oor-ingang.
‘Wat een smakelijke leelijkerd!’ dacht de man, en hij bleef haar loopen aankijken, met een vrijpostig gestaar van oogen, waaraan niets ontging.
Catherine wàs bijna leelijk, leelijk althans van gezicht, in zijn breedheid van te forsche kaken, met de zware, roode lippen, die de tanden bijna nooit ontdekten, en met den kleinen, platvleugeligen stompneus, die breed-uit wegzonk in de dikte van het wangvleesch. Boven het geflikker van de bruin en groen gestreepte pupillen, liepen, dun geplant en gelig blond, de wenkbrauwen stomp uit op de bolling der forsche slapen, het voorhoofd was in het midden ver weg onder het puntig neergroeiende haar, dat weer diep inschoot aan de hoofdhoeken, en waarin van vuil-bruin tot vlasgeel alle tinten van blond dooreen kleurden.
| |
| |
‘Wat een leelijkerd!’ dacht dan de man weer, maar hij kon toch zijn oogen niet van haar afhouden: in haar loopen, in haar kijken, in iedere bruuske beweging van haar sterke leden, was zulk een uitbreking van vol-gezond jeugdleven, zulk een uitbarstende overmaat van kern-kracht, zoo iets overbluffend jong-warm animaals, dat de stadsman, bedremmeld een moment, de plotselinge beklemming voelde van één, die weken lang in schemerende kamerluwte gezeten heeft en dan eensklaps komt in strakke, volle, felle buitenlucht.
Een oogenblik ook maar, die overweldiging; dan, dadelijk iets pleizierig-vulgairs in zijn oogen, een lonkerig gekijk met uitgezette, flikker-trillende pupillen onder half geloken oogleden, en als in proeving, zijn mond vooruit, lachend met even tonggesmak. Hij begon nu ook met haar te praten, in wat platschuine taal, vragend of ze daar nu maar altijd met die twee oude menschen leefde, en hoeveel jongens er al om haar geweest waren......
Catherine probeerde te lachen, er een grap van te maken, zei zoo iets van dat het hem niet aanging, maar durfde toch niet meer kijken, voelend zijn gretig-fellen oogenbrand op haar.
‘Kom!’ zei de man grinnekend even, ‘we maggen toch samen wel eens praten...... je hoeft niet bang voor mij te zijn......’
En Catherine, met een schokje van weerstand door haar leden zich herstellend, en haar gewone radheid van tong dadelijk hernemend:
‘O! bang!...... dacht je, dat ik bang voor je was? Ik ben voor geen mensch bang. En ik kan zooveel jongens krijgen, als ik wil, maar ik wil ze niet!’
‘Daar zie je nog al naar uit,’ zei de man, met zijn lonkerig oogen-geblikker weer.
| |
| |
Het kind werd kwaad, boven haar hoe langer hoe onbehagelijker verlegen zijn uit.
‘Je hoeft het niet te gelooven, maar 't is toch zoo. Ik wil geen jongen van bij ons hebben, 't zijn allemaal sukkels, die je nog slaan op den koop toe......
De man schaterlachte luid-op.
‘Ja zeker! ja zeker!’ zei hij, ‘óf je gelijk hebt, je bent een veel te knappe meid, je moet naar de stad komen!’
‘Hoe, naar de stad, wat?’ vroeg Catherine.
Ze waren toen vlak bij de kapel. De grootmoeder, stilstaand al bij het lattenhek, keerde zich naar hen om, roep-wenkend in groot ongeduld met haar strak armgezwaai en tusschen het reutel-gehijg door van haar buiten-adem geloopen borst, schreeuwend nog: ‘Kom nou! kom nou!’
Toen, Catherine ziend, begon ze weer te razen.
‘Naar huis! Maak dat je weg komt!’ gilde ze, ‘jou duivelsche meid! naar huis!’
De man liep nu stijf recht door, zich afwendend van het meisje zonder haar te antwoorden: hij moest het oude wijf nog te vriend houden. En het kind, bij het schelden van haar grootmoeder, plotseling vuurrood kleurend van driftige schaamte, bleef alleen midden op den weg staan, in aarzeling half naar hun huis gekeerd, maar toch de oogen niet af van de kapel en van de twee, die er binnen gingen......
Toen ze verdwenen waren achter de donkerte van de lage deuropening, sloop Catherine naderbij, het gebouwtje van achteren om, en bleef door een hoekje van 't zij-tralieraam naar binnen gluren.
Er was niet veel ruimte in de kapel. De grootmoeder, klein weggedoken, tegen den muur gedrukt, liet al de plaats voor het altaartje aan den man, die tuurde onder de twee boven de oogen gebogen han- | |
| |
den. 't Eerste moment, verblind als hij was door den schitterschijn van de zon op 't gele weggezand, had hij, in dat half-donker niets kunnen onderscheiden dan de witheid van 't altaarpapier en lichtglimmertjes op de porceleinpoppen; dan helderden ook de andere dingen op uit den schemer: het kruis en de bloemen en de grasbouquetten in de steen-vazen; maar van dat schilderwerk op den achtergrond kon hij nog niets zien.
