Witte veren
(1949)–Jeanne van Schaik-Willing– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
[pagina 37]
| |
In de stille, rond wegbuigende straat, van vreemde en misschien ongewenste elementen vrij door de afwezigheid op groten afstand van zijstraten, woonden de Hamerling's in een door wingerd begroeid drie verdiepings-huis, dat door een voortuintje even deed aarzelen of niet dit huis in de rij een villa was. De bewoners aarzelden niet, zij beschouwden hun huis als een wat nauw ingesloten villa, die ze gedoopt hadden ‘Het Zonnehuis’, vreemd, omdat, wanneer iets opviel aan deze woning, het 't gebrek aan zon was, in het tuintje door een grote seringenstruik, een sneeuwbal en een ribes plus een te hoge taxushaag, terwijl, wie zitten wilde op één van de met schelpen bestrooide twintig vierkante meter, dan nog een badstoel vond om de laatste zon, die door de takken heen mocht breken, weg te schermen. Binnen werd deze weggehouden in de eerste plaats door de wingerd, die het dak had bereikt en die slechts rond de voordeur plaats had gelaten aan klimrozen, maar dan waren er nog jalouzieën, vitrages en pluche gordijnen en nog draperieën over die gordijnen heen. Het gezin Hamerling bestond uit vrouwen. In het huis woonden behalve de dienstbode mevrouw Hamerling geboren Veerlemans, weduwe van een hoogleraar in de linguistiek, twee van haar zusters: Olga en Rinia en de beide dochtertjes Fia en Mia. De drie gezusters Veerlemans, die sedert den dood van den professor samenwoonden, stamden zelf uit een gezin van zes dochters, allen grote, zware vrouwen, die volwassen waren in den tijd der reformjapon- | |
[pagina 38]
| |
nen en die zó pasten in dezen stijl, dat het was alsof deze mode speciaal voor haar was uitgevonden. Alleen de jongste van de zes, Marie, was getrouwd geweest. Er bestond een zeer nauwe band tussen deze vrouwen en de drie, die geen onderdak gevonden hadden in het Zonnehuis, woonden toch vlak in de buurt op kamers, in dezelfde stille, wegbuigende straat. Ze waren de goedhartigheid zelve en leefden ervoor om elkaar of anderen kleine genoegens te bereiden. Daarmee ging trouwens een goed deel van haar tijd heen, want omdat ze een klein uit verzekering voortgekomen inkomen en wat geld bezaten, hoefden ze niet te werken voor den kost en alleen tante Rinia maakte op den lediggang een uitzondering, daar ze vioollessen gaf, hoewel haar spel maar zeer, zeer matig was te noemen, ja, een kwelling was voor het oor, zodat er iets van de bekoring van de wegbuigende straat teloor ging doordat zij op zomeravonden voor het open raam vioolspeelde. Het ondeugende, onbestorven weduwetje van een zeeofficier uit het huis ernaast, vertelde proestend, dat ze dit deed met loshangend haar bij maanlicht, maar dit was natuurlijk kwaadsprekerij. Wel droeg zij, in tegenstelling tot de andere zusters, een fluwelen bandje in het gescheiden haar. Voor het overige breide en haakte ze precies dezelfde wollen sjaals als de niet artistieken en had ze de typische Veerlemans-stem, die bij de gezusters merkwaardig op elkaar leek, een wel melodieus geluid, dat echter naar het einde van eiken zin toe naar de hoogte klom en dan | |
[pagina 39]
| |
met een point d'orgue, in een wat medelijdend of wel klagelend tremolo eindigde. Wie het eenmaal in de gaten had, kon er licht door geirriteerd worden. Maar je kreeg het niet zo gauw in de gaten omdat Rinia en Olga en Mevrouw Hamerling, zowel als Marianne, Louise en Stans trouwens, je den tijd niet gunden voor bespiegelingen omdat zij de gewoonte hadden onder het spreken haar hoofd dicht bij het jouwe te brengen, je aan te zien, zó rechtstreeks en meewarig en diep, dat je al je aandacht nodig had om haar goede en medelijdende en strelend-beklagende wezen van je dierbare zaken af te houden. Mogen deze zusters dan al geen charmante vrouwen zijn geweest in den zin, dien men bedoelt als men aan Franse chansonnières denkt, met zwarte corsetjes, niet waar, en schuimachtige kant daar boven en onder uit, - zeker suggereerden zij geen wuft ondergoed, maar degelijke onderrokken en broeken met stroken, - toch was het verwonderlijk, dat er slechts één uit het nest getrouwd was, want ze waren gezond, niet onknap in een trant, die meer met tarwe dan met rozen te maken heeft, goede huisvrouwen, zondeloos, wat natuurlijk alles geen redenen zijn om wel een man te vinden, ware er niet de fantasieloosheid van den gemiddelden Hollandsen man. Ze hadden ook wel kunnen trouwen en hadden dit graag gedaan, als maar niet de afstand tussen zaadpluisjes, stampers en het huwelijk kleiner was geweest dan men zou veronderstellen. Nu dat eenmaal zo was, nee, nee, nee, dan zagen ze er liever van af, met | |
