| |
| |
| |
| |
IV.
CATHERINE, een uur later, was nog op weg naar huis......
Als een lichtland schel in de opening van een lange boogtunnel, zóó, op het eind van de laag overschaduwde boschlaan, in felle zonnegloeiïng, een stuk lucht, strak blauw, en een streep van den snijdenden karweg met zijn geel, poederheet flikkerzand. Uit de verte was dat, door de ronde, donkere takkenpoort heen, als een uitkijk op bare, blauwe zee, en hellen, lichten rand van duinen.
Toen het kind al dicht bij den uitgang was, verdonkerde er even iets in de lichtstraling van het zandgegloei: een man kwam den karweg langs, het vlak van de laan-opening voorbij geschoven.
‘Daar heb je diezelfde vent weer,’ zei Catherine bij zich zelf; en zij, nieuwsgierig om te zien wat hij bij hen doen kwam, zette dadelijk haar drentelende voeten in draf.
't Luide gerommel van de schokkende tin-dingen in den doek had even den man op zij doen zien,
| |
| |
het wegje in, maar meteen was hij ook al voorbij, uit het gezichtsveld verdwenen van het kind.
Zij begon toen nog harder te loopen; haar bloote voeten zoolden beurtelings groot, rood omhoog onder den zoom uit van den mee opslierenden rok.
Een oogenblik later stond ze zelf in den zonnebrand der kale zandbaan.
De weg ging eerst rechtuit omlaag, dan, met een draai, hoekte hij een heuvel op, steil omhoog glooiend naar het huizengehok van het gehuchtje, boven. In de laagte, bij die wegwending, stond een klein houtgebouwtje, met een open plank-timmering als een torentje er boven op. Voor de deur leunde de man naar binnen te kijken.
‘'t Is dezelfde vent,’ zei Catherine nog eens, en zij draafde verder, wadend door het fijn-opstuivend pulverzand, waar, glijdend bij iederen stap, de voeten geluidloos tot de enkels toe in onderdoken.
Vlak bij gekomen, hield ze stil, bleef den man van den kant van den weg staan aanstaren.
Het gebouwtje was een bidkapel: een planken huisje, wit gekalkt, nog geen twee meter in 't vierkant, met een afhangend pannen-dakje en kleine tralie-boogvenstertjes aan weerskanten. Aan de voorzij was een lattendeur tot manshoogte, en tusschen de boutspijlen door stond de vreemde naar binnen te gluren: een jonge man, met een kort, luster jasje aan, waarboven een blauw en wit geruite halsboord oprondde; uit de even optrekkende, donkergrijze broekspijpen kwamen gestreepte wollen kousen te zien in lage schoenen; hij had zijn hoed in de hand, op den rug; zijn dik, zwart haar krulde aan weerszij van een preciese scheiding, midden over de heele breedte van 't hoofd.
Catherine begon het eerst te praten.
| |
| |
‘Dat's al de tweede keer, dat je naar de kapel komt kijken......’ zei ze.
De man, even verschrikt, keerde zich naar haar om.
‘Nou,’ vroeg hij, ‘en wat zou dat?’
‘'t Zou niks,’ zei het kind, ‘'k wou alleen maar zeggen dat ik je verleden week ook al gezien heb. Vindt je de kapel zoo mooi?’
De man had zich weer naar de lattendeur gekeerd.
‘Kan dat vervloekte ding niet open?’ vroeg hij, de hand tusschen een staketsel-opening gewrongen, en tastend aan den binnenkant naar een klink of een grendel.
‘Misschien, als je hard trekt,’ zei Catherine, ‘probeer het maar eens!’
De ander voelde, dat hij voor den gek gehouden werd, ging weer, onder zijn hand uit, door de reten staan turen.
In de kapel, tegen de muurzijde over de deur, was een altaartje opgeslagen, met een bidbank ervoor. Op dat altaartje lag papier gespreid, wit, maar gelig al van 't lang liggen, met vlek-kringeltjes van regendroppels erop en afhangend in met oogjes uitgeknipten schulprand. Er op, in de midden, een zwart houten kruis zonder Christusbeeld, met verlepte bloemkransjes aan de beide leeg-uitstaande armen; een grootere krans lag aan den voet. Aan weerszijden van het kruis glom een gekleurd steenbeeldje in schel gebakken blauw en rood: een moeder Gods met een bloedend hart, en een Sint-Josef. Dan stonden er nog een paar mat-glazen bekertjes met dorre grasbouquetten, een centenschoteltje en een wijwaterbak met vleugel-poppetjes van wit plateel. Op de bidplank lag een in groote mazen open-gebreid kleedje over een dun, donker kussen.
