| |
| |
| |
Nouméa-Sungei Gerong
27 november 1956
m.v. Stanvac Pendopo
Beste Willem Roeland Maria Hilbers,
Dit is tenminste een opschrift dat de moeite waard is. Als ik nog eens een zoon krijg, noem ik hem Shaharivabha of zoiets dat op een Indiase afgod lijkt, als tegenwicht tegen al de mannelijke Maria's in Holland. Prijs je maar gelukkig dat je met je andere namen in de tachtigjarige oorlog nog een geliefd aanvoerder van de rebellen had kunnen zijn. Leve de rebellen, nietwaar, als het authentieke rebellen zijn, zoals in Hongarije. Ik ben geneigd om de Engelsen en Fransen in Egypte ook als rebellen te zien, rebels tegen het overnemen van de leiding in de wereld door oude bedriegers die nu weer hun kans schoon zien. Maar ik vrees dat ik hierin teveel partij ben en eigenlijk de Egyptenaren gelijk zou moeten geven, zijnde de aangevallen partij. Toch doe ik in gedachte maar mee met Eden en Mollet, al zou ik in Engeland liever een ander soort Eden zien. Een jongere Churchill, iemand die minder zouteloos, ijdel en eigenlijk krachteloos zou zijn dan die vervelende gentleman met zijn Homburg op zijn gekapte haren. Dank zij het avontuur van Nasser en de twee gentelieden van Europa hebben wij een ongewone reis gemaakt, naar het nog steeds Franse eiland in de Pacific, Nieuw Caledonië. De grote tankers die de voorraden olie van deze eilanden op peil houden, zijn voor een deel naar Arabië en Europa geroepen, om door een groter aantal de langere reis om de Kaap te helpen opvangen.
We zijn de 1e november vertrokken van Sungei Gerong, en waren de 19e op Nouméa. Zo'n lange reis heb ik nog nooit gemaakt, 19 dagen op zee. Het is een prachtig eiland, met een ideaal klimaat; altijd zomer, temperatuur ongeveer 78 graden, aan de Westkant droog en helder, terwijl de Oostelijke helft vochtiger is en gedeelten heeft waarop landbouw bedreven kan worden. Daar gebruiken de Fransen Javanen voor, voor zover er tenminste van echte landbouw kan worden gesproken. Er wordt
| |
| |
daar gefluisterd dat de heersende machten op het eiland ook ‘belangen’ hebben in de import-business van voedsel en daarom een enigszins flinke aanpak van de zeer goed mogelijke landbouw tegenwerken. Alles wat eetbaar is, wordt voor het allergrootste deel tegen onmogelijk hoge prijzen uit Australië geïmporteerd, en dat wordt dan betaald met de hoge salarissen die het eiland zelf oplevert. De Fransen houden zich bezig met op de vlugste manier rijk worden, door het eiland uit te schrapen en te exporteren. Nieuw-Caledonië is een en al erts, nikkel, chroom en ijzer. Schatrijk, dat eiland, en iedereen profiteert wel op de een of andere manier van de ‘mijnen’. Raap je een stuk steen op, als je op een weg loopt, dan houd je een stuk erts in de handen. Het moet vulkanisch gesteente zijn, mogelijkerwijs tijdens een zgn. natuurramp in vroeger tijden met één machtige poep van moeder aarde naar boven geslingerd.
En wie is wel de eigenaar van al die rijkdom, vroeg ik onze cha uffeur, die ons van de olietanken naar de stad bracht. Het was een oude Fransman (die chauffeur!) die daar geboren was en er, behalve tijdens de 2 wereldoorlogen, ook altijd had gewoond. J'ai toujours eu mes propriétés ici, zei hij, en om een of andere reden vond ik dat echt een opmerking van een Frans burgertje. Hij heeft ons even rondgereden (de ‘stad’ Nouméa betekent niet veel, overdag gaat daar een provinciale sfeer van uit. Je leest de verveling van de lage, gele huisjes en van de stille straatjes), en wees ons zijn graf; dat was al klaar. Ma maison est faite, zei hij met zijn breekbare en wat schelle oudemannenstem. Ik had hem gevraagd of hier de mensen wel stierven, zo mooi vond ik het daar, zo helder de lucht, zo paradijselijk alles.
