| |
Tandjong Uban-Buatan-Sungei Gerong
6 december 1959
Beste Wim,
Ik ben zoeven uit de messroom gekomen, waar ik vijf flesjes bier heb opgedronken, een bord rijst plus toebehoren heb opgegeten en ongeveer een dollar heb verloren met zwikken. Dat alles heeft zich afgespeeld in ongeveer drie kwartier, van half een tot kwart over een. Je vraagt me wel eens wat ik doe aan boord. Nu, dat is
| |
| |
het dus. Om twaalf uur kwam de loods aan boord, en binnen een half uur waren we hem weer kwijt ook. Kadir Rais heet die loods. Hij verstaat nog heel goed Hollands, maar wil het niet graag meer spreken. De andere loods, Rumengan geheten, een leerling van mijn ambiguous friend Leenderd J. Pothof, spreekt het nog wel, maar is dan ook een veel vrijer mens, voor zover je bij Indonesiërs van vrijheid kan spreken. Dimana uang, dimana kerdja, zegt hij. Waar geld is te vinden, wil ik wel werken, betekent dat ongeveer. Wij zeggen: waar mijn brood is, is mijn vaderland. Voor een Indonesiër is dat een heel vrijzinnige uitspraak, zodat ik deze meneer Rumengan meer in de gaten houd dan de orthodoxe Kadir Rais, want ik weet tenminste precies wat ik aan de laatste heb. En dat weet ik in gezelschap van Rumengan niet. Al is Rumengan intelligenter gezelschap, wat weer een andere attractie is dan alleen maar eenvoudige menselijkheid enz. Mijn brief van vandaag heb ik niet aan de wal kunnen geven, want de mandoer, of de loading foreman, zoals hij in het tijdperk van het Amerikaanse kolonialisme genoemd wordt, durfde hem niet aan te nemen. Ik had er nl. al Singapore-postzegels op geplakt, en Tg Ubanis Indonesië. Die brief betekent dus smokkelwaar, zoals ik heel goed besefte, maar ik hoopte dat hij hem in zijn zak zou steken, om hem later aan de serang van de launch af te geven die tweemaal per weck van Uban naar Singapore vaart. Edoch, het mocht zo niet zijn. Ik heb dus gelegenheid er nog een velletje bij te doen, en zodoende je gewaardeerde gezelschap nog even vast te houden.
Nu ik overlees wat ik hierboven schreef, besef ik, hoewel halfdronken, dat ik althans dit velletje niet via Sungei Gerong (aangetekend vanwege de frequente diefstallen van postzegels) naar je toe kan sturen. Er is altijd het gevaar van censuur, stiekeme censuur, waarna je wordt ingepeperd dat je een blanda bent. Bijv. door je hut helemaal overhoop te komen halen, en vele kleinigheden waarop je niet let in de commotion, te stelen. Of je kan uren lang bij de politie of het havencommando worden beziggehouden en daarna met veel praatjes worden losgelaten. Er zijn vele manieren om iemand te pesten, en de Indonesiërs zijn
| |
| |
uitblinkers in die kunst. Tot mijn Schadenfreude overigens zie ik, dat de Amerikanen nog veel erger gepest worden dan de Hollanders die zijn overgebleven. Hoewel ik de Indonesiërs zeer zeker niet beter behoef te kennen dan elke Amerikaan die, laat me zeggen, 5 jaar aan de wal woont en dagelijks met die mensen te maken heeft gehad, blijkt toch telkens weer dat ik de taal beter versta, dat ik de mensen beter begrijp, en dat de Indonesiërs mij minder bespotten, minder volledig in mijn hemd zetten, dan de Amerikanen. Ik houd mij daarom zoveel mogelijk verre van Indonesiërs, en dat kan, omdat ik op een schip woon, hoewel aan de andere kant elke Indonesische beambte in Sungei Gerong zich vrij voelt om mijn hut binnen te komen, en daar te gaan en blijven zitten zolang hem goeddunkt. Lichte spot is mijn enige wapen, en dat probeer ik dan ook te gebruiken. Ergens hebben ze allemaal een gevoel van schaamte, van dat het eigenlijk toch niet zo behoort, en daar speel ik op. Onder elkaar zijn ze tegelijk veel beleefder en vormelijker, en veel wreder dan wij in Holland. Er is geen eigenlijke ‘kameraadschap’, maar veel respect voor uiterlijkheden, zoals positie, baantje, salaris, hadjischap of een medaille, knippen en buigen voor ambtelijke waardigheden (zolang die waardigheden uiterlijke bewijzen van welvaart en superioriteit waarborgen en vertonen, zoals een groter en mooier huis dan de gemiddelde man, speciaal ook een auto natuurlijk, plus chauffeur, want wie van enig belang rijdt nu zelf?). Maar ze zijn wreder dan wij als het ongeluk aan de deur klopt. De regering van Djakarta, en ook de ‘rebellen’ van Sumatra en Celebes (zeg nooit Celebes, maar Sulawesi in Indonesië) doen wel druk over sociale verzekeringen, job-security en wat er nog meer moge zijn (voor job-security moet je trouwens eerst jobs hebben, en die zijn hier nog steeds niet, evenmin trouwens als in hun toch wel bewonderde want nagevolgde
Amerika waar ‘workers by the thousands “must” be laid off because of the steel-strike’), maar het komt er toch nog steeds op neer dat de natuur spreekt. En hun natuur is ‘if a man is down, kick him the harder’. Dat doet een Amerikaan niet. Een Amerikaan zal je zonder veel scrupules stuk maken (shall I break him? vraagt een baas, als er
| |
| |