En verder op, aan den schemerigen achterwand,
| |
| |
bij het evene licht van de zijraampjes, ging een bont kleuren-gekladder omhoog het hout; maar wat dat was viel van buitenaf niet te onderscheiden.
Daar stond de man naar te turen.
Catherine, rustend op den eenen, in 't gras geplanten voet, wreef zich, met de zool van den anderen, de kuit langs tot den enkel, en weer omhoog; de roode blootheid van de teenen verdween telkens tot de nagelspitsen onder den rand van den rok. Zij begon het vervelend te vinden, dat die man niet op haar letten wou.
‘Pas maar op, dat mijn grootmoeder je niet ziet,’ zei ze dan; ‘die houdt er niet van, dat vreemd volk zoo naar de kapel komt kijken.’
‘Je grootmoeder gaat mij toch niet aan,’ snauwde de man.
‘Die kapel is anders van ons,’ zei het kind, ‘mijn grootmoeder heeft 'm zelf laten bouwen; en ze koopt er ieder jaar nog wat voor, en dat kleed heeft ze ook zelf gebreid. Wij hebben er twee; als 't vuil is leggen wij weer een schoon, en dan wasschen wij dit uit.’
‘Zoo,’ zei de man, veel vriendelijker op eens, ‘ben jij van de Daene's, is die kapel van jullie? Is die niet te zien van binnen? Kun je den sleutel niet eens halen?’
‘Als je mijn grootmoeder wat geeft, dat laat ze je der in,’ zei Catherine.
‘Hoeveel geven, bijvoorbeeld?’ vroeg de man, ‘zijn jullie zoo arm?’
‘Of wij arm zijn gaat je niet aan. Maar als je mijn grootmoeder wat geeft, dan laat ze je der in. Je kunt wel meegaan. Wij wonen hier vlak bij.’
De man rukte nog een paar maal aan het deurstaketsel, dat niet verwrikte, zette dan zijn hoed op
| |
| |
en volgde Catherine, die, het pak weer over haar schouder bengelend, de steilte opklom naar het gehucht.
‘'t Is vervloekt heet,’ zei hij, ‘moet ik nog ver loopen?’
Catherine lachte hem in zijn gezicht uit.
‘Je hoeft niet mee. Je mag gerust terug. Ik zal 't alleen wel vinden.’
En ze spot-keek over haar schouder naar hem, want ze begreep, dat hij, - ze wist niet waarom, - met al zijn gesnauw, nog wel een uur lang zou willen klimmen, als hij de kapel maar mocht zien. Ze vond het heel pleizierig. Ze was trotsch op de kapel. 't Was het eenige, waar ze wat om gaf in den armoedigen rommel van haar heele omgeving. Ze had telkens het woord kapel gezegd met een nadrukkelijken stemklank van groote bewondering. Ze vond het ook plezierig, om met iemand te loopen, die er uitzag als een mijnheer, die een hoed op had en een zijglimmige jas aan. Ze moest telkens naar hem op zij kijken. Hij had geen barstig bruin vel als de steenbikkers en de voerlui, en zijn haar kringelde in kleine vet-krulletjes langs de rondte van zijn hals. Zijn eene hand, diep in den broekzak, rammelde met los geld, aan de andere stond de pink stijf-recht van de vingers af door de dikte van een gouden ring met rooden steen.
De man praatte niet tegen haar, keek haar ook niet aan. Hij was dik-lijvig als door veel zitten, en klom, dood op zijn gemak, in onverschillig geloop, of 't hem eigenlijk alles te veel was.
Catherine regelde haar gang naar den zijnen.
Toen zij bijna boven waren, zei het kind op eens, in een plotseling, voor haar vreemde verwardheid van vaag beschaamd zijn:
| |
| |
‘Je mag wel oppassen, zoo meteen, dat je niet lacht! 't is een rare boel bij ons thuis,... een kale boel......’
Dan, wijzend op zij:
‘Daar, vlak voor je, waar we het eerst aankomen......’
