| |
| |
| |
| |
III.
ALS een baan koele schaduw liep het zandweggetje onder de boomen. Links ging de heuvelhelling omhoog - rechts daalde zij af naar het riviertje toe, waarvan het kabbel-geplas gedempt tusschen het groen door omhoog klonk.
Aan dien kant, langs den zoom van 't pad, en verder omlaag, stonden jonge, hooge berken met de witglanzende schilferstammetjes boven het kreupelhout uit. Dat leken, op zoo'n helderen zomerdag, teer-zilveren boompjes met schaduwen van groen. Zij lieten als cascaden van loover neerzijgen boven den weg. 't Zonnelicht lag er over als watergeglinster van pas gevallen regen.
Links, omhoog de heuvelverheffing, velerlei wildheid van uitbottend groen: omlaag op den grond, het sterrelend, smaragdhelle of pluizige, teer-grijze mos en de uitmatting van de akkerwinde tusschen het gras. Daarboven, de reigersbek met zijn scharlaken-bloempjes en zijn snavelvruchtjes, dan kwamen de forsche malva's in hun purper-bloei, de paarse akelei
| |
| |
en de hel blauwe bernage. Daar bengelde ook het campanula-geklok in lichte, violette bouquetten bijeen; daar stonden de warrelplokken van de brandnetels en de waaierbladen van het varengewas. Hooger weer rezen de bremstruiken, hel-goud vlinderend in de zon, de dikke acacia-bossen, de frambozenheesters en de sleedoorns en de hulsteboompjes. Nog hooger, het kreupelgewas van de esschen en de elzen en de eiken, de hazelaars en de vlierstruiken en de lijsterbessen. En eindelijk, de boomen: berken en beuken en popels en lorken; - en boven die alle uit, wiegend hoog tegen de lucht, het naaldengeglinster van een eenlijke dennekruin, vaal grijsgroen boven het roze en roestbruin van den hoogen harsmast.
Tusschen al dat groen door nog het grillige bladgeslinger van de klimplanten. In de struiken de vogelwikke met haar blauw-gevlagde bloemtrossen, en de convolvulus in sneeuwwitten beker-bloei; dan het geitenblad vol rood-geribde room-kelken, uitgeurend op de windluwte. Rond de boomen rekte zich het klimveil langs de schorsruigte en kringelde de hop omhoog, die van boven af weer de groen-geschubde kegels in dikke proppen liet neerbengelen over het pad.
En te midden van al de weelderigheid van dat groenleven liep het kind, schommel-slenterend in de stevige rechtheid van haar jong-lenig lijf.
Zij keek niet naar de bloemen en de bladeren, dacht niet, dat de wind koel en de zon warm was, maar onbewust leefde ze er in op, zooals een plant in een bosch, die groeit van het eigen leven en van het leven om zich heen.
Zij liet zich de armen en den hals lekker bruin branden in de zon, als een hagedis, die bij instinct de zomerheete muren zoekt; zij waadde de warme
| |
| |
zandvoeten in een plas aan den weg, zooals een lischplant haar wortels laat lengen naar den kant van de beek; zij bleef staan op de schaduwplekken onder de dichtste lommerbosschen, zooals een varenpol zijn bladerveeren op een koelen bodem spreidt.
De weg was breed genoeg, maar 't kind liep rakelings langs de struikkanten, slierend met haar hand door 't groen; de uitspringende loten streken haar langs hals en gezicht, haakten haar vaak in 't haar. En al gaand riste zij de blader-rijtjes van de acacia-twijgen, strooide die als een groenen regen rond zich heen over 't pad, of zij rukte de hooge kamillen bij den wiegelenden stengel uit het gras en sloeg er mee door de struiken, dat rondom de witte lintblaadjes wegfladderden in de lucht, en alleen de goudhartjes bleven aan den gekneusden steel.
Uit een elzenbosch brak zij zich een tak, droeg daaraan, over den schouder bengelend, het in den doek gebonden etensgerei. Bij iederen stap rammelde de vork tegen de tinnen schaal.
Dan zat ze neer op den grasberm van den wegkant, plukte de rondstaande, wit-gerimpelde doovenetels en zoog den honing uit de bloemlippen. Zij raadde in een chaos van groen den aardbeipol, die nog een laatste bezie onder zijn bladeren verstak, en den frambozestruik, waarvan het eerste rijpe korrelvruchtje al rood-zwaar afhing aan den slappen steel. In elken hazelaar, dien ze zag, gingen haar rappe vingers te zoek en alle, maar even bruin getinte nootjes kraakten tusschen haar tanden, of gleden als voorraad in haar zak.