Volgens hem is het eiland grotendeels in handen van la famille de Rothschild et l'église. Le pauvre Jésus, comme il est dovenu riche. Van de ongeveer 70.000 inwoners zijn er zowat 35.000 import-Fransen, veel daarvan nieuwelingen die gekomen zijn na de krach in Indo-China. Er is algemeen kiesrecht, misschien in een poging om het eiland administratief en voor het oog van de wereld niet langer een kolonie te doen lijken. De Fransen kankeren, zeggen dat de neger-achtige Melanesiërs (ze lijken erg naïef en
| |
| |
goedlachs) worden opgestookt om communistisch te stemmen. Maar kankeren is gewoonte in een kolonie, ‘vroeger’ was het uiteraard veel beter; misschien werd je vroeger nog wel eens echt rijk, daarom is het in koloniën immers altijd begonnen.
Gewoonlijk blijven we niet langer dan 24 uur in een haven, maar hier was de inrichting nog niet zo efficient, en bovendien hadden we drinkwater, bunkers en eterij nodig voor de terugreis. Onze schepen zijn niet gebouwd en uitgerust voor reizen van langer dan 2 weken. Het zijn drie dagen in de haven geworden, waarvan ik er een vrij ben geweest en heb gebruikt om te gaan zwemmen op het rif. Ik heb je al eens verteld, geloof ik, dat ik in Singapore een bril heb gekocht, en een plastic ‘snorkel’. Met de bril voor en de pijp in mijn mond kan ik op het water drijven zonder telkens adem te hoeven halen. Met een flinke stok onder me drijf ik zo over het scherpe koraal heen, en over de zee-egels met hun zwarte, giftige sprieten. Wat ik zo zie is een reusachtig aquarium in natura. Het zeewater bij Nouméa is zo helder dat je vrijwel altijd de bodem kunt zien, en volgens de mensen die er wonen is de zee zo visrijk dat de haaien nooit honger hebben en zich niet gauw bij de riffen zullen wagen. Ik vind dat zwemmen het grootste plezier van de tankvaart en ik doe het altijd als ik de kans krijg. Bij Uban en rondom Se barok heb je ook riffen, maar het water is daar niet zo helder, de riffen zijn niet zo glorieus van kleur en leven; veel wordt bedorven door het vuil van het land en de modder van de grote rivieren.
Nettie heeft mij mijn kist opgestuurd, kort geleden, en ik vond het vijfde deel van Du Perron daarin, alweer cadeau gekregen via Fred Batten en mevr. Du Perron. Ik word er langzamerhand verlegen mee, en dat heb ik de goede geefster en Fred ook maar geschreven. Ik verwacht zoiets niet en ik word er warm van. Intussen ben ik erg blij dat ik het boek hier heb, op deze lange reis; mijn andere ‘leeswerk’ is bijna uitgeput, alleen heb ik nog 2 nummers van Perspectives hier, ook uit de kist van Nettie. En wat is een zeeman zonder boeken; ik zou niet weten waar ik me bergen moest van verveling. Temeer omdat onze voorraad bier ook al is uitgeput; gisteren heb ik mijn laatste fles gedronken, en
| |
| |
we hebben nog 11 dagen voor de boeg. Veel zinnen uit dat boek van Du Perron kan ik ten einde lezen zonder in het boek te kijken, want in de oorlog heb ik er veel van overgetikt, zgn. om copieën te maken van de manuscripten. De twee bedrijven van het toneelstuk De Nieuwe Manier kende ik nog niet; ik heb bedacht dat Du Perron ongeveer 32 jaar was toen hij het maakte. Wat jammer dat het niet ‘af’ is; ik heb die twee bedrijven in twee wachten op de brug doorgelezen, 's morgens na het maken van het bestek, wat deze reis tweemaal per dag tot mijn dagelijks werk hoort. Ik heb er veel plezier in; dat is het aardigste deel, jammer genoeg ook het kleinste, van het stuurmannenwerk. Voor het andere, grootste deel bestaat mijn werk uit het beheren van het Ministerie van Moeilijke Zaken, d.w.z. zorgen dat alles goed loopt, dat alles er is wat nodig is, en dat niemand ruzie maakt of gaat wrokken. Bier helpt altijd goed, maar dat begrijpt de maatschappij niet. Dit geneesmiddel tegen slechte humeuren, beledigde gezichten etc. moet ik zelf betalen. Vandaar waarschijnlijk ook, dat ik zo weinig geld overhoud.
