| |
| |
| |
| |
I.
DIT is een verhaal ergens uit een steen-kloppersgehucht in het hoogland van de Ardennen.
Daar, van rondom, liggen de logge heuvelgevaarten, met de rotsgroeven als gapende wonden in de wild bewassen helling en gutst het waterlawaai van een fel bergstroompje door de dal-engte. Die heuvels, in zware opschuiving en verdringing van elkaar, staan plomp, breed omhoog gestooten in de lucht, - of zij wijken wijd uiteen, liggen in lange lijnen, reikend naar de verte van den horizon, als een jacht rennende dieren, die met gestrekte lijven draven, den buik op den grond.
Op zoo'n hoogte ergens, het gehucht, armoedig en grijs-begruizeld en verloren in de eenzame ruimten van het bergland.
Beneden, langs den heirweg, op groote afstanden van elkaar, een huis of tien, meest herbergen, de achtergevels tegen de helling gebouwd: op den weg
| |
| |
altijd, van ver of nabij, het paardengerinkel van vrachtkarren, die de steenen rijden van de groef naar het naaste station.
Daarboven, op de indeuking van een heuvelkop, van beneden af niet te zien, het eigenlijke gehucht: een samenpakking van kleurlooze krotten van huizen, aan en in elkaar gebouwd op de engte van het klein plateau; een klomp van huizen, als zoo te zamen in één opwassing van armoede en vuil uit den berg omhoog gegroeid.
Verderop, hier en daar, nog een alleenig woninkje, hangend tegen de hoogte, met een tuintje, en een weivlakje met vruchtboomen.
En dan, in de rondte, overal, de onstuimige groei van al het groen uit de bergflanken; donker, woest groen, dat als een dreiging van breede blader-baren langs de hoogten néérstroomt; bataljons van groen, geweldig, die van onder af de heuvels òpstormen; monsterkronen van groen op de toppen; mantels van groen, lang af slepend in het dal, - ééne overweldigende uitbarsting van violent, sterk leven uit den ongerepten grond.
Daartusschen, de steenschachten, verscheidene, rechts en links; groeven van rood-grijze rots; - wijde groeven, bij 't late licht van een kleurigen avond, als warm-bloedige wonden in jong vleesch; vaaldoode lupus-plekken in 't lijf van den berg, bij somber weer; en in de helle zon, hardsteenen holen met steil-schilferende wanden, waar, langs de scherpe kanten, het licht kaatst als een witte brand.
Aan den ingang van zoo'n groef, wachtende wagens, met het dubbelspan forsch geschofte paarden, soms drie vóór elkaar, hangend half te slapen in het zwaar tuig; van, tijd tot tijd, een knersing van ijzerbeslagen leer tegen disselboomen, een paardekop breed schud- | |
| |
dend omhoog gaand; - dan een veeg rechts en links naar het jeuk-rillend lijf, en het getinkel van de haambellen stijgt als een metalen geluidzwerm tusschen de wegvluchtende vliegen in de lucht.
Soms, ongeduldig, begint een paard te trappelen, kuilen slaand door het rotsgruizel heen tot op den zwarten ondergrond.
Verderop in de groef, zware handkarren, volgeladen heen en leeg terugrijdend over een spoor van zwiepende planken, één man er voor, één man er achter, trekkend en duwend met strakke spierspanning van hun geweldige werklijven: verweerde, brute kerels, met barstig rood vel over een beenig gezicht, de boezeroens wijd open op de harige, zweetnatte borst. Zij rijden de steenvrachten uit de vernauwing van de schacht naar den uitgang, naar de wachtende wagens: een volgestapelde kar heen, dadelijk een klaarstaande andere leeg terug, dat honderd malen op een dag, heen, terug, heen en terug...... Soms, bij het wegrijden, springt een van de jonge kerels, met een plotselinge uitgilling van baldadig plezier, in de leege kar; gebogen houdt hij zich staande, de beide handen steunend op de zijplanken, en de ander met een langgerekten joel ook, rijdt hem in ren tot achter in de schacht.
Aan den ingang van de groef laadt men de steenen uit de kar in de groote wagens: dat is een heen en weer gereik van grofharige handen, een gezwaai van armen, bloot uit opgestroopte kielmouwen, een ketsend gerol van keien op en over elkaar in de holte van den wagenromp.
Dan, als de wagen vol is, komt er een voerman te voorschijn, etend, de open tinnen bierkruik in de hand: een rood-verbrand gezicht boven een gespannen kiel over kolossaal vleeschlijf. Een laatste teug, het hoofd
| |
| |
achterover op de uitbollende nekplooien, drinkend met ingetrokken zuigwangen en hard keelgeklok; dan, de kruik dichtgedraaid, neergesmeten vóór op den wagen, boven op toegevouwen paardendek en voermansjas - zweepgeklak, schreeuwen, hai! hu! hai! schrap zetten van paardepooten, trekkend doorbuigen van paardelijven in 't gareel; knerpend en krakend een halve wenteling van de zware wielen, - en met een plotseling gedaver rolt het wagengevaarte over den hobbeligen grond heen de groef uit.
Dieper de schacht in staan de rijen stroo-tenten, lage dingen, als gehurkt op den grond: twee stroogevlochten wanden, in een driehoeksfiguur uitstaand tegen elkaar, één opening tegen den rotswand, de andere vrij van zon en wind af. Daarin, mannen, kruisbeens zittend, die de ruwe keibrokken afbikken in vierkanten vorm.