Van uit haar hoekje, in rillingen van ongeduld, puntte het oude wijf de dingen voor hem uit, met een vaag gewijs van haar bevende, kromme knokelvingers:
‘Zie je wel, dáár, daar staat de wagen, en daar hooger, in de midden, Onze-Lieve-Vrouw met een kroon op, en daar in den hoek, daar liggen wij, op de knieën, te bidden...... Wij met ons tweeën, ik en mijn man. Zie je 't niet? Zie je 't niet?’
De man begon nu te onderscheiden, knikte toestemmend.
‘Jawel, jawel!’ zei hij. ‘'t Is heel mooi hoor! heel mooi!’ maar bij zich zelf moest hij toch pleizierig lachen, denkend wat een verdienste hij zou kunnen maken, nu het niets was dan dát!
Het oude mensch stond te grinniken en te hoestlachen van groot genot.
‘Is het niet mooi?’ riep ze maar, ‘zie je 't wel goed? zie je 't wel goed? Is het niet mooi?’
Een meter in 't vierkant zoowat stond het daar tegen de donkere muurhooging boven het altaartje geverfd: een Lieve-Vrouwe-figuur, zweefhangend in de lucht, met vormelooze voetblokjes rustend op een kringelend gekladder van grijs-wattige wolken, de kobaltblauwe tunica en het vlakroode overkleed met een paar zwaar-houterige plooien afhangend over iets
| |
| |
vreemd gevormd er onder, dat een menschenromp moest verbeelden. De twee langgerekte armen wezen naar een wagen, waarvan de romp scheef overhing boven vier rechtstaande wielen en naar twee wonderlijk mismaakte paarden, mak steigerend als afgerichte honden, die op de achterpooten kunnen staan. Beneden tegen den grond, ook in blauwe en roode kleedjes, twee poppetjes op de knieën, netjes naast elkaar, met biddend geheven armpjes opkijkend naar het angstigend gevaarte van de Maria-kolossus boven ze.
‘Daar zie ik ook nog wel kans voor,’ dacht de man, ‘maar ik zal toch eens moeten meten, hoe groot of de boel is,’ en heel vriendelijk dan tegen het mensch: ‘Nou, moeder, je hoeft hier niet op me te blijven wachten. Ik zal je zoo meteen den sleutel wel weer terug brengen. Ik moet het eerst eens op mijn gemak bekijken; 't is heel mooi, hoor! heel mooi!’
Maar het wijf, al rondwrijvend met haar vale rimpelhanden over haar vaal lijfgoed, en hoest-lachend nog van pleizier, bleef halsstarrig in haar hoekje tegen den muur gedrukt staan; ze had al den tijd, zei ze; ze liet de lui nooit alleen in de kapel, en vreemd volk heelemaal niet; ze zou wel wachten... 't was háár kapel......
De man, voorover leunend nu op de altaarplank, trachtte zich de dingen in 't geheugen te prenten; zoo, schuin, de Lieve-Vrouw; hoe groot zoowat? een halve meter? en dan zoo, de lijn van haar kleed, drie plooien gelijk naast elkaar......
Telkens deed hij de oogen dicht, en ging na of het hem duidelijk in de gedachten stond; dan leerde hij weer een ander stuk van buiten.
Onderwijl praatte de grootmoeder met haar kraakstem maar door; hoeveel of die kapel ze wel gekost
| |
| |
had, hoe het geduurd had, voor alles klaar was, waar ze het kruis en de rozen had gekocht, en wie of dat schilderwerk had gemaakt; ook, dat er na het bouwen nooit meer een ongeluk in de schacht was gebeurd, en dat de lui uit den omtrek dáár kwamen bidden, als er een gevaarlijk blok moest uitgehouwen worden en dat het altijd hielp. En tusschen haar vertellen door telkens geprevel van brokstukken van gebeden, zeur-zingend, dof opklinkend in 't kleine kapelhok......
De man was toen eindelijk met zijn gekijk klaar; hij had Catherine zien staan gluren door het tralieraampje; háár moest hij hebben; met dat wijf had hij nu niets meer te maken; die wou hem toch niet alleen laten, om dat kladderwerk te bezien...... En zonder goedendag te zeggen liep hij de kapel uit, maakte teekens tegen het kind, dat zij wachten zou tot haar grootmoeder weg was, en slenterde zelf dan maar vast den weg op naar het bosch toe, of hij heen ging.
't Duurde nog lang eer het mensch zelf ook uit de kapel kwam, en hij het knarsen hoorde van den omgaanden sleutel in het slot: met haar stijf-recht schok-geloop sjouwde ze de helling weer op naar haar huis heen. Hij keerde toen ook om, ging naar Catherine toe, die achter de kapel gedwee op hem stond te wachten.
‘Wat, naar de stad gaan? Wat bedoelde je?’ was 't eerste wat ze weer vroeg.