's Morgens van ongeveer 6 tot bijna 8 uur, en 's middags van 4 tot 6, kan ik meestal lezen. We zijn nu bijna een week op de Pacific geweest, vanavond hebben we Bramble Cay, gezegd Bligh Entrance van Straat Torres, en dan is de Stille Oceaan weer achter de rug. Een nacht of dag tussen de ‘krikkemikken’ en dan weer een heel stuk zee tot Straat Banka. Wat een kansen tot lezen en schrijven! Ik vind zulke lange reizen heerlijk; ik heb dan weinig te maken met die verfoeide olie en de vloekbare tanks.
Tot vanmorgen heeft de eeuwige passaat uit het zo gewaaid; die kwam van achteren in zodat er op de brug weinig wind stond. Nu wordt die passaat tegengewerkt door de nw-moesson en het is bijna windstil op zee. Die passaat is heerlijk; ik had er geen voorstelling van dat de lucht zo helder kon zijn; het is volkomen stofvrij en het lijkt wel feest, 's nachts, als je naar de hemel kijkt. De wattige wolkjes van de passaatwind zijn dan donkere schaduwen en de sterren schitteren je tegen. Heel anders dan in Indonesië, waar de lucht altijd doffer is door de smook en de viezigheid van de kampongs. Wat mij betreft, zouden we niet naar
| |
| |
die streken terug gaan, maar bleven we ten Oosten van Straat Torres. Het klimaat is daar ook zoveel frisser, tenminste op de breedte van Nieuw Caledonië. De kippen in Nouméa leggen zelfs eieren van Hollands formaat, je weet niet wat je ziet. En vuurrode tomaten, sappig en smakelijk, als in Holland. En de sla frisgroen, niet zo stoffig en midzomerachtig. Waarom zijn onze voorvaderen maar niet op roof uitgegaan in de Pacific? De avonturiers! Vooruit, Houtman, doe het nog eens over, maar dan een beetje verder naar het Oosten.
De ‘Brieven van een zwaarmoedig auteur’ kende ik ook niet; die zullen me straks ook door een of twee wachten heen helpen. Vind jij het ook zo jammer dat de verhalen over de familie Van Hogendorp abrupt zijn afgebroken om nooit weer te worden opgenomen? De eerste 2 hoofdstukken van ‘Zich doen gelden’ (een lelijke titel, vind ik) heb ik weer overgelezen, en het is een heel andere Du Perron, eentje die moe is van steeds maar de actualiteit, of althans die er genoeg van heeft gekregen en er nu wel het zijne over heeft gezegd, genoeg voor een heel mensenleven, trouwens. En die nu eindelijk eens beginnen wil, beginnen kan ook. Als ik weer thuis ben, of het eerder in handen krijg, ga ik Schandaal in Holland nog eens lezen. Want die 2 hoofdstukken vond ik bij overlezen mooi. Zuiver voor zover ik dat beoordelen kan, maar in elk geval eenvoudig, sober, en vooral geconcentreerd en beheerst geschreven, met grote aandacht en zorg, meer de kant op van Van Schendel. Het is geschreven met de eenvoud ‘van het meesterschap’, zogezeid. Er blijkt ook zoveel studie en kennis uit, alle schijn van show is vermeden of weggewerkt. Het is prachtig. Het is altijd zo, als ik iets lees van Du Perron, dat ik word meegevoerd door mijn sympathie, ik kan er geen woord voor vinden of het is daar min of meer een synoniem van. En ook door mijn bewondering, ook dat kan (wil) ik niet ‘helpen’. Of ik nu De Nieuwe Manier lees, een soort vuurwerk van spitsheden-in-het-gesprek, of de mooie verhalen die ontijdig zijn vermoord door de Duitsers in 1940, ik ben er altijd vol van, probeer het te onthouden en er anderen van te vertellen. Jammer genoeg heb ik hier weinig publiek, en niet
| |
| |
alleen hier trouwens. Ook het Scheepsjournaal vind ik mooi, al was het alleen maar door de ernst en verantwoordelijkheid die ook daar de achtergrond van vormen. Dit Scheepsjournaal is wel een beetje afwerend, als van iemand die zijn leven verloren heeft, en nog geen ander teruggevonden. Maar ook vol humor en persoonlijke reacties op die passagiers om zich heen. Bepaald haatdragend soms, als hij zich onbelemmerd uitspreekt. Ik mag dat allemaal graag. Hij kan sommigen van die lui haten omdat ze zijn en wensen te blijven zoals ze zijn. Omdat ze in hun domheid en platheid nog overtuigd zijn van hun eigen voortreffelijkheid bovendien. Hoe kan ik daarin meevoelen! Je kunt de Papoea's niet kwalijk nemen dat ze nooit van Galilei hebben gehoord, zegt hij, maar ook: zelden heb ik zo het gevoel gehad te moeten samenhokken met pratende biggen.