Nog meer naar achter, opstapeling van planken en wagens, die niet in gebruik zijn; daartusschen, gereedschappen en de kleerbundels en de drankflesschen van 't werkvolk; dan afbengelend touw langs de wanden, het donkere ruitwerk van opstaande ladders, en eindelijk, hangend tegen de steilte van den rotsmuur, op de van boven neergelaten plank-vloertjes, de steenhouwers, heel klein lijkend op den afstand van beneden, en die, daar van hoog uit, met het regelmatig kort gezwaai van hun dwergarmen, den omtrek vol maken met het droog, hard gebik van houweelen op steen; de stukken brokkelen bolderend naast hen op het plankiertje neer, tot ze zitten tusschen bergjes rots; dan is er een opgëijl en volgelaad en snel omlaagzwiebelen van mandjes aan zwengeltouw; en weer vangt het kort-verhallend pikke-kloppen aan...
En al naar het grillig scheuren van de wanden
| |
| |
teekenen zich daar in de rood-grijze rots vaaglijke menschenbeelden - vrouwenprofielen in evene lijning van neus en kin, mannenkoppen met oude rimpeltrekken en lange baarden - soms ook woeste sproken van vluchtende meisjes, het fladderende haar in den wind, - of processie's van monniken in lange gewaden, stil achtereen, - dan weer dierengedrochten, scherpgetande muilen, koppen met geweldige kammen erop uitgestoken klauwen met monsterlijk gewette nagels, zwierende manen en staartpluimen......
's Avonds van beneden af door het groen heen gezien, lijkt dat rotsrood vaak luchtgehard, spierstevig menschenvleesch, de naakte romp van een reuzenjager, die bewegeloos achter hoog larixgroen op zijn wild loert.
De grootste van die vele verspreide steenschachten om het Ardennengehucht, die, welke de arbeiders zelf ‘la Gueule’ hadden gedoopt, lag ver af van hun woonplaats - een half uur rijdens wel langs den grintweg voor de vrachtkarren, maar een korter boschlaantje bracht er hen in een klein kwartier.
De schacht gaapte hoog in de helling van een der wildst begroeide heuvels. Beneden, aan den voet van de hoogte, holderde met luid watergeplas het riviertje over de kwartsblokken, strijkelings langs een dubbeldam van dicht braamgewas.
Niemand kwam daar ooit beneden, behalve de visschers, die van steenplaat op steenplaat stappend, midden door het water heen, het stroompje afhengelden.
Voorjaars ontloken daar de braamslingers in monsterbouquetten van wit en teer rood; later in den zomer was alles er scharlaken-hel gesterreld door de duizenden ronde vruchtoogjes, die de zon dan rijp blakerde, blinkend gitzwart of dof wazig-blauw; in
| |
| |
gansche oogsten vielen ze ten leste te rotten op den donker vochten grond, of het water spoelde ze mee, moesde ze fijn in zijn golfgejaag over de keiïge bedding. En ieder jaar lengden de ranken, slingerden nog wilder dooreen, schoten op, zwiepten neer, sleepten in den stroom, wiesen in steeds nieuwen groei uit den zelf-gevoeden bodem tot een ondoordringbare wildernis van stekelig getakte en hard-donker blauwig groen Soms knapte de felle golfgang een badende rank af, die dan langzaam mee voortslierde, als een groenkrans op het blond watergekuif.
En boven dien braam-chaos, in teugelloosheid van óverleven, holden de woeste horden van het geboomte tegen de berghelling omhoog.
Dichte gelederen van recht-stammige beuken en berken; eiken in storm-marsch, met den geweldigen groei van ineengedrongen tronken en het dreunend gestap van opknoestende wortels; zwaaiende pijnen, als razend van oorlogszucht; - en de lijfwacht van de sparren, in staatsie-gewaad, deftig schrijdend die, langzaam en voornaam door de zwaarslepende golving van hun eerekleuren.
En tusschen die allen, de verminkten en doodmoeden: boomen strompelend op krukken, de gevallenen tegen de anderen aan, steun zoekend met smeekende blader-armen, de loom hangende larixen, als achterblijvers in die felle vaart.
Een enkele, alleenige berk, met langen, lenigen stam, rende, even voorover-gebogen, ademloos, de anderen voorbij......
En het benauwde heestergroen tusschen de boomen was overal als onder den voet geraakt; het worstelde om overeind te komen, hulpzoekend met stuiptrekkende kronkeltakken, het klemde zich vast aan de beenen van geweldigen naast zich, liet zich meesleuren,
| |
| |
lang uitgestrekt over den grond, geluideloos roepend in doodsangst met de bevende bladermonden.
Lage bosschen van akkerhout hurkten in massa op den grond, klaar om zoo op te vliegen; of ze lagen plat voorover op den buik, in hinderlaag, de wapens in den arm.
En voorbij ze heen stormde weer ander groen naar omhoog, de schachtwanden langs in triomf van bijna boven zijn, de halzen rekkend om over den bergrand heen te zien.
Van alle kanten drong het belegerend gebladerte de steengroeve binnen. Aan den ingang schoot het elzenhakhout op, en de vlierstruiken en het acaciagroen; van weerszijden liep een vlugvoetig, jong berkenbosch, en een duizelige lijsterbes, die zich te dicht bij de steilte had gewaagd, was voorover geslagen, hield zich krampachtig nog vast, het bloedrood gereten lijf schurend langs de mes-scherpe rotspunten. Van boven loerden de hazelaars over den schachtboord; daar klauterde ook het eiloof naar omlaag, stappend met de blinkende voetjes langs de zelf-gespannen touwladders. Uitgegraven, zware knoestwortels staken er naar voren, als angstverwrongen ledematen van levend begravenen.
En midden in de brigades van dat dol-baldadig groen, - dat geel-groen, en bruingroen en blauwgroen, hel, licht, en zwaardonker - daar tusschen in lag de schacht als de diep-doode uitkuiling van een geweldig gebarsten bom midden onder de belegeraars.
|
|