| |
| |
| |
| |
II.
LA Gueule was een van de warmste groeven uit de streek. Zij lag op het Zuid-Oosten.
's Zomers, als de zon tegen den middag al hoog stond aan de strak-blauwe lucht, dan was de schacht inderdaad als een wijd open bek van den berg, die met iederen ademtocht tusschen zijn gulzige lippen de hitte deed toevloeien, inzoog en opslorpte. Dan werd het daar binnen de drie rotswanden, als een reservoir van verblindend licht en blakerende atmosfeer.
Van den eenen kant der schacht naar den anderen zag men de gulpen heete lucht tegen de steen-steilte opgolven, afstooten en weer vergaan in zich zelf. De hellende dakjes van de stroo-tenten op den grond blikkerden als baar goud; de rotshelling was als een muur van wit-zengend metaal; overal sprong het licht van de schilferkanten terug in een stekeling van flitsende zilvernaalden; de stofscherfjes van 't gebikte steen dwarrelden met ertsglimmingen door de gloeiende lucht.
| |
| |
De mannen hunkerden naar 't schaftuur, begonnen te loomen met hun werk. Met ver ontbloote bovenlijven zochten zij de schaarsche schaduwplekken.
In de schacht werd het een walgelijke broeiïng van hette en menschenlucht; uitwaseming van zweet-natte lichamen en benauwing van goorheid en stof.
Steenkloppers, van boven uit de groef, van hun hooge stellages af, schreeuwden naar de voerlui aan den ingang:
‘Ben je mijn wijf nog niet tegengekomen? Hoe laat is het? Scheien wij haast uit?’
Een ander riep tegen den ploegbaas, dat hij levend hing te braden, dat hij naar beneden wou......
De sjouwers voor de handkarren bleven talmend staan uitblazen na iederen rit.
Dan, één voor één, uit de schaduw van het boschweggetje, of langs den wit-warmen grintweg, kwamen de vrouwen opdagen; zij brachten kannen of flesschen met drinken en etensschalen in bonte doeken geknoopt, bengelend gedragen bij de saamgestrikte punten. 't Waren meest havelooze, vroeg oud-gewerkte wijven, blootsvoets en zonverbrand, met een strakke gelatenheid over zich van armelijke afsloving, en van weinig woorden zoo lang ze niet keven onder elkaar of met haar mans.
Enkele jonge vrouwen waren er ook bij, die lachten met nog frisch glinsterende tanden in een al verflenst gezicht.
Op vaste plaatsen, in de schaduw der struiken, legden de meesten het gebrachte neer, schreeuwden, tot ze antwoord kregen, twee- driemaal den naam van den man, voor wien 't bestemd was, en gingen dan heen. Anderen bleven, met hun pakjes aan den arm, staan wachten.
Voor de schacht was het nu een dwarrelend geloop
| |
| |
door elkaar, een gekleur in de felle zon van vrouwenrokken en lijven, paars, rood en bruin, en een geslier van wijd-bollende blauwe schorten.
Dan, één voor één, dadelijk na elkander, als een echooïng van stilte, zwegen de bikkende houweelen; - de laatste hamerde nog even alleen door met een schriel wegklinkend getik uit de hoogte. Het keigerol en het wagengeratel hadden al eerder opgehouden.
Slof-loopend en met verhitte gezichten, weinig spraaksch ook, kwamen de mannen bij drieën en vieren naar buiten.
Ieder ging op zijn gewoonlijke plek zijn maal halen, zocht zich een hoekje in de schaduw, waar hij kon zitten leunen, zette dan de schaal op de omhoog getrokken knieën en begon. Enkelen lieten zich het eten aanreiken door de vrouw, die was blijven wachten, vloekten soms over het kooksel, dat hun niet aanstond.
Twee vrachtrijders maakten gekheid met een jonge deern, die het eerst zelf had uitgelokt, en dan nijdig tusschen haar lachen in, zich verweerde met gestomp van haar stevig-harde werkarmen.