Met een insprong van den weg af stond er een vuil, bruingrijs, tamelijk groot, maar als naar alle kanten uiteen-hangend huis, breed neergehurkt onder zijn laag glooi-dak van verweerde en verwaaide rietstoppels en met kleine, donker uitkijkende raampjes in een ruigen leemmuur.
Dat huis stond daar zoo schooierig tusschen zijn twee halfdoode hagen van stekelgroen, dat het wel als te bedelen leek bij ieder, die langs kwam. Alles aan het huis bedelde: de grond ervoor, met de armelijke bessestruiken, waartusschen kippen rondpikten en een gehavende haan; het gelapte linnengoed, blauw-gestreept of goor wit, drogend over touwlijntjes langs het huis; het verveloos houtwerk en de groenig bewasemde raamruitjes; de lage, tusschen scheefgezakte houtbinten hangende klink-deur; tot de twee afgebrokkelde, roetzwart opstekende schoorsteenen toe.
Op zij van het huis was nog een veldje, een mesthoop, met ook kippen, die er in rondsnavelden, - weer een haag en een schuurtje, - dan begon de steeg-straat van het gehucht. Een eindje kon men den bochtig-nauwen doorgang tusschen de krot-huisjes inzien; de zon scheen zengend recht neer boven het vuil van ramen en muren en ongeplaveiden kuilengrond, waar troepen kleine kinders speelden.
En van rondom, hoog uit boven het klein plateau, dat het gehucht droeg, rezen de heuvels met steille of glooiende hellingen; en bijna alle, ergens in hun krachtige woudflanken, legden de wonde-gaping open
| |
| |
van een steenschacht tusschen het groen. Van enkele hoogten waren de toppen gansch omgewerkt tot een rechtlijnigen grintstapel; die stond dan, met zijn fel kiezel-geschitter, licht en zwaar-breed uit tegen de strak blauwe lucht.
Voor het huis, waar Catherine moest zijn, zat een oud man buiten op een bank. De bank was tot het uiteinde van den huismuur getrokken, waar, in smalle streping van licht tegen schaduw, de zonnegloed nog schuin over het dak heen scheen. Bewegeloos ineengedoken hing de man tegen den muurhoek, zijn twee handen op zijn knieën, om ze te blakerwarmen in de middag-hitte.
‘Dat is mijn grootvader,’ zei Catherine tegen den vreemde, ‘hij zit altijd zoo; - als hij niet hoeft te eten, slaapt hij op zijn bank in de zon, of als 't leelijk weer is, voor 't vuur. Hij kan niet goed meer loopen, omdat hij een beroerte gehad heeft, en hij praat ook nooit.’
Zij staken toen samen het lapje tuin over, langs een paadje recht op het huis af.
Kakelend vlogen kippen van onder bessestruiken vandaan met een verbijsterd geloop van lomp-gauwe pooten onder schommel-dik veerenlijf; een paar stoven er regelrecht het huis in. Daar toen plotseling heftig gescheld, rondgeklots op klompen, - de dieren weer de deur uit, angstig fladderloopend, en een oud wijf er achteraan, naar buiten...
‘En dat is mijn grootmoeder,’ zei Catherine.
De man, als in plotselinge verbluftheid, bleef midden op het paadje staan.
‘God beware me,’ zei hij dan, en hij begon te grinnik-lachen.
Zoodra het wijf Catherine had gezien, was ze, in radheid van vuil-ruwe scheldwoorden, gaan uitvaren
| |
| |
over haar lang wegblijven, aldoor nog aanjagend achter de kippen, die met genepen noodgekakel voor 't huis heen en weer stoven, van de deur onder de bank en van onder de bank weer naar de deur, in totale verbijstering van hun kleine, hersenlooze koppen.
‘Houd toch je mond,’ schreeuwde Catherine eindelijk boven het lawaai uit: ‘hier is een man, die je wat geven wil, als je hem de kapel laat zien...’
En als onder plotselinge beroering van miraculeuze woorden, bleef de grootmoeder staan, - keerde zich om naar de komenden......
Het was een klein, mager, kaarsrecht iets, dat op een mensch leek, met een verwildering van kleurlooze haren rond een kleurloos gezicht, iets vaal-vuils dat, als zoo uit den grond opgekomen, was gaan leven. Niets aan haar heele lijf was van een noembare kleur; haar grauw groezelgezicht was als dood, van leer of van leem; haar armen, stokkig uit de jaksmouwen, lieten niet zien waar de wol-rafel eindigde en het vel begon; haar hals, diepgroevig, als een bundel bijeen gedraaide spierkoorden, leek wel de voortzetting van het plooi-gefrommel van haar sjokkig lijfgoed. Het was een smerig, verweerd, vaalvies pak scheurige kleeren, dat liep en gebaren maakte als een bezetene.