Toen, bij een bocht van het pad, lei ze haar vrachtje met den elzenstok schuil achter een boom, kroop door het groen heen, den heuvelrug op, langs maar een even zichtbaar spoor van platgetreden gras
| |
| |
en geknakte heestertwijgen, tot ze half boven, aan een opene plek kwam, waar tusschen wijd-uit wiegende jonge beuken, de grond groen glanzend zag van de myrtillen. Daar, midden in het stekelige gewriemel van het groenveld, viel zij op de knieën, tastend met haar vingers tusschen de struikjes, en bij ieder takje, dat opging, kwamen de boschbessen te voorschijn, als een sterreling van platronde, donkerwazige purperbolletjes.
Eerst zette zij zich langzaam aan 't plukken, besje voor besje, proevend met een pleizierig gesmak van den dorstdrogen mond. Maar hoe meer ze at van de water-rijpe, flauw-zure vruchtjes, hoe grooter haar lust werd, en hoe rapper de vingers zochten tusschen de dichtheid van het groen.
Dan riste zij de bessen bij vijven en zessen tegelijk van den steel, propte ze met bolle-handenvol in eens in den mond, en bij het gulzige plukken barstte vaak het dunne vruchtvel, sijpelde haar het rood bessenbloed langs de vingers en langs het gezicht.
Toen zij den kring rond zich heen had leeggestroopt, liet zij zich op den rug zakken, rechtuit achterover, rustend haar heele lijf in 't veerkrachtig getakte van 't myrtillenbed; en rechts en links, met de naar weerszij uitgestrekte handen, plukte ze nog op den tast. Soms rukte zij de struikjes met wortel en al uit den grond, hield ze boven haar opkijkend hoofd en at er zoo de bessen uit, lachend om de kriebeling van het groen in haar gezicht. Als een rood-paarse diepte telkens ging haar mond open; haar lippen, haar tong en haar tanden waren eenerlei purper gekleurd.
Dan, in ongedurigheid, gooide zij zich voorover op den buik, begon met omhoog gebogen armen te snuffelen in de bosjes boven zich. Soms begroef ze het heele haar-warrelhoofd in het groen-gewarrel op
| |
| |
den grond, hapte er zoo maar in rond naar het zwartgeglinster onder de glimblaadjes. Als ze, hooger, een vol struikje zag, waar ze niet bij kon, dan schoof ze, steunend op de ellebogen en met de voetpunten zich afzettend van den grond, langs de helling omhoog. De magere, bloote beenen schuurden over het stekelgroen, de armen ook, roodig en hard van vel.
Rond haar heen brandde de zon in middaggloed: een enkele ijle iep wierp zijn trilschaduw over haar hoofd en haar halve bovenlijf.
Onder haar stond als een muur van massief heestergroen, waarlangs, ritselend, hagedissen schoven en witte vlinders in speling samen omhoog vlogen.
Boven was het bessenveld afgegrensd door een sparrenbosch; tusschen de stammen door zag men den opperrand van den heuvel, met even den weg, die daar langs liep.
En midden op dat open, hellende zonneveld lag het kind, met de donker-rood verbrandde blootheid van haar armen en beenen, het glinsterend gewarrel van haar rossige vlasharen, en 't schelle kleurgeschetter van haar bonte kleeren. Die haren waren als een weefsel van lichtdraden rond haar hoofd; het rood sergen jakje vlamde haar rond het lijf en de bruine rok lag als een groote plek opbollend roestmos tusschen het groen.
En al loomer en loomer gingen de plukkende vingers van den bodem naar den mond.
Als ze ten leste geen bessen meer eten kon, begon ze er mee te spelen. Kijkend met half-dichte dommeloogen, mikte ze naar een spin, die tusschen struikjes opklom, of ze bouwde een barricadetje over den weg, dien de mieren gingen; en dan lag ze, in droomerige attentie toe te zien, hoe de diertjes met hun spinnelijfjes en hun kleine kriebelpootjes tegen
| |
| |
de glad-glanzige vrachtjes op wilden, langzaam probeerend of met haastige aanloopjes, en aldoor weer terugvielen. Voorzichtig, met een stokje, rolde ze één bes weg uit de rij, maakte een poortje voor het mierenvolk, dat dadelijk, in zijn bedrijvig gezoek, den weg er door heen vond.
Plotseling ook, denkend weer aan de woede van den ouden steenbikker daareven, begon ze te lachen, al harder en harder, het hoofd, in uitbundig geschok van pleizier, voorover op de gekruiste armen. Haar op den grond gedrukte buik deed in lachschudding het heele lichaam op en neer gaan. Als een golf liep het lachen haar over het lijf, over den hals en den rug en verstierf in 't getril van haar bloote zandvoeten.
Eén opgetrokken been kwam tot den enkel onder den rokzoom uit, het andere, tot de knie naakt, sloeg zachtjes op en neer in 't gestekel van de bessebosjes.
Dan, moe, stil zoo liggend op het blakerende zonneveld tusschen de boomen, viel ze in slaap.
|
|