Nog een paar vrouwen, met rood-glimmende zweet-gezichten, kwamen het pad af, hijgend van het loopen op een drafje, omdat ze zoo laat waren.
Alle mannen zaten nu te eten; niemand sprak zoowat.
‘Is Catherine er nog niet geweest?’ vroeg opeens een van de wachtende vrouwen, ‘wordt haar oom vandaag weer eens overgeslagen?’
Maar zij kreeg geen antwoord; wat zij zei ging verloren tusschen het luidop-smakkend gekauw en het geslok van al de hongerige monden.
‘Is de Bult er niet?’ vroeg ze dan nog eens, ‘is hij vandaag niet op 't werk?’
Een paar mannen keken toen op en begonnen te roepen:
| |
| |
‘Hé! Bult! Jan Bult! waar zit je?’
En heel van achteren uit de schacht klonk het antwoord: een grove, dikke stotterstem, moeielijk en langzaam sprekend met een niet mee-willen van trage, slappe vleeschlippen:
‘Zanik maar niet! Houdt jullie mond! 't Nest is er toch nog niet. Ik eet wel als jullie klaar bent!’
De vrouwen lachten schel op; het zeverig tonggebroddel van die oude-mannenstem maakte ze altijd vroolijk.
Een van haar ging onder de struiken kijken, of het kind soms de schaal er al neer had gezet, maar knikte van neen.
Uit de groef klonk nog, geheel onverstaanbaar nu, het gehakkel van nijdige woorden, die wegzonken, als dikke geluidmassa's, in de weekheid van hun eigen, natten klank.
‘Laten wij hem eens kwaad maken!’ zei de jonge deern, en, naar de schacht loopend, begon ze te roepen:
‘Toe, kom maar, Jan Bult! kom maar! Catherine is er al lang! Ze staat op je te wachten! Een lekkere volle schaal! kom gauw!’
Met hongerige haast hoorde men den man door de schacht komen aanstrompelen, praat-brommend nog zoowat in zijn stottertaal, maar van pleizierigheid nu, omdat hij ook kon gaan eten......
Dan kwam hij te voorschijn tusschen de vlierstruiken aan den ingang.
't Was een van de oudsten onder de keibikkers, een man van een zestig jaar; een groot waggelgaand lichaam, met langzaam-onzekere, tast-schrijdende voeten en een grijs, stoppelharig hoofd, kolossaal in zijn breedte van kaken en zijn uitronding van achterschedel en slapen. Dat hoofd, weekvleezig, dook zwaar
| |
| |
neer in de uitkuiling tusschen de hooge schouders. Zijn rug was vrijwel recht, maar het was de wegzakking van dat groote, ruig-behaarde hoofd in den breeden romp, die hem den naam van de Bult had bezorgd.
Buiten, bij de anderen gekomen, draaide hij zich met een moeilijk bewegen van zijn stuurlooze spieren van rechts naar links, pijnlijk blikker-starend uit de kleine, rood-beloopen oogen.
In lange rijen, of in dichte kringgroepen, al naar den vorm van de schaduwplekken op den grond, zaten de mannen, gehurkt en geleund, te eten; overal het op- en neergaan van de haastige vorken, het breeduit gekauw van de dik-gespannen wangen, het rondschrapend tin-gekras van de lepels over den bodem der schalen. In de windlooze warmte onder de boomen hing de lucht zwaar van den damp van vet eten en van de weëe geur van lauw bier.
En daar tusschen in stond de oude strompelaar, gulzig snuivend als een uitgevast beest dat voedsel ruikt, zoekend met het honger-gekijk van zijn gebrekkige oogen naar zijn volle schaal, die men geroepen had dat er stond.
Toen, eensklaps losbarstend, de handen op de lachschuddende heupen, schaterden de vrouwen het uit; een paar mannen ook begonnen te plaaglachen, roepend tusschen hun eet-geslok door.
En de keibikker, met een plotselinge helderheid in zijn doffe hersens, begreep, dat ze hem voor den gek hadden, begon schreeuwend te schelden in oplaaiende drift, met een breed dubbelslaan van zijn slappe tong tusschen de dikke hanglippen in den borstelbaard.