| |
woensdagmorgen, 28 november '56
Gistermiddag om 4 uur waren we recht ten Zuiden van Bramble Cay (Cay is een zandplaat op of bij een rif, soms groeien er palmen op en struikgewas. De Amerikanen hebben dit woord veranderd in Key, zoals in Key West) en dus in de ingang van Straat Torres. Het is dezelfde ingang die ongeveer 2 eeuwen geleden door captain Bligh van de Bounty gevonden is, toen hij met zijn sloep en hongerige passagiers een weg door de riffen moest zoeken. Die man moet in zijn soort een geweldenaar zijn geweest. Hij heeft niet alleen kans gezien zijn bootje tot Koepang te brengen, maar heeft onderweg ook nog de fut gehad om opnamen te doen, en zijn route in kaart te brengen. En dat alles met heel weinig eten en water.
Nu, wij teren dan op de Blighs en consorten, en zijn heel rustig de bekende weg gevolgd, afgebakend en netjes in kaart gebracht, van eilandje tot eilandje, en van vuurtje tot vuurtje, toen het donker was. Er is een gedeelte waar de riffen nauwelijks een mijl open water laten, en juist daar staan geen vuurtjes. Het was 's avonds half tien, toen we daar kwamen, donkere nacht, en de lage eilandjes met hun bomen waren niet te zien. Ik verwachtte
| |
| |
half en half dat Verhoeff er toch maar door zou gaan, vertrouwend op peilingen van een uur geleden, op de afwezigheid van sterke stroom en wind, en verder hoofdzakelijk op zijn goed gesternte. Nu vind ikzelf dat je je goed gesternte altijd een handje moet helpen, door zelf de uiterste voorzichtigheid in acht te nemen; ook al doe je dat, op zee, dan heb je je gesternte nog dikwijls nodig. Zodoende was ik er teuge, zoals de boer zei, om 's nachts door te gaan, en voor ik van de brug wegging zei ik dat. Maar Verhoeff gaat met verlof naar Holland, als wij in Sungei Gerong terug zijn, en als een paard de stal ruikt heeft hij haast. En Verhoeff zei maar niks. Toen ik tegen tienen in mijn bed lag, hoorde ik de telegraaf, en even later de bootsman die voorbij liep, naar het ankerspil. Om tien uur lagen we ten anker, met 60 vadem ketting in het water, en konden we allemaal lekker slapen, op de wacht na. Om 5 uur ben ik uitgepord; ik heb het anker eruit gehaald met de bootsman en we zijn verder gegaan, in broad daylight. Ik vind het een mooie buurt hier; de namen zijn romantisch genoeg en je kunt je voorstellen hoe de piraten van de Koraalzee, nog niet eens zo lang geleden, hier onbereikbare schuilplaatsen hebben gevonden. Helaas volgt op Straat Torres weer Indonesië; Australië laten we links liggen.
Ik merk ook hier weer, als ik over Du Perron wil praten, een houding van afweer, van afkeer zelfs, van tegenzin. Men wil het niet mooi vinden, en ook niet erkennen dat er kwaliteiten in zijn geschrijf zijn, zelfs in het Scheepsjournaal, ook al heeft hij het daar over pratende biggen als hij over kpm-ers spreekt, en je mag niet verwachten dat een oud kpm-er als Verhoeff (mijn kapitein op het ogenblik, dat zul je nu wel begrepen hebben) dat op prijs weet te stellen. Jij zit nog altijd teveel aan de wal met je gedachten, zegt hij als hij merkt dat ik erom lachen moet en het er zelfs mee eens ben. Jij hebt een ‘politieke scholing’ achter de rug, vindt hij dan, heel geleerd. Verhoeff heeft een bijzonder goed verstand en veel ervaring, maar als hij boekentaal wil gebruiken, wordt hij soms een beetje belachelijk, en daarom probeer ik uit alle macht hem zeemanstaal te laten spreken.