[pagina 40]
| |
de koppigheid, gedecideerdheid en ponteneur, waarmee ze een winkeljuffrouw met een toonbank vol onderlijfjes lieten staan en niets kochten, omdat deze lijfjes met kant in plaats van met een schulpje waren versierd. Zuster Marie, de jongste, was dan toch in het net van het huwelijk gestrikt door Kees Hamerling en daarom waren ze en masse begaan met Marie. Ze was er ook niet zonder kleerscheuren af gekomen, de arme, want ze kende haar hoofdpijndagen, dat had je er dan van. Vóór het overlijden van Hamerling hadden de zusters haar medeleven natuurlijk minder kunnen tonen, maar nauwelijks was hij dood, of ze kwamen aanzwermen. Marie had moeite gehad om te verhinderen, dat ze alle vijf bij haar introkken, ze wist het te beperken tot twee, maar alle vijf draafden ze aan met kleine verrassingen, een potje rhabarberjam zelfgemaakt, een roggebrood van een beroemden bakker ergens ver in de stad. De twee dochtertjes, schelend een jaar in leeftijd met elkaar, waren drie en vier jaar oud geweest bij het overlijden van hun vader. Fia was een zacht, gedwee meisje, dat in uiterlijk en aard geheel thuis te brengen was bij de Veerlemans-kant. Mia leek vermoedelijk op de familie van den vader, want ze was donker, klein en smal. Haar karakter had niets van de Veerlemansen. In hoeverre ze bij de Hamerlings thuis te brengen was, was moeilijk na te gaan, want de professor was bij zijn leven al een legende geweest, een buitenbeen in zijn familie, zoon van den eigenaar-exploitant van een mo- | |
[pagina 41]
| |
delstal, leverancier van extra-volle kiemvrije melk. Met zijn schaarse familie werd geen contact onderhouden. Hij was een stille geleerde, die zich boven op zijn kamer opsloot en zat te schrijven of te lezen. Zo nu en dan verscheen er in een vakblad een verhandeling van zijn hand. Er was b.v. eens een artikel over het ontstaan van het woord abricoos, wat niet onaardig was, en eigenlijk wel zijn ambitie voor zijn vak rechtvaardigde. Hij reisde in den geest met den stam van zijn woorden mee naar de Arabieren of de Grieken, of wel hij toefde in Renaissancistisch Italië. Ook bleek uit zijn verhandeling, dat hij kennis droeg van en belangstelling had voor zekere woorden, die zijn echtgenote en vijf schoonzusters vermoedelijk niet kenden en die vaker met potscherven of krijt dan met inkt worden neergeschreven. Hij stierf zonder misbaar, als het ware zonder te waarschuwen. Hij werd ziek, een flinke kou, dacht men, en toen, opeens, was hij dood. ‘Och nee toch’, waren de woorden, waarmee de mensen op zijn heengaan reageerden, maar het was: ‘Och ja toch!’ Sedert stond zijn portret op een ezel in den salon, gedrapeerd met een reep palmsjaal, waar tante Olga franje aan geknoopt had. Het was een meer dan dubbel levensgroot portret in kleuren, van een hoofd, dat in werkelijkheid uitzonderlijk klein was geweest. Professor Hamerling had een soort muizengezichtje gehad. Maar deze monsterlijk vergrote muis had een zeer groot prestige in den huize. Als Marie haar zusters de baas wou, sprak ze: ‘Kees zei ook altijd’. Bij elk ver- | |
[pagina 42]
| |