En hoe harder hij aanging, des te harder gierden de vrouwen het uit van pleizier.
| |
| |
Toen eindelijk, zei er een:
‘'t Is toch niet mooi van die meid! Zij laat hem altijd wachten! Als 't van haar afhing, kreeg hij niet veel! Zij loopt maar rond en doet niets! Ik zou wel eens willen weten, waar ze altijd uithangt!’
En de keibikker, voelend dat men hem beklaagde, draaide dadelijk weer bij, begon nu zelf ook te lamenteeren: was het geen gemeene behandeling? ze moesten het allemaal maar eens zeggen! Zoo'n vervloekte kwade meid! Hij werkte toch ook niet voor niets? Hij deed zijn werk zoo goed als de anderen. En nooit kon hij met iedereen meeëten. De helft van de keeren was ze toch wel te laat. Altijd moest hij wachten, achter in de schacht, omdat hij de lucht van een andermans eten niet verdragen kon, als hij zelf honger had! ... Gestut in den rug door den schachtwand, stond hij daar, gebaren makend om zijn zeverig tong-gestamel te doen begrijpen; - bruuske, half-wezenlooze armwijzingen en gezichtstrekkingen, onverwachte beweeg-hoekingen, omdat hij zelf geen stuur had in het werken zijner spieren
De vrouwen bleven nog zoowat lachen, elkaar met den elleboog aanstootend - maar ze gaven hem toch gelijk: ‘'t was een kwaad nest, een kwaje meid!’
‘Je zoudt ze...... je zoudt ze......’ stotterde de man, en zijn twee vuisten, kramp-gebald, gingen met dreiggebaren de lucht door.
De andere werklui letten al niet langer op wat er gebeurde. Ze waren wel aan zulke uitbarstingen gewend. - Wie klaar was met eten ging zijn schaal weer onder de struiken zetten, waar hij ze vandaan had gehaald, of hij reikte ze over aan de vrouw, die er op stond te wachten. Dan strekte hij zich rechtuit over den grond, het hoofd in de pet of op de ineen- | |
| |
gerolde jas en ging slapen. Sommigen kropen tusschen de wielen door onder een kar, waar schaduw was of legden zich er boven in. De meeste vrouwen gingen nu weg, het schaduw-laantje weer in, lachend even omkijkend nog naar den keibikker, die halfluid bleef schelden voor zich heen. Honger-starend zag hij iedere leege schaal na, die weer in den doek werd geknoopt en meegenomen.
Een paar vrouwen talmden nog met het opbergen van het etens-gerei, nieuwsgierig hoe het zou afloopen, als Catherine eindelijk verscheen.
Op dat moment kwam er, den grintweg langs, een van de groote steenwagens leeg naar de schacht gereden. De voerman liep vooruit, een jonge, knappe kerel, wat klein, breed en lenig van bewegen in zijn wijde, losgeknoopte kiel.
Zoodra de keibikker hem in de verte zag aankomen, begon hij weer heftig, luid-uit te schelden op het kind, dat er niet was, - zijn dikke stamelstem steeds rauwer uitzettend om toch over het aldoor harder wagengeratel heen verstaan te worden.
't Voorste paard bij den teugel grijpend, liet de voerman, men een krachtigen aanruk, zijn driespan het laatste eind van de helling opdraven.
't Was nog een jongen eigenlijk, hoogstens achttien, negentien jaar; het kort, zwart haar groeide hem laag op 't voorhoofd en ver over de slapen; donker bruinrood lag de zonnebrand hem over 't gezicht en rond den bovenhals, scherp afgeteekend daar tegen het frisch, rozig vleesch er onder.
Dan, in breede zwenking, met fel gekners van strakgespannen kettingtuig, draaide de wagen de schacht in en stond stil; de paarden, in draf, steigerden even, plantten diep de hoeven in den grond, stuitten met het schrap staan van hun pooten en met
| |
| |
het tegenhouden van hun sterke dijen den gang van den rollenden wagen.