| |
| |
Het schrijfsel van Du P. lees ik altijd met veel meeleven en ook emoties. Alsof ik mezelf hoor spreken, min of meer, terwijl ik me verwonder hoe iemand bijv. De Nieuwe Manier heeft kunnen schrijven, ‘bedenken’. De intrige en zo meer zijn niet buitengewoon, maar de franje eromheen, de gesprekken, de pointes, de kleine spitsheden telkens, de snelheid vooral. Ook in dat onvoltooide toneelstuk vind je weer hetzelfde terug, het besef van oorzaak en gevolg, de notie van verantwoordelijkheid tegenover anderen voor eigen woorden en daden, zelfs voor daden in het verleden die alleen betekenis krijgen voor iemand die je daarna ontmoet. Telkens bij Du Perron ontmoet je de jaloezie van de minnaar op een medeminnaar die voor de vrouw in kwestie allang ‘verleden tijd’ is (maar ik houd helemaal niet van mijn vroegere zusjes, zegt Jane in het Land van H.). En het verwijt aan het adres van de vrouw dat zij destijds had kunnen bedenken, wat een spook die terloops aanvaarde minnaar voor een later te ontmoeten vriend en evt. echtgenoot zou kunnen worden. (In een dialoog over de jaloezie staat: ‘Waarom moest het zó beginnen? dacht ik dan; waarom ook nog deze medewerking van haar familiekring; waarom die treurige vrijzinnigheid, vrijlaterij, die ellendige moderne opvoeding, bij deze ouders?’ Dit laatste heeft te maken met ‘waarheid’, voor mij, en niet het kwasi-objectieve gepraat over ‘vrijheid’ van beide echtgenoten of geliefden of hoe je ze verder met namen versieren wil).
Voor Verhoeff is Du P. een ‘lege ijdeltuit’, een praatjesmaker die opmerkingen en mopjes noteert die je elkaar aan boord tijdens een borreluur zou vertellen, maar waarmee je geen papier hoeft vol te kladden. Hij noemt hem telkens ‘decadent’, en hei is een man van 50 die al sinds 1930 hier rondzwalkt. Het bijzondere van zijn historie is dat hij tijdens de oorlog niet in de kampen heeft gezeten. Behalve stuurman van zijn vak is hij ook nog marconist. (Voor de oorlog eisten de reders dat van je; als je examen voor je derde rang had gedaan kreeg je te horen: ga jij (vooral duidelijk jij en jou) maar weer naar school en kom nog eens horen als je je ticket 2de klas, radio, hebt. Kwam je een jaar
| |
| |
later ‘horen’, dan was de hoofdprijs uit de crisisloterij een aanstelling als 4de stuurman-marconist. Verhoeff is zo'n crisisslachtoffer; ikzelf ben er gelukkig vrij van gezwaaid en dan ook geen marconist.) Hij heeft zich tijdens de oorlog schuil weten te houden in het huis van een Arabier in Bandung, tot half in 1944. Een Arabisch huis in Indonesië onderscheidt zich meestal van de andere huizen door een hoge muur om huis en erf; Arabieren houden van privacy. Hij werd daar in leven gehouden door een aantal ‘Indische jongens’ die vanwege hun huidskleur niet gevangen waren genomen en voor voldoende Indonesisch doorgingen om in Jappen-ogen onschadelijk te zijn. Verhoeff, daartegenover, luisterde naar de Engelse en Amerikaanse radio, en gaf elke dag een bulletin af. (Hij vertelt daarvan nog mooie verhalen, o.a. over de Hollandse omroeper uit San Francisco. Kennelijk een Jood met een brouwend, nasaal geluid. Volgens hem moet het Begnagd Pegson van de Verenigde Naties geweest zijn. Verhoeff heeft een hekel aan die Jodenstem. ‘Laat u niet verleiden tot het aannemen van Japans geld dat later zal blijken waardeloos te zijn. Vestig u niet in de nabijheid van Japanse installaties’ enz. Je had nogal keuze, in die tijd. Het Hollandse bulletin, anders dan het Engelse of Amerikaanse, begon altijd met gegil van vele sirenes, en ook fanfares, zegt Verhoeff. Daar zat ik dan, met een koptelefoon, doodsbang dat mijn buurman in de andere kamer zou horen wat ik deed, en dan die stomme sirene, gevolgd door die afschuwelijke Jodenstem!)