klachten zijn over een ondergeschikte), because business demands it (zoiets als: Dieu le veult! in de Kruistochten), maar daarna zal hij je komen vragen hoe hij je helpen kan om thuis te komen, om de huishuur te betalen, om een andere job te vinden, om eterij in je provisiekast of ijskast te fourneren, om het schoolgeld van je kinderen te betalen, en wat nog meer. Hij zal een ‘community-drive’ organiseren en je hemelhoog prijzen en aanbevelen, behalve bij zijn eigen firma. Want daar ben je dan ‘broken’. But every man has got to have a chance. Mensen zijn eigenlijk zo goed. Ik begrijp het dikwijls niet, die tegenstelling. Mensen zijn bereid om je alles te ontnemen vanwege de ‘business’, en tegelijk schulden aan te gaan om je te bewaren voor gebrek. Maar Aziaten zijn anders. Ik heb misschien weinig echte vrienden, but I have many friends. Ik ben ook dikwijls erg moe van al die vrienden, die friends, want ze spreken allemaal een andere taal dan ik. Ik heb mijn taal geleerd in de oorlog, toen ik op de zak van mijn vader teerde, ook zonder veel scrupules, hoewel ik hem toen zonder moeite een welvarender bestaan had kunnen verschaffen, door de houding aan te nemen van mijn ‘friends’ van tegenwoordig. Als ik bedenk dat ik bij het begin van de oorlog f. 500.- bezat, vanwege de magnetische mijn van de ‘Phobos’ van de Shell, en dat ik daarvoor alleen maar boeken en spoorkaartjes gekocht heb, vanzelfsprekend aannemend dat ik mijn bestaan van onmondig kind rustig zou kunnen voortzetten, voor zover het kleren, schoenen, eten, huisvesting betreft. Ik heb dat allemaal cadeau gekregen, als een parasiet. Echte gaven heb ik niet, behalve dan een makkelijk gevoel of liever gehoor voor woorden. Willy Haas vertelt van wat hij zijn echte gaven vindt, en ik heb dat met belangstelling gelezen, met liefde zelfs, want over zulke dingen lees je nooit. Daar zijn de mensen te ‘bescheiden’
voor. Wat een prachtig boek is dat. A la Léautaud. Wat houd ik toch van zulke oude heren aan het eind van hun leven, en van de waarheid die zij dan de moeite waard vinden nog te vertellen. Dikwijls zou je zeggen dat het niet de moeite waard is; een cabaretliedje, een herinnering aan een avond van de kindertijd, soms een liefdeshistorie. Wat blijft over? Zo weinig. Wat
| |
| |
blijft over van het werk van grote schrijvers? Hoeveel is de moeite van het lezen waard van het dagboek van Léautaud? En dat is toch een van de nauwkeurigste, en zeker niet de kleinste. Ik vind hem een van de weinige echte schrijvers; de auteurs mogen zich dan met de naam van kunstenaar versieren en veel uiteenzettingen over zichzelf gepubliceerd zien, na hun dood.
Houd jij ook van De Gaulle? Ik wel, maar alleen voor zover hij de al te geciviliseerde Fransen een beetje burgerlijke zin bijbrengt, en verder vooral voor zover hij de Amerikanen een beetje zin voor het Europese bijbrengt. Verder hoop ik dat hij ook zal beseffen dat de Yankees met hem kunnen doen wat zij willen, speciaal omdat De Gaulle nu eenmaal niet het spelletje van de Aziaten kan spelen, en van twee walletjes eten. Dat gaat niet, als je in West-Europa geboren bent. Zijn persoonlijke moed en grote mond zijn des te verkwikkender. Al is het gemakkelijk een grote mond open te doen, als je niet werkelijk verantwoordelijk bent. Je kunt, met de berusting van de werkelijke machten (en hier eet onze generaal toch wel van twee walletjes!) zelfs een atoombom laten ploffen. Zoveel grove brutaliteit had ik van De Gaulle niet verwacht. In de Canard Enchaîné, vertelt Veenstra in Het Hollands Week blad, wordt De Gaulle altijd Mongénéral genoemd. Michel Debré heet Mondebré oftewel l'amer Michel. Lees jij dat nieuwe tijdschrift ook? Het komt van Den Haag, Boucher is de uitgever, en het heeft een andere toon dan Tirade dat alweer op zijn retour is. Zoiets wordt nooit veel in Holland. It is good while it lasts. De Canard zegt: De Gaulle est allé prendre le thé Deum chez Monpape. En ook, over de censuur op berichten over de martelmanieren van de Franse politie: ‘La censure est un merveilleux médecin des bonnes moeurs: quand un malade a la gangrène, elle décrète qu'il ne le saura pas. Ainsi se croira-t-il, l'heureux homme, en parfait état physique. Il crèvera, comme disit l'autre, en bonne santé.’
En dat is weer een heleboel litteratuur waard.
Tot de volgende brief; het zal trouwens niet zo heel lang meer duren, want in april kom ik met verlof; hopelijk voor wat langer dan drie maanden. Ik heb twee maanden ‘absence without pay,
| |
| |
for private reasons’ aangevraagd, in aansluiting op mijn betaalde en reglementaire verlof van ongeveer 100 dagen. De 100 dagen van Napoleon, denk ik altijd als ik dat verlofpapiertje krijg toegestuurd. Alleen, ik ga niemand doodschieten in Lekkerkerk. Ik zal dan wel zuiniger aan moeten doen, ook met het oog op de verhuizing, maar ik hoop toch een beetje door Holland te kunnen rondrijden.
Ziet het er goed uit bij me thuis? Net heeft er slag van iets bewoonbaar te maken, dat moet ik zeggen. Tot ziens, en de hartelijke groeten.
Frans.
|
|