‘'t Is een duivelskind! een duivelskind!’ schreeuwde de keibikker, ‘een beroerde kwaje meid!’
‘Is Catherine weer te laat?’ vroeg de voerman aan de vrouwen. Die gichelden, onder elkaar.
‘Ze is immers nooit op tijd! jij praat wel altijd met haar heen, maar je weet het ook wel. Je zult er later nog pleizier van hebben!’
Zonder meer te vragen ging de jongen naar zijn wagen, haalde van onder een plank op den bok een deel van zijn eigen maal voor dien avond: dikke sneden grof brood met worst er tusschen. Die duwde hij den keibikker in de hand.
‘Hier, pak aan, begin nou maar vast. Dat is altijd wat, als je honger hebt. Eet het maar op, ik heb toch genoeg. Maar houd je dan ook stil, als Catherine zoo meteen komt, laat haar met rust...... Ik heb nog bier over ook. Wil je bier hebben?’
‘Dat heeft hij zelf genoeg,’ zei een van de vrouwen, ‘dat brengt hij altijd 's morgens mee voor den heelen dag.’
De keibikker was dadelijk aan het eten gegaan; met zijn al vratig volgepropten mond kon hij niets zeggen, maar hij maakte met hoofd en handen begeerlijke bewegingen van neen, heftig ontkennend uit angst dat hij het gebodene niet krijgen zou. En de al brokkig uitgebeten broodsneden voor zich heen zwaaiend, er nog afetend onder het gaan, waggelstrompelde hij weg, weer de schacht in, om zijn kruik te gaan halen. Men hoorde zijn plomp schuifelloopen, tot hij achter in de groef was; toen bleef het een heelen tijd stil; als hij eindelijk terug kwam, liep een natte bierstraal hem recht over zijn kiel en zat het bierschuim hem nog
| |
| |
geel vlokkerig in zijn borstelbaard, door 't gulzig drinken.
‘Heelemaal leeg,’ stotterde hij, de kruik ten onderste boven houdend, ‘heelemaal leeg. Er was van morgen geen bier meer in huis. Catherine zou het meebrengen......’
De voerman zag wel, dat hij loog; maar hij nam toch de gedeukt tinnen flesch, vulde haar meer dan half met het drinken uit de zijne.
‘Hier,’ zei hij nog eens, met een ruw-goedig toeduwen, ‘hier, pak maar aan. En als Catherine komt vloek je niet tegen haar. Jullie, met je eeuwige gescheld en gevloek, je maakt haar hoe langer hoe balooriger. 't Is jullie eigen schuld......’
Een tergend plaag-gelach van de vrouwen deed hem, plotseling vuurrood, weer stil houden.
‘Hoor hem nou eens! hoor hem nou eens met zijn Catherine......’
De keibikker hurkte nu op den grond, de kruik krampgedrukt tusschen de trilknieën, met beide handen zijn brood houdend, en kijkend bij iederen hap naar het vleesch, dat tusschen de sneden uitstak.
Een van de slapende mannen werd toen even wakker, beurde het hoofd op van zijn pet en zag zijn vrouw staan; gedempt-nijdig begon hij dan te vloeken: het mensch, terugscheldend, nam toch haar pak op en ging weg.
Twee bleven er nu nog maar wachten.
De voerman zag het tuig van zijn paarden na, bergde zijn brood en zijn bierkruik weer weg onder de plank en de paardendeken op den bok.
‘Je lijkt wel gek,’ zei een van de vrouwen dan stil goedmeenend, tegen hem, ‘de meid is het niet waard...... later heb je er spijt van...’
De voerman, driftig, met een scheldwoord op de
| |
| |
lippen, keerde zich om; - toen, plotseling, klonk van boven, luiduit, het schelle joedelgezang van een hooge meisjesstem, in dof-holle echo terugklinkend uit de gaping van de groef, en op de hoogte-kentering, waar het pad daalde naar ze toe, maar van den anderen kant dan men wist, dat ze komen moest, - stond, tegen de lucht, de silhouet van het kind, stil midden op den weg tusschen de boomen, als een jonge boom zelf, zóó sterk en recht opgeschoten uit stevige planting van haar bloote voeten op den grond...