In 1944 is hij eindelijk verraden, en gepakt door de Kempeitai, de Japse Gestapo. Gevangenis dus, en de nodige ransel met de rest die erbij hoort. Hij draagt er nog de littekens van, maar is er doorgekomen.
Met onderbreking van de oorlog is hij nu sinds ongeveer 1926 bij de koopvaardij, dus wel een echte zeeman. Een zeeman is voor mij iemand geworden die per definitie minder begrip heeft voor de noodzaak soms te moeten zwijgen, of manoeuvreren. Je kunt aan boord nadenken en proberen te formuleren wat je gedacht hebt, en er is niemand die je op ‘belangen’ wijst. Dat komt pas zodra je aan de wal stapt. Je hebt aan boord vanzelf wel te maken
| |
| |
met vooroordelen; de een noemt zich rooms, de ander protestant, en er zijn er ook die zich rood noemen. Maar dat zijn er weinig. De nsb, merk ik, heeft onder zeemannen veel aanhangers gehad, al hebben de meesten meteen bedankt toen de inval van 1940 plaatsvond. Misschien uit een gevoel van bedrogen te zijn, misschien uit berekening, van ‘jongens, hier moet ik mijn vingers niet aan branden’. Niet alleen onder de zeemannen heeft die nsb veel aanhangers gehad. Verhoeff vertelt dat onze roomse directeur, (stroman-directeur), een vent met een illustere naam, tijdens zijn directeurschap in Sungei Gerong, voor de oorlog, een van de voormannen van de nsb was in Indië, en alle moeite deed (hoewel zonder zelf duidelijk op de voorgrond te treden) om de mensen van de tankvloot tot het lidmaatschap van de nsb te bewegen. Ik kan alweer mijn partijdigheid niet opzij zetten: ik neem die tankermannen weinig kwalijk, gezien de houding van hun baas. Ik ben daar nu pas achter gekomen, misschien achter nog meer. Ik begin Sungei Gerong ervan te verdenken, en eigenlijk Pladju ook een verzamelplaats te zijn van, laat ik zeggen, teleurgestelde ennesbejers. Jonge jonge, als Duitsland maar gewonnen had. Dan zaten wij nu op rozen, hier in Indië. Dat is de geest die hier heerst.
Ik kan Verhoeff moeilijk voor een oude ennesbejer houden; daarvoor is hij een te goed zeeman en bovendien een veel te goed mens. Ik zal je daarover niet verder onderhouden, maar ik vaar al zowat drie jaar met hem en ik ken hem van haver tot gort, beter dan iemand anders, zou ik bijna zeggen.
Merkwaardig, ik ben de laatste jaren, afgezien van mijn verlof in Holland, meer in zijn nabijheid geweest dan in die van Net, zelfs al woonde zij in Sungei Gerong. Wat een onnatuurlijk leven. Verhoeff noemt, als hij dronken is, en dat is hij vaak, onze Westerse samenleving ‘één grote hoerentroep’. Ik ben eigenlijk wel benieuwd hoe je dit in sjieke termen zou moeten vertalen, in een sociologisch opstel van een of andere drs, bijv. Of nog beter, van een dra, voor de pikanterie.
Nu, ik lig steeds overhoop met Verhoeff over mijn liefhebberij voor boeken. Eigenlijk is het wel treurig met hem; hij wil steeds
| |
| |
maar dood; lijdt aan slapeloosheid en gaat dan drinken, bier alleen (als er nog bier aan boord is, anders alles wat alcohol bevat), maar dan ook zo'n 15 of 20 grote flessen. Hoe dat allemaal in zijn kleine lijf kan, want hij is een klein, oorspronkelijk watervlug en athletisch ventje. Gaat naar de bliksem, heeft in een dronken bui, nu ja, bui, na een periode van 3 jaar drinken, en dan jenever (ons vroegere contract was: vrijgezellen 4 jaar uit, getrouwden 2 jaar. Je herinnert je dat ik in 1948 voor 2 jaar ging. Verhoeff was toen aan het tweede jaar van zijn 4-tal bezig), een chinese vrouw getrouwd. Zij is geboren op Madura, spreekt Hollands, is eigenlijk onderwijzeres van opleiding, maar in Singapore terecht gekomen op het grote Stanvac-kantoor. Daar is zij getrouwd met Verhoeff.