grijp van Fia en Mia werd met verwijtende stem gezegd: ‘Als vadertje dit eens zou horen’. De mogelijkheid werd opengelaten, dat vadertje het inderdaad hoorde dat Fia weer haar glas had omgegooid op het schone tafelkleed of dat Mia haar jurk gescheurd had, want het een tikje mekkerachtige einde, waarmee de zusters hun zinnen besloten scheen hoe langer hoe duilijker te doelen op een bestaan, waar alles mekkerde van deernis, van meegevoel. O, de hemel, waar de op omgegooide bekers berispend neerziende taalgeleerde vertoefde, was constant in huis voelbaar, rekening ermee werd gehouden bij elke handeling, bij eiken ademtocht. Het uitspansel was geworden tot een groot met tranen befloerst oog, mateloze diepten van sentimentaliteit verradend van een wezen, dat dag en nacht ‘och, och’ zei. Voor de kleine meisjes, die door dat natte oog met bijzondere energie in de gaten werden gehouden, groeide die grote gedrapeerde muizenkop, die allang de herinnering aan den werkelijken vader vervangen had, tot de Onze Lieve Heer heersend in dien hemel. Voor elk mens is het rustgevend, want ordescheppend, wanneer de brouhaha van het dagelijkse leven zich blijkt te vlijen om een kern. Men heeft iets om zich op te beroepen of tegen te verzetten. De kleine Fia ondervond Onzen Lieven Heer in den salon als een zegen. Hij was haar steun en toeverlaat. Als zij last had met schoolvriendinnen omdat ze te zoet was, dacht er iets bliksemsvlug in haar: ‘Vadertje zou het met me eens zijn. Vadertje zou me toeknikken’. Mia daarentegen | |
[pagina 43]
| |
had een constante, door haarzelf niet helemaal klaar besefte zucht tot baldadigheid ten aanzien van den geportretteerde. Mogen de strooptochten in het gebied der schoonheid door tante Rinia ondernomen en door de zusters met den nodigen eerbied gesteund, niet zeer geslaagd zijn te noemen, al was het waar, dat de gezusters Hamerling zich niet verveelden bij concerten maar zich graag door stortvloeden klank lieten overspoelen, in het terrein der goedheid waren zij volkomen thuis. Dit was haar eigenlijke gebied en volgens de richtlijnen der goedheid werd de opvoeding van Fia en Mia geleid. Reeds zeer jong werden zij meegenomen door haar moeder naar de huizen van arme mensen en werden ze aangespoord iets van haar speelgoed aan misdeelde kinderen af te staan. Ze moesten luisteren naar lange sermoenen om haar uit te leggen, hoe erg het was om misdeeld te zijn en hoe bevoorrecht zij zelf wel waren. Het resultaat was, dat de kinderen het vanzelfsprekende besef van gelijkheid verloren; aangezien zij aan den toestand van bezittenden gewoon waren en deze niet als een voorrecht konden zien, moesten ze wel de vergissing begaan, in plaats van haar omstandigheden zichzelf als superieur te leren beschouwen. Een onuitstaanbaar meerwaardigheidsgevoel stelde zich in de plaats van de kinderlijke nederigheid, iets wat nog werd versterkt door aanmoediging om samen of met vriendinnetjes kleine toneelstukjes op te voeren, natuurlijk weer onder regie van de tante met het bandje | |
[pagina 44]
| |
in het haar, waarvoor entrée geheven werd van een dubbeltje per persoon op toegangsbewijzen, die de kinderen zelf tekenden en uitknipten. Nadat dan de gezamenlijke tantes en zoveel vriendinnen als deze tantes bij elkaar hadden kunnen slepen vertederd hadden zitten kijken, werd de winst, die meestal niet meer dan een gulden beliep, in plechtigen optocht gebracht naar het een of ander ‘arm kindje’, waarvan de moeder altijd wel een adres bij de hand had. Toen Mia opgroeide had vadertje in den hemel wel extra veel met haar te stellen. Ze was een wild, ongezeggelijk kind, een halve jongen. Buiten het bereik van haar familie sloot ze zich graag bij jongensspelen aan. Met veel jongens en een paar meisjes in de buurt ravotte ze of speelde ze rovertje in de duinen achter de wegbuigende straat. Ze trok belletje, stookte mee aan brandjes, vertroetelde straathonden, kweekte in een stoof uit het nest gevallen vogels op. Alles in tegenstelling tot haar zusje, dat zich aan ernstige huishoudelijke spelletjes wijdde onder de hoede van de vriendelijke vrouwen. Er waren mensen, die de elf-twaalfjarige Mia als een plaag beschouwden, een hinderlijke kobold, klein, zwart, watervlug bestookster van de rust van de straat, maar ze had zich ook vrienden verworven. Er was een oude, gepensionneerde kolonel, die met een groten dog, een aquarium met exotische vissen, parkieten, twee poezen en een schildpad in een van de belendende huizen woonde. Deze oude baas droeg Mia een warm hart toe, hij genoot ervan als zij, ge- | |
[pagina 45]
| |