‘Toe, zeur niet!’ snauwde de man; dan, zich bedenkend, vriendelijker: ‘dat kan ik je nou niet vertellen; een volgenden keer, als jij ook wat voor mij doet.’
‘Wat, doen?’ vroeg het kind.
‘Je moet me den sleutel van die kapel nog eens brengen. Je grootmoeder is een ouwe heks; als zij er
| |
| |
bij staat te raaskallen, kan ik niets zien. Ik wil het nog eens op mijn gemak bekijken, een kwartiertje maar; jij mag er wel bij blijven......’
‘Ik zou je danken,’ zei Catherine, ‘als ze 't merken, slaan ze me lam!’ -
‘Kom,’ lachte de ander, ‘je bent er zelf ook nog bij, en je bent pootig genoeg!’
‘Jawel,’ zei 't kind, ‘maar der zijn er zooveel, mijn grootmoeder, en mijn oom, en 't heele gehucht...... 't Hééle gehucht...... Ze zijn allemaal zot op die kapel, daar heb je geen begrip van?’
‘Nou ja, goed, maar zeg nu maar, wanneer?’
Catherine, wat schuw, half overwonnen, bleef hem staan aankijken, als gefascineerd door zijn oogen-gelok.
‘Zondagmorgen?’ vroeg de man weer, ‘als de anderen naar de mis zijn, om een uur of acht?’
Zij knikte dan flauw van ja, met bloo-weifelende, angstige vraagoogen.
‘Maar je geeft dadelijk den sleutel terug, als ik 't zeg... dadelijk... Je zegt het aan geen mensch!...’ En strak, uitvorschend, haar bang oogengekijk aldoor nog recht in het zijne, dat haar als gloed-brandde over het heele gezicht heen......
De man voelde even pleizierigen triomf van overheersching, en Catherine, heftig schrikkend, zag hem op zich afkomen, weer met die felle flikkering van vergroote pupillen onder de lonkend geloken oogleden en met het witte tandengelach in zijn knappen knevelmond.
De handen vooruit, belust, kwam hij naar haar toe...
‘God! hij wil mij kussen! hij wil mij kussen!’ dacht het kind, en een dolle angst schoot haar op eens door de beenen; iets, als een schicht, zoo fel door haar lijf heen, dat zij, wankelend tegen den kapelwand,
| |
| |
en onderdrukt gillend, het gebouwtje omvluchtte, naar den weg toe.
De man spot-lachte haar even achterna, trok dan zijn schouders op en deed geen moeite meer haar na te komen.
‘Vergeet het maar niet, aanstaanden Zondag!’ riep hij nog. Dan, zonder meer om te kijken, ging hij been, den zandweg langs, het bosch in.
En als hij al lang uit het gezicht verdwenen was, stond Catherine daar nog, midden op den weg, turend naar het punt, waar ze hem uit het oog had verloren, geheel ontdaan, schrik-bevend over al haar leden, en met plotselinge zenuwtranen, haar kroppend in de keel.
Dien avond, toen zij voor 't huis liep, kwam, naar gewoonte, de jonge vrachtrijder met zijn kar er stilhouden. Catherine had al uit de verte gezien, dat hij kwaad was;...... om 't spektakel, dien middag aan de schacht nog, dacht ze.
‘Begin maar niet tegen mij te zeuren, Lambert,’ zei ze, ‘ik zal nou verder van de week wel op mijn tijd passen.’
Maar dat was het niet; de jongen had wat anders.
‘Met wien heb je vandaag bij de kapel staan praten?’ vroeg hij.
Catherine schrok even; ze dacht, dat hij haar had zien wegloopen, toen die man haar kussen wou......
‘Waarmee te praten?’ vroeg ze.
Dat weet je wel,’ zei de voerman nijdig. ‘Je bent niet direct van de schacht naar huis gegaan. Je hebt nog wel een paar uur in 't bosch geslierd, en toen stond er bij de kapel een op je te wachten......!’
‘O!’ dacht Catherine, ‘hij praat over den eersten keer,’ en met strakke oogen hem aankijkend, zei ze:
| |
| |
‘Ik weet niet, wie het was. Hij wou de kapel zien. Hij is mee naar huis gegaan en hij heeft twee franks aan mijn grootmoeder gegeven. Vraag het maar binnen!’
‘Ik geloof je wel,’ zei de voerman, al vriendelijker; ‘maar je past op, Catherine je legt het met geen vreemd volk aan. Tegen je oom zal ik je helpen, al is 't je eigen schuld, al die ruzie's, maar andere jongens, die blijf je uit den weg!’
Het kind, de handen op de heupen, met een spot-geschommel door heel haar lenig rank lijf, bleef hem brutaal-uitdagend staan aankijken.
‘Je hebt niks over mij te zeggen,’ zei ze dan, ‘heelemaal niks,’ en met het tergend schelle geschater van haar jonge stem lachte ze hem impertinent vlak in zijn gezicht uit en liep in huis.
|
|