Allen zagen naar haar op, even uit verwondering niet vindend wat te zeggen, in afwachting. Alleen de keibikker, gansch denkeloos-beestig voldaan nu door zijn eindelijk wat te eten hebben, had haar niet hooren naderen; tusschen zijn broodgekauw door zoog hij, na iederen hap, met hikkend keel-geklok het bier uit de nauw-halzige tinflesch.
En het kind, nog zoowat neuriënd voor zich heen, in de felle zon-helderte donker-duidelijk tegen de lucht, wiegde daar, op het stilstaan van de breedgespreide, forsche voeten, het kloek, smal lijf, als in willentergen van de menschen, die haar wachtten. Even spotkijkend lachten haar oogen naar beneden. Zij stond daar boven, zoo natuurlijk, zoo gezond, zoo wild leven tusschen al de wild groeiende boomen rondom, als zelf een kloeke plant, een bloem, een rozig-bruin vleezen bloem in den donker-kleurigen kelk van de kleeren.
Dan, eindelijk, begonnen de vrouwen te roepen, dat ze veel te laat was, dat ze wel voort mocht maken; de voerman zei ook al: ‘toe, kom, Catherine...’ - als plotseling, de laatste broodhomp in zijn mond gewerkt, de keibikker haar staan zag. Heftig stotterscheldend, met zijn stuurloos armgezwaai, begon hij te commandeeren: zij zou hem het eten geven... dade- | |
| |
lijk... zij zou komen zoo gauw als het haar geleerd was... Maar het kind liet hem stil razen. Toen wou hij opstaan, zelf naar boven loopen. De bierkruik gleed hem, tusschen de opwaggelende knieën uit, op den grond; achter zich schuurden zijn handpalmen, steunzoekend, tegen den schachtmuur. Zoo kwam hij overeind, deed drie, vier zwaai-passen in de richting van het pad.
‘Vervloekt! vervloekt! stotterde hij.
Al het bier, dat hij in zijne leege maag had gezwolgen, was hem naar het hoofd gegaan; hij zwierde even, struikelde over een steen, viel tegen een van de vrouwen aan. 't Schuimspuug stond hem in de hoeken van zijn hangmond.
Maar het kind, nog zoowat lachend en zingend, bleef stil boven staan. De etensschaal had ze in de hand. Men zag de cirkeluitpuiling van het bord door de schort heen, die er rond was geknoopt. Dan ging ze bedaard zitten op een steenhooging aan den wegkant.
‘Hier! hier! hier! gilde de keibikker.
Hij stond nu weer rechtop, zette zich nog eens tot loopen; maar weer struikelden zijn onvaste voeten, en met een ploffenden val van zijn log lijf, lag hij voorover op de knieën, de handen op den grond, zich bloedschrammend over de scherp-puntige rotsschilfers.
In plotselingen schrik dacht niemand er aan hem te helpen. Even, als een blok, bleef hij liggen, kijkend in wezenlooze verbluffing naar zijn rood-sijpelende, opengereten vingers.
Een steen lag vlak bij hem, binnen zijn arm-bereik. In een eensklaps opkomende, zware dronkenmans-beneveling, tastte hij er naar, klemde zijn bebloede haarhanden er rond heen en voor iemand zag, wat er gebeuren ging, slingerde hij het keiblok, met een
| |
| |
krampachtigen kracht-zwaai, boven zijn hoofd uit, het pad op.
Gillend vlogen de vrouwen de struiken in.
‘Hij wordt gek! hij wordt gek!’ schreeuwden ze.
De meeste mannen waren nu ook wakker, maar zij bleven toch bedaard liggen, toekijkend met slaaplachende lodder-gezichten.