zeten op de stoep voor zijn open raam, met hem babbelde. Mia van haar kant was dol op den kolonel, ze stelde belang in het wel en wee van zijn kleine menagerie, soms mocht ze helpen als hij zijn aquarium schoonmaakte of zijn parkieten verzorgde. Zij, die recalcitrant was tegen haar moeder, was voor haar ouden vriend de hulpvaardigheid zelf. Eenmaal gebeurde het, dat zij van de opbrengst van één van de toneelstukjes een dubbeltje afnam om een bos wilgekatjes te kopen, die ze door het opengeschoven raam van den kolonel, toen deze er niet was, naar binnen schoof. Natuurlijk kwam het uit, dat er tien cents ontfutseld was aan het bedrag, bestemd voor het arme kindje van den dag. Er werd een soort plechtige zitting belegd, om den ernst van het vergrijp, ditmaal in den salon. De zusters, dien bewusten Zondagmiddag vier in getal, zaten ter weerszijden van den ezel met het portret op de hooggerugde zwart gepolitoerde stoelen. De twee meisjes moesten voor den schoorsteenmantel gaan staan. Fia werd erbij geroepen om aan de procedure een schijn van zakelijkheid te verlenen, want van tevoren stond vast, dat niet Fia het dubbeltje verduisterd had. Het bleef dan ook bij een flauwe vraag aan het adres van het blonde meisje, dat met een lachje van verstandhouding ontkende iets met het verdwijnen van het dubbeltje te hebben uit te staan. Het eerste ‘Nee’ met den onderklank: ‘het is toch immers Mia!’, werd dus onmiddellijk aanvaard en de blikken richtten zich toen op het kleine zwartje, dat, hoewel ze natuurlijk wel | |
[pagina 46]
| |
begrepen had, dat haar vergrijp aan het licht zou komen, geen enkel plan de campagne had gemaakt, maar nu, onder den druk van het ogenblik, zweeg. Misschien zou er niet veel gebeurd zijn, wanneer ze bekend had, een bouquet wilgekatjes aan den kolonel te hebben geschonken. Men had haar vermoedelijk onderhouden over het feit, dat ze dit zonder overleg had gedaan, men zou haar tenslotte hebben uitgelegd, hoe oneindig veel meer plezier het arme kindje van het dubbeltje had gehad, dan de rijke kolonel, die, wanneer hij dat gewild had, zelf katjes had kunnen kopen, maar toen Mia tegenover haar rechters stond was het haar plotseling niet mogelijk te spreken. Ze kón eenvoudig haar vriendschap voor den kolonel niet prijsgeven aan haar familie. Er rees een gevoel in haar, dat ze later, wanneer ze meer geoefend zou zijn in het onderscheiden van haar innerlijke belevingen, zou erkennen als weerzin en verachting, maar dat ze nu slechts kende als het thuisgevoel. Het thuisgevoel breidde zich als een hevige stank over haar uit en het was niet mogelijk, iets wat niet bij dat thuisgevoel hoorde, in casu haar vriendschap tot den kolonel, daarin te halen. Ze kón niet spreken, ze wóu niet spreken, het enige, waar ze zin in had, was een schaar te nemen om de moedervlek op haar moeders hals, die op een koekkruimel leek, eraf te knippen. De vrouwen bereikten dan ook niets, hoe ze ook beurtelings jammerden en hoe ze, in de schrilste kleuren, probeerden de tragiek af te schilderen van het arme kindje, dat zo vre- | |
[pagina 47]
| |
selijk graag één bordje pap zou willen hebben en zich verbeeldde, dat ze dit bordje pap zou krijgen, en ziet, op het moment, dat het arme kindje de zoete melk al rook, zweefde het heerlijke bordje pap weer weg en dat alleen door de slechtheid van Mia Hamerling. Nou, arme kindjes zeiden Mia niets; die arme kindjes, die haar ten huize van de vissersvrouw, die Vrijdags hun gang schrobde, getoond werden, vond ze bot maar niet zielig - want van sociale onrechtvaardigheid hadden deze weldoende dames, die haar opvoeding leidden, geen notie - en aan bordjes pap had ze het land. In elk geval was er geen vergelijk tussen wilgekatjes en borden pap, noch tussen leuke kolonels en arme kindjes. De zusters moesten haar pogingen om deze verstokte zondares te bekeren opgeven. Weliswaar was de harmonie in deze vriendelijke familie verstoord en zou verstoord blijven, want de volwassenen Heten geen gelegenheid voorbij gaan om met steken onder water het verdwenen dubbeltje te pas en te onpas in de gebeurtenissen van den dag te betrekken. We zullen dit of dat doen, als dat tenminste in een huis, waar dubbeltjes verdwijnen, mogelijk is. Dit was de trant van spreken. Mia, die te schuchter was om er openlijk voor uit te komen, dat zij de schenkster van de wilgekatjes was geweest, had niemand ooit iets van het incident verteld, maar de kolonel had, hoe Mia ook ontkende, wanneer hij haar aan haar vlecht trok en haar juffrouw Sinterklaas noemde, natuurlijk begrepen, wie hij voor zijn katjes te bedanken had en toen Mia een maand la- | |