Deze man ‘moet’ Du Perron niet. Hij ‘moet’ Stalin en Mao Tse-Tung bijv. wel, hij verwacht tenminste iets van hun régimes. Voornamelijk, schijnt me, trekt het hem aan dat, zoals hij denkt, getrouwde vrouwen daar niet alleen rechten, maar ook plichten hebben. Vrouwen kunnen makkelijk scheiden, denkt hij, maar daarna hebben ze geen recht op ‘hoerengeld’, d.w.z. alimentatie etc. Ze moeten dan gaan werken, en als ze niet willen, worden ze gedwongen. Dat bevredigt blijkbaar zijn rancune.
Ook kan ik zijn voorliefde voor Mao begrijpen, omdat hij vroeger veel op de kust van China heeft gevaren, bij de kpm en kjcpl. Daar heeft hij meegemaakt hoc Chinezen dagelijks van honger stierven op straat, en hoogstens werden opgeruimd, door de vuilnisdienst van de internationale concessie in Shanghai. Dat was dan nog een soort begrafenis, en misschien de eerste keer, zij het dan na zijn dood, dat iemand zich om deze Chinees bekommerde. Voor de rest waren er veel te veel Chinezen en hoe meer er stierven, hoe beter. Onuitputtelijke voorraad van Chinezen. Greif' nur hinein! Op het ogenblik zegt Mao Tse-Tung hetzelfde, maar met een enigszins ander doel. 600 millioen Chinezen, zegt hij, zijn potentieel 600 millioen soldaten. Daarvan mogen zonder bezwaar 300 millioen sneuvelen. Dat zit nog in het vet. Voorlopig moeten we zorgen dat we 600 millioen geweertjes in handen krijgen, en de rest. Schoon vooruitzicht.
| |
| |
Maar misschien doe ik teveel moeite, en ‘moet’ hij Du Perron, die toch zoveel kan doen tegen de verveling, alleen maar niet omdat hij niet de moeite wil nemen hem te lezen.
Overigens kan ik wel begrijpen, dat de houding van Du Perron, die houding van ‘wij intellectuelen’, hem prikkelt. Wat is een ‘intellectueel’ voor iemand als deze kapitein? (voor iemand als ik, zo langzamerhand).
Dat is eigenlijk een bedrieger, een geschoold breintje, iemand die denkkunstjes heeft geleerd, zoals een zeehond in een circus met een bal leert jongleren, en deze kunstjes wil vertonen voor de man en in dienst van het doel dat hem het best betaalt. Deze man, dit doel, deze reder, zijn onze vijand, en de ‘intellectueel’ is voor de meeste zeelieden een advocaat van vuile zaakjes in dienst van die reder.
| |
donderdagmorgen, 29 november.
Als ik overlees wat ik je heb geschreven, dan lijkt het wel of ik je overtuigen wil, en of ik een verkiezingspamflet aan het maken ben. Ik merk ook dat ik voornamelijk de argumenten van de dronken Verhoeff heb opgeschreven, maar niet die van de nuchtere. De nuchtere Verhoeff bedoelt precies hetzelfde, natuurlijk, maar laat zijn particuliere ergernissen, op het stuk van vrouwen bijv., niet zo duidelijk merken. Toch zit de vrouwenperkara hem diep. Hij heeft het mij bijv. nooit vergeven dat ik in 1948 maar 2 jaar hoefde te varen voor ik verlof kreeg, terwijl hij 4 jaar moest blijven. Al zeg ik ook duizend keer dat ik er niet over gedacht zou hebben een verbintenis aan te gaan voor vier jaar, en dat ik 2 jaar al lang vond, terwijl ik ook niet eens wist dat vrijgezellen 4 jaar moesten blijven, het helpt allemaal niets. Ik ben voor hem hèt voorbeeld van de jonge profiteur, van de nieuwelingen die zeggen: wai aise. Ik heb daar veel strijd mee gehad, en soms nog, al is tegenwoordig een vriendschappelijke verhouding in het spel gekomen, onderlinge vertrouwelijkheid enz. Maar als hij dronken is, komt het allemaal weer boven. Het heeft ook heel lang geduurd, en eigenlijk wen ik er nooit aan, voor ik me
| |
| |
een beetje heb kunnen neerleggen bij de vreemde en onaangename verhouding tot de mensen ‘aan de wal’, d.w.z. het personeel van het Marine Department. Nu, ik wil hierover niet beginnen, want dan bederf ik mijn dag en waarschijnlijk de volgende dag erbij. Maar ik heb hier altijd geprotesteerd, vaak ook in drift nee gezegd en nee gedaan, beweerd dat ze allemaal kunnen doodvallen en meer zulke lieflijkheden. Ook dat ik Sungei Gerong en Pladju graag ‘in vlammen zou zien opgaan’, dat ik het jammer vond dat de hele zaak niet weer een moeras is geworden tijdens de oorlog, enfin, zulke dingen. Machteloos, maar daarom meen ik het nog wel. Misschien lukt het me nog eens het precies te zeggen.
Verhoeff heeft voor de oorlog Het Land van Herkomst gekocht en gelezen. Voor het gezwam in Parijs, zoals hij zegt, heeft hij weinig waardering, voor zover hij dat heeft gelezen, en de jonge Ducroo in het oude Indië is teveel een typisch rijkeluiszoontje, het bij voorbaat bedorven en ‘decadente’ jong van de europese uitzuiger, rijk geworden door het sloven en eigenlijk ook hongeren van grote aantallen Javanen. Zij hebben talloze Du Perron Sr's gelegenheid gegegeven prat te gaan op hun grote bankrekeningen, een tijdlang zelfs op hun ‘bezittingen’. En al gedijt gestolen goed niet en zijn de bankrekeningen verdwenen, de rancune bij de bestolenen blijft. Ik heb soms het wel angstige gevoel bij me, dat de eigenlijke afrekening met ‘het Westen’ nog moet komen, want dat ‘wij’ nog veel te kalmpjes kunnen voortgaan met profiteren van de middelen die ‘wij’ dan nog hebben, nog altijd min of meer beschermd door de geïmporteerde, westerse wet. Enfin, de heer Guy Wint, wiens boekje ik heb gelezen, zegt dat India tenminste ‘een kans’ is. Laten we daarop hopen, en als het mogelijk is meehelpen om die kans een beetje groter te maken. En laat Mao Tse-Tung alsjeblieft maar mislukken, o Heer.
Verhoeff wil er niet aan dat althans een van die uitzuigerszoontjes zich rekenschap zou kunnen geven van zijn afkomst en leven, en zich een andere identiteit zou kunnen veroveren dan die van zijn geboorte. Hij gelooft niet in die mogelijkheid. Bovendien
| |
| |
vindt hij het mosterd na de maaltijd. Dat is dan wel erg definitief, en het doet me denken aan de houding van de communisten. Voor hen tellen de mensen niet, maar alleen die malle ‘klasse’ waartoe ze zouden behoren. Wat een verspilling van talent moet dat opleveren. Verhoeff is onrechtvaardig in mijn ogen, want Du Perron kan het niet helpen dat hij geboortig was uit een kolonie en tegelijk geniaal, dus ‘in the limelight’.
En nu ga ik je groeten, Hilbers. Het is wel erg lang geworden, en misschien heb ik je wel verveeld. Misschien wil je bedenken dat ik moet proberen mezelf bezig te houden, en dat ik toch niet mijn hele dag kan vullen met het achterna lopen van de Chinezen. Die mensen doen trouwens erg hun best; ik kan het nog steeds goed met hen vinden, al wordt me vaak verzekerd dat hun houding wel veranderen zal, in de toekomst. Voorlopig hebben we elkaar nog nodig en zijn we allebei vreemdelingen in Jeruzalem.
Gaat het goed op de Stichting? Veel werk zeker, met de voortdurende ‘boom’ in West-Europa. Hebben jullie al Hongaren ‘gekeurd’? Stuur ze maar niet naar de koopvaardij; zulke rebellen zullen niet welkom zijn bij de regenten van het weeshuis. Tot ziens, en het beste.
Frans.
|
|