En het kind, boven, ook zitten blijvend, schaterde in uitdagend, schel geluid van haar jonge keel.
De steen was op een paar passen afstands van haar neergekomen, rolde kantelend nu weer de steilte af met een gekletter van meeglijdend rotsgruizel en grint.
De keibikker, in nog zinneloozer opvlamming van dronkenmans-woede, sleepte zich kleerscheurend over den grond, knie-kroop met zijn zwaar vleeschlijf over de steensplinters naar een even verderen keien-hoop toe, greep er een......
Maar toen, vliegenssnel, schoot de voerman op hem af, rukte den steen uit de kramp-geknelde klauwvingers, schopte de anderen, die vlak bij hem lagen, weg, duwde hem zelf overzij, den tegenovergestelden kant uit, en holde dan het pad op naar het kind toe.
‘Kerels! houdt hem vast als hij nog gooien wil,’ schreeuwde hij tegen de mannen; en boven, tegen Catherine, bevelend:
‘Geef die schaal hier! Geef hier! Je zoudt hem een ongeluk laten begaan?’
Het kind, even bleeker geworden, had hem toch, met haar spotkijkende oogen, kalm zien komen; zij liet hem nu ook stil begaan, reikte hem vastgebonden nog, het pak over, zoodat hij zelf de schort moest losknoopen van rond de etensschaal.
‘Dacht je nou,’ vroeg ze, ‘dat ik beneden zou komen als jullie hem eerst dronken maakt?’
De voerman gaf geen antwoord, liep op een drafje
| |
| |
met de schaal naar de groef toe, en hielp daar den keibikker om op te staan. Deze, zoodra hij het eten had zien komen, was gedwee-stil geworden, liet zich nu, met een huilerig klein-kindergeteem bij de gehavende handen optrekken, zich tegen een kar aanzetten, de schaal op zijn knieën. Dadelijk begon hij dan de aardappel-schijven aan zijn vork te steken; men hoorde het gulzig-gauw geprik van de stalen tanden neerkrassen op den bodem van het bord.
Toen het kind zag dat de oude bedaard was en te eten zat, stond ze zelf ook op en kwam een eindweegs het pad af. Zij had een eigenaardigen gang: een evenomgooiing naar rechts en links van haar lenig, forsch lijf bij iederen stap, dien ze deed, - heel sterk nu bij het schokkend afgaan van de hobbelige helling. 't Was of er aldoor een sterke wind om haar heen woei, die de rokken fladder-plooide, in en uit, rond de dubbelkolom van de stevige beenen en om het schommelend gedein van de nauwelijksche heupronding.
Zij was zeker niet ouder dan vijftien jaar.
Uit de opening van het laag, los jakje, rondde de lange, nog wat teer-schriele hals, als een recht vleeschzuiltje, waarop het bewegelijk achterover gebogen hoofd, lachend met wijd open, rooden mond in de zonverbrande ronding der wangen.
Even voor de schacht bleef ze tegen een boom staan leunen, onverschillig rondkijkend met het donker pupillen-geflikker van onder de halfgeloken oogleden.
De keibikker zat schrokkend te eten, het hoofd laag over zijn schaal, de oogen er niet van opslaand, luid smakkend met de dikke vet-lippen en de breede stoppelkaken. 't Was of alles aan hem at: zijn heele hoofd; de kauwende mond; de oogen telkens bijna dicht door het opgaan van de bolgepropte wangen;
| |
| |
de slapen, werkend in en uit door 't malen van de kiezen; en dan zijn slobberende, slokkende keel; de gansche romp, hikkend en rillend bij zijn vratig gezwelg; en de groote, hongerige handen, gauw op en neer, bij beurten, in haast om zich vol te laden.
De twee vrouwen vonden het vermakelijk, stonden er lachend naar te kijken; Catherine ook, maar meer spottend die, en in walg als voor een vies dier.
De voerman kreeg toen medelijden.
‘Waarom laat je hem ook altijd zoo lang wachten?’ vroeg hij, ‘'t is niet aardig van je. Je kon er net zoo goed een half uur eerder zijn.’