[pagina 48]
| |
ter haar dertiende verjaardag vierde, werd bij haar bezorgd een pak, dat een Indianen-uitrusting bevatte. Moeder en tantes waren onthutst. Niet omdat de kolonel Mia een cadeau gaf, per slot had zij, gedurende een korte afwezigheid van den ouden heer, op de parkieten en de vissen gepast, maar ze sloegen de handen in elkaar over den aard van dat geschenk, een Indianenpak voor een meisje, en dan nog een meisje van dertien jaar! Maar het kind zelf was ermee in de wolken. Na school trok ze het onmiddellijk aan om erin haar wilde, hartelijke, opgewonden-liefkozerige spelen te bedrijven. De gespletenheid van haar leven werd door het pak geaccentueerd. Zodra zij den veren hoofdtooi op haar donkere haar had geplaatst, was ze los van het thuisgevoel. Ze was gelukkig en vrij, wanneer ze als squaw er op uit trok. De Indianen-uitrusting was meer dan de aanleiding tot een spel, meer dan een verkleedpakje, het was een tovermiddel om zichzelf te worden en als zodanig kon ze er geen afstand van doen. Toen ze werkelijk te oud was geworden om zo toegetakeld buiten te verschijnen, toen ze den leeftijd had bereikt, waarop andere meisjes al beginnen te grasduinen in het gebied der liefde, kon ze het nog niet missen. Den hoofdtooi had ze opgeofferd, de broek was haar te klein geworden, maar van het jasje, dat wel enigszins op een sportieve blouse geleek, wilde ze nog geen afstand doen en wanneer de lente zich aankondigde, kon men haar wat aarzelend in het oude, bruine jak haar tuintje zien inlopen, turen naar de violette verte, het | |
[pagina 49]
| |
hoofd in den nek werpen, de lentelucht opsnuiven om even later met een bolderkar vol kleine kinderen, die ze had afgehaald bij diverse buren en met enige grotere kinderen aan haar zij, juichend weg te draven om toverspelletjes te beginnen in de duinen achter het huis. Hoewel Mia laat in haar ontwikkeling van kind tot meisje was, hielden haar opvoedsters daar geen rekening mee. Aangezien haar zusje op haar achttiende jaar wel reeds de allures en het uiterlijk had van een huwbare dochter en men de gewoonte had om de beide kinderen als tweelingen gezamenlijk door de verschillende fases der jeugd heen te slepen, werd Mia zelfs jonger dan gebruikelijk was ingeschakeld in het uitgaande leven. Zo kon het gebeuren, dat de buren hetzelfde meisje, dat zij 's ochtends hadden zien rennen met een stel kinderen of met een hond, 's avonds zagen stappen in een rijtuig, met opgestoken haar, een wit capeje om de schouders en witte glacéen handschoenen aan de handen, die 's ochtends nog een zandberg met schelpen hadden versierd, vrijplaats voor het gestolen kind tegen de kobolden, die achter het helm van de omringende duinen op den loer lagen. Wie weet hoe een voorname plaats de weldadigheid bij de opvoeding van de meisjes Hamerling had ingenomen, zal zich niet verwonderen dat zij, dank zij de bemoeiing van moeder en tantes op diverse lijsten figureerden van weldadige dames. Herhaaldelijk werd haar hulp ingeroepen bij fancy-fairs en tombola's. Van Mia's zeventiende jaar af kon men de meisjes aantref- | |
[pagina 50]
| |
fen bij den ingang van feestzalen met mandjes bloemen aan den arm. “Nare snertbloemen”, noemde Mia deze anjers op ijzeren steel met zilverpapier omwonden. Het was Fia, die bij deze gelegenheden succes oogstte. Ze was in die jaren, om in de terminologie der weldadige dames te blijven, een snoeperig meisje, blond, poezelig en onschuldig. Mia was op haar slechtst in avondjurk. Ze was te mager, te ongevormd, met zoutvaatjes bij den hals. Meer dan in het verschoten jak van haar Indianenpak leek zij in haar lichtblauwe avondjurk op een verkleed kind. Ze moest erop gewezen worden, dat het haar nu niet meer paste, als iemand haar wenkte om een bloem of een programma van haar te kopen, baantje glijdend op het gladde parket te komen aansullen, zoals ze gedaan had op de kinderbals van haar twaalfde jaar. Toch had ook zij iets aantrekkelijks, kenners zouden zeker ontdekt hebben, dat haar schone dagen nog op komst waren. Men mocht verwachten, dat zij tegen haar dertigste jaar op haar best zou zijn. Maar ook nu had zij lieve eigenschappen. ‘Wat een schat’, kon ze met een juichende stem uitroepen en daarbij de wit bonten stola van een dame zo innig tegen zich aandrukken, dat men wel denken moest aan een dier of een kind, dat ze tegen haar schrale borst drukte. Ook kon ze in de garderobe op onnavolgbaar ingénue en guitige wijze van den een of anderen onuitstaanbaren snob, dien ze via de liefdadigheid kende, de chapeau claque afpakken om die zelf op het hoofd te zetten. ‘Maar kind’, trillerde tante Olga | |
[pagina 51]
| |
dan en keek met een vertederd lachje om de kleine wildebras de omstanders aan, terwijl zij de strik in Mia's haar weer overeind zette. Wat betekende dit vertederingsvertoon, wat betekende deze trots, waarmee deze moeder en tantes, met hoge guimpes en kleine marterbontjes en kappershoofden in netjes gevangen, de meisjes de wereld in brachten, de meisjes, vooral wat Mia betrof, te vroeg de wereld in brachten? Wisten ze nu wèl of niet, dat ze de kinderen op de huwelijksmarkt aanboden? En zo ja, wat betekende die belustheid, die haast ten opzichte van een instituut, dat de tantes metterdaad en de moeder door insinuerende klachten bewezen hadden te verafschuwen? Hadden ze spijt? Waren ze van inzicht veranderd?Wel nee! Het huwelijk was in haar bewustzijn nog precies diezelfde folterkamer gebleven, waardoor ze huilden bij elke bruid, voor wie de loper over het trottoir werd gelegd. En dat ze niet den tijd konden afwachten om haar dochters of nichtjes aan die folterkamer over te leveren, stamde uit precies hetzelfde sadisme, dat haar de ellende-fantasieën leverde, die ze gebruikten om haar weldadigheid te rechtvaardigen.
Op een zekeren avond zaten mevrouw Hamerling en haar beide zusters plus Fia om de ronde middentafel. Fia handwerkte, haar moeder maasde kousen, geholpen door Olga, Rinia keek de portefeuille in, terwijl weg van de tafel op de canapé Mia, met haar vingers in | |
[pagina 52]
| |
haar oren, een boek zat te lezen. Er was anders al in geen vijf minuten een woord gesproken, toen Rinia in twee toonhoogten ‘o-och’ zei. De vrouwen rond de tafel keken belangstellend op naar de vioollerares, die met welgevallen haar blik gevestigd hield op de bladzijde van een damestijdschrift. Maar het was niet op het voorbeeld van een breipatroon, dat haar oog zich richtte. Ze keek lager op de bladzijde. ‘O-och’ zei ze nog eens, hier zeggen ze het ook. Vanmiddag bij de Kolkjes hoorde ik er al van vertellen’. ‘Wat dan?’ vroeg Fia. ‘Er schijnt zo'n beeldig boekje verschenen te zijn, gedichten, het moet nog, een heel jonge jongen wezen, die het geschreven heeft, Johan ten Hert. Het heet Para, pa - para, o, hier staat het, Paradisiaca, je zou er je tong over breken. Het schijnt te gaan over het paradijs en over den zondvloed. Alle dieren worden erin beschreven. Mevrouw Kolk had het voor haar verjaardag gekregen. Het zag er ook echt beeldig uit. Ja, hier staat ook een heel goeie critiek. Gek, dat je daar 's middags van hoort en dan 's avonds weer van leest!’ - Maar het zou nog veel gekker worden. Den volgenden ochtend bracht de post een brief van mevrouw Calckoen, gedrukt in het Frans, waarbij de hele familie werd uitgenodigd om den avond van den tienden Juni te komen luisteren naar een voordracht van den jongen, bekenden dichter Johan ten Hert, die uit zijn oeuvre zou komen voorlezen. De baten van dezen avond, waarvan de entrée gesteld werd op minimum twee gulden vijf- | |
[pagina 53]
| |
tig zouden geheel ten goede komen aan het ondersteuningsfonds van Oostenrijkse kinderen. Bij de officiële uitnodiging was een apart met de hand geschreven briefje in het Hollands gevoegd, waarin mevrouw Hamerling gevraagd werd of ze wel zo erg lief wilde zijn om één van haar allerliefste dochtertjes te vragen te willen assisteren bij het inzamelen der gelden.