Maar zoodra het kind dat woord ‘kapel’ had gezegd, was er plotseling leven gekomen op het uitgevaagde vlak van haar verdroogd mummie-gezicht: twee schelle, diep-uit opbrandende vuuroogjes flikkerden en lichtlaaiden als een paar knettervlammetjes, waar de wind in blaast...
‘O! de kapel!’ zei ze met stemrekking van eerbied. ‘Wou hij de kapel zien?’
De kippen kwamen weer tot bedaren, konden haar
| |
| |
schommellijven gaan bergen in de struiken... 't Was of de man op de bank ook even het hoofd had gewend, opgekeken had... Toen kwam, als een stormvloed van vragen en uitroepen, 't gepraat van het oude mensch tegen den vreemde:
‘Zoo! dus hij kwam de kapel zien? Was hij daarom expres gekomen? Hij kwam zeker uit de stad? Wisten ze daar ook al van haar kapel? Hij moest maar niet naar hun huis zien; dat was maar een armoedige boel. Maar de kapel, dat was heel wat anders. En ze hadden alles zelf betaald. Geen mensch van haar buren had er een cent voor gegeven. Ze hadden wel gewild. Ze hadden wel honderd keer gevraagd, om er ook eens wat voor te doen, maar zij had ze hartelijk bedankt. Dat was alleen, omdat ze der ook wat over te zeggen wouën hebben; ze zouën wel willen, dat het hun kapel mee was, van allemaal. Maar daar zou zij ze bijzetten; zie je, als hij nou wat geven wou, zoo een van buiten, die direct weer afmarcheerde, dat was wat anders; maar voor de rest was die kapel heelemaal en alleen van hen. Ze hadden zich er vroeger het brood voor uit den mond gespaard; ze waren altijd arm geweest, ze waren het nog, maar ze zouën hier namaals hun loon wel krijgen. Als ze dat ook niet wist, dan hield ze 't niet uit; want hij moest niet denken, dat het een hapje was, om met zoo'n man opgescheept te zitten, als zij had; zoo'n man, die niets meer kon dan eten; die geen beenen meer had om te loopen; dat had hij uit zijn tweede beroerte gehouën. Hij was ook al een eind in de tachtig. En twee jongens had ze gehad. De een had nog zoo wat gedeugd, maar die was al lang dood. Daar had ze nou alleen dat luie brok van een deern nog van over. En die der moeder was ook al lang dood. En haar andere jongen, dat was nou zelf al
| |
| |
een ouwe vent en daar was ook niet veel aan. Hij werkte in de steenschacht en hij verdiende nog geen vijf gulden in de week. Hij was ook maar half snik. Zie je, als zij vroeger niet een beetje had overgehouën, en als ze nou nog met haar ouwe handen niet meer meewerkte, dan konden ze zich de keel wel vastbinden......’
Het mensch relde maar door; de bezoeker kon er geen woord tusschen krijgen.. In haar opwinding niet stil kunnend staan op de schuifel-voeten, draaide ze, met haar vooruit gestoken hoofd en haar arm-gezwaai, àl maar vlak voor den man heen. Op haar uitgedroogd schilfergezicht was bijna geen beweeg dan het vlammerig heen en weer gedans van de felle brand-oogjes, die als twee vuurvliegen, binnen in het hoofd, voorbij de holten joegen om er uit te komen; haar wangen en kin en haar ingetrokken rimpelmond, als van hard, verweerd leer, stonden stram, stijf-stil; en het woorden-geholder kwam ergens uit de diepte van haar hoofd, zonder dat het eigenlijk te zien was hóé.
Catherine, in de deurpost geleund, keek met vermaak naar den man, benieuwd, hoe lang hij het nog uit zou houden. Hààr oogen ook, tintel-lachend van pleizierige nieuwsgierigheid, waren niet van den vreemde af.
‘Wat twee verduivelde heksen,’ dacht die, ‘en wat weergasche oogen hebben ze in haar kop.’
Dan, in stijgend ongeduld, luid-op rammelend met het los geld in zijn broekzak, keerde hij zich om, kijkend in de richting van de kapel.
|
|