De vrouwen vonden dat ook. Beiden gelijk begonnen ze tegen het kind uit te varen: ze moest zich schamen, 't was toch haar eigen familie; en hij kon het niet helpen, dat hij idioot was. Als haar vader nog leefde, was hij misschien net zoo. 't Was een schande, zoo lui als ze was. En ze dacht ook nooit aan een ander...
Het meisje liet ze stil kijven. Ze stond nu, tegen denzelfden boom nog geleund, naar haar bloote armen te kijken, streek met den vinger de liggende haartjes overeind, had er pleizier in, hoe die, door de zon beschenen, glansden als een fijn weefsel van gouddraadjes over haar bruin-verbrand vel heen.
Dan, met een bedaard-brutale stem, zei ze.
‘Dat gaat jullie toch niet aan? Je hoeft je met mij niet te bemoeien. Kan het mij wat schelen, als jullie je afbeult voor je kerels?’
‘Toe...... Catherine......’ zei de voerman, goedigsussend.
De mannen onder de struiken lachten, het kind aanhitsend nog door hun geroep tegen elkaar.
‘Laat ze maar,’ zei een van de vrouwen, ‘'t is een ondeugend nest.’
| |
| |
Het kind schaterde erom, zoo schel-uit, dat de keibikker, opkijkend, weer ging broddel-schelden tusschen zijn eten door.
‘Jullie denkt altijd aan je kinders en aan je kerels en aan je smerige huizen,’ zei Catherine, ‘en jullie werkt tot je leelijk en oud bent. Ik zou je bedanken. Met mij moeten ze zoo niet beginnen!’
‘Toe, kom... Catherine,’ zei de voerman nog eens. Maar de vrouwen stoven op.
‘Hoor nou eens! hoor nou eens!’ schreeuwden ze tegen hem, ‘nou kun je eens hooren, hoe of zij is!’
‘En jullie laat je slaan door je mannen. Ik zóu toch de mijne, als hij begon...... ik zóú hem......!’
Een van de twee vrouwen lachte toen, heimelijk, als een verschoppeling, die denkt, dat een van zijn soort er boven op zal komen; maar de andere praatte nijdig tegen:
‘Ik zou maar zoo'n groot woord niet hebben. Zoo zal wel geen mensch van je gediend zijn. Hij zal je zoo ook wel laten loopen.’
Het kind keek naar den voerman.
‘Bah!’ zei ze, ‘mij laten loopen? Hij heeft mij nog niet. 't Is nog niet zoover.’
De jongen kleurde karmozijn onder zijn bruin, zonverschroeid vel; driftig snauwde hij de vrouwen af:
‘Houdt toch jullie mond! Laat haar met vreê. Je laat haar dingen zeggen, die ze niet meent. Dat komt alleen van jullie gezanik.’
't Schaftuur was toen bijna om. De mannen kwamen een voor een overeind. Een jonge vent stuurde nu ook met een paar ruwe woorden zijn vrouw naar huis. Zij nam dadelijk haar pak op, droop af met de andere.
Het uitlachen van het kind klonk ze achterna op den weg.
De keibikker had nu zijn schaal ook zoo goed als leeg.
| |
| |
‘'t Is niet aardig van je,’ zei de voerman, naar het meisje gaand, ‘je maakt, dat iedereen kwaad van je zegt.’
‘Kom, zeur niet,’ zei 't kind, en lijdelijk liet ze zich door hem kussen, hem dan afwerend.
‘Ga zijn schaal maar liever voor mij halen, ’zei ze, ‘ik moet hem nou vooreerst uit zijn pooten blijven.’
De keibikker begon al te roepen: ‘hier! pak aan! pak aan! hier!’
En gewillig ging de voerman het bord aannemen; raapte ook de gevallen vork op, knoopte zelf de bonte schort om alles heen, en reikte dan het pak aan het kind over.
‘Ga nou maar gauw naar huis,’ zei hij, ‘anders begint daar het leven ook weer.’
|
|