De heer Calckoen was bankier en was wat men zou noemen een jolly fellow. Dit zag men aan een zekere twinkeling in zijn ogen, men bemerkte het aan zijn kennis van wijnen en spijzen en aan zijn gevatheid. Dit jolly fellow-schap kwam vaak en goed tot zijn recht, het minst echter binnen de wanden van zijn eigen huis, waar hij niet meer dan strikt nodig was vertoefde. Hij reisde veel voor zaken en bracht zoveel tijd als mogelijk was door bij zijn vriendin, een gezellige sappige Vlaamse, die ook door zijn vrienden werd geaccepteerd en gewaardeerd. In hoeverre zijn echtgenote op de hoogte was van dezen stand van zaken, geen sterveling kon het zeggen. Vermoedelijk wist ze alles, maar ze negeerde deze kennis volkomen, doorvlocht haar conversatie met lofzangen op den huiselijken haard, de Hollandse degelijkheid, die zo gunstig afstak bij wat het buitenland te zien gaf, op de gezelligheid, terwijl ze te pas en te onpas als conferencière van de echtgenotelijke volmaaktheid haar man ten tonele voerde. ‘Karel zegt ook altijd’, was een zinswending, die ze graag bezigde en een zin, die zo begon, eindigde dan meestal | |
[pagina 54]
| |
met de woorden: ‘Maar Karel is ook zo'n zeldzame goeierd’. Zij werkte door dezen trant van spreken een legende in de hand, de legende van de lieve mevrouw Calckoen. Die lieve mevrouw Calckoen vond er haar vermaak in zich aan weldadigheid te wijden. Aangezien ze zo rijk was, dat ze makkelijk de sommen uit eigen zak had kunnen fourneren, die ze nu langs den omslachtigen weg van feestjes, huisconcerten, fancy-fairs inzamelde, ja, ondanks het feit, dat ze aan bedrijfsonkosten aan deze feestjes evenveel ten koste legde als ze ophaalde, bleef zij zich hardnekkig aan haar liefhebberij wijden. Haar man, die begreep zijn getolereerde uithuizigheden met iets te moeten goedmaken, liet haar daarbij de vrije hand en speelde zelfs zo nu en dan de rol van charmant gastheer. Den avond, dat Johan ten Hert zijn verzen zou komen voorlezen, had er echter op de slaapkamer der echtelieden een kleine woordenwisseling plaats. De heer Calckoen weigerde namelijk botweg om den dichter in te leiden. ‘Ik heb met dien artist van jou niets te maken’, zei hij, ‘ik vind het al erg genoeg, dat ik naar dien halfzachten onzin zal moeten luisteren, maar ik denk er niet aan mijn mond open te doen’. Eigenlijk geneerde hij zich. Niet omdat hij bang was blunders te slaan in een gebied, dat hij niet beheerste. Zulk een gedachte kwam niet bij hem op. Hij was trouwens handig genoeg om met een kwinkslag hier en daar het terrein der blunders te omzeilen, zijn grote en door langdurige practijk gedegen routine in het houden van tafeltoasten | |
[pagina 55]
| |
beveiligde hem trouwens radicaal tegen déraillementen. Maar hij ergerde zich omdat hij bang was zich met een dichter te encanailleren. Hij was trouwens dien middag bij den borrel duchtig door zijn vrienden geplaagd met dit buitenbeentje onder de protégés van zijn vrouw en de consequenties, met het oog op de besteding van den avond, die dit voor hem had. Hoe zij nu ook betuigde, dat de uitzonderlijke roem van den jongeman introductie in haar salon meer dan rechtvaardigde, hij hield voet bij stuk. Terwijl zij heur haar in krullen legde, onderwijl pruttelend, waarom je buitenlandse violisten wel en net zo beroemde Hollandse dichters niet kon vragen, voelde ze, dat het geen nut had verder aan te dringen. Het gaf haar een strelende sensatie van meerwaardigheid, zij wist zich dus fijner, beschaafder dan haar man, maar daarmee was ze nu niet geholpen. Want zij zelf zag waarlijk geen kans iets te zeggen, ze had trouwens noch van ten Hert, noch van andere dichters ooit iets gelezen. Op dit moment kreeg ze een lumineuzen inval: Dominee Jas. Dominee Jas was vrijzinnig en vlocht wel eens verzen in zijn preken. Mevrouw Calckoen, zittend in haar onderjurk op haar bed, belde dominee Jas op. Deze predikant was een pruilerig man. Zo pruilde hij thans, omdat hij tweemaal twee gulden vijftig moest betalen, in plaats van twee rijksdaalders te ontvangen, hij pruilde omdat hij laat naar bed moest, terwijl hij iederen morgen om zes uur opstond, omdat zijn maag niet in orde was, zodat hij aan al die taarten toch niets had. Vooral | |
[pagina 56]
| |
omdat hij niets voor Oostenrijkse kinderen voelde, die katholiek waren, maar hij kon niet bedanken, omdat mevrouw Calckoen hem in uitzicht had gesteld eens een feest ten bate van zijn gemeente te organiseren, al hield ze hem voorlopig aan het lijntje. Tenslotte was hij uit zijn humeur omdat zijn vrouw zeurde, dat een vrijzinnige best als een gewoon mens een smoking kon dragen in plaats van zo'n raar-ouderwetse geklede jas. Deze zure stemming sloeg om, toen mevrouw Calckoen hem, met haar liefste stem en met allerlei vage maar onmiskenbare toespelingen op de fancy-fair ten bate van zijn armen, vroeg den spreker te willen inleiden, aangezien het gedicht dat over het paradijs en over den zondvloed handelde, min of meer onder zijn competentie viel. Dominee Jas raakte opgewonden door de eer van dit verzoek. Koos Jas, die als kind op klompen door de mest had getrot, mocht deze voorname taak vervullen in den chiquen salon van mevrouw Calckoen! In het algemeen was het op den avond van de voordracht zo, dat de mannen, gelijk de gastheer, met een zekere laatdunkende gereserveerdheid tegenover den dichter stonden, terwijl de vrouwen, afkomstig uit kringen, die geen contact hadden met kunstenaars, de gebeurtenis niet zekere opwinding tegemoet zagen. De vrouwen wilden genieten en zich dan op hun vermogen te genieten voorstaan, de mannen wilden afwijzen en verschansten zich achter klassieke namen: Vondel, Bilderdijk, Dante. God weet uit welke ver- | |
[pagina 57]
| |
scholen plekken van hun wezen of vergeten episoden van hun opvoeding zij deze te voorschijn toverden, voorgevend, dat ze hun weekends aan de bestudering van deze groten wijdden, waartegen zo'n jongetje, zo'n blaag en modeverschijnsel het immers nooit zou kunnen uithouden! De gasten der Calckoens werden immers gerecruteerd uit de beschaafde kringen en, gelijk men een fles in den kelder en een blik in de provisiekast had staan voor eventualiteiten, zo hadden ze ook een paar namen en vage noties bij de hand om zich uit dit soort impasse te redden. Het geviel zo, dat tengevolge van een verjaardag in den naasten kennissenkring de Hamerlings de vriendelijke uitnodiging van mevrouw Calckoen moesten afslaan. Om de gastvrouw echter niet tegen het hoofd te stoten werd afgesproken, dat het jongste dochtertje gaan zou om mevrouw Calckoen te helpen en meteen de familie te vertegenwoordigen. Mia zat dus den tienden Juni in de marmeren hall van de Calckoens achter een tafeltje met een Delfts bord en nam de rijksdaalders of tientjes in ontvangst, zoals ze al zo vaak had gedaan. Ze was het enige heel jonge meisje onder de aanwezigen. Als bij onderlinge afspraak hadden de genodigden hun jonge dochters thuis gelaten. Men kan ook gerust zeggen, dat zij de enige was, die volmaakt onverschillig den avond over haar kant liet gaan. Ze was nogal blij van een vervelende verjaarsvisite af te zijn en ze vond het leuk om veel geld op te halen. Ze zei oprecht: ‘Ha!’ als een meneer haar een bankje van vijf en twin- | |
[pagina 58]
| |
tig gulden en eens zelfs van honderd gaf zonder wisselgeld te verlangen. Toen Johan in zijn zwarte jas met witte bouffante binnenkwam, dacht ze bij het zien van dezen jongeman, die alle allures had van studenten die zij kende: ‘Leuk jog, wel’. Van te voren had Johan zich nog wel geamuseerd met de comedie, die van hem verlangd werd. Hij maakte zijn entrée als knappe, stralende jongeman, de jeugdige, succesrijke dichter en hij had zichzelf beloofd de mensen waar te geven voor hun geld. Toen hij in de stad in een restaurant zijn biefstuk at, met als enige angst, dat hij spatten zou op zijn witte overhemd, had hij in gedachten zitten praten met Julien, den Fransen vriend, met wien hij op reis was geweest en die een ideaal gezelschap was gebleken om mee te schamperen en te lachen om de medemensen. Hij stelde zich voor, dat hij van dezen avond een rijk bouquet aan ervaringen zou meebrengen om zich straks in Parijs met Julien over te vermaken. Toen mevrouw Calckoen, grote, zware vrouw, met een sjaal van gouden lovertjes over den vlezigen rug en schouders, hem verwelkomde met een vertoon van opzichtige moederlijkheid, dacht hij vrolijk: ‘Mooi zo, precies wat ik mij had voorgesteld!’ Hij liet zich, vriendelijk, bestudeerd bescheiden glimlachend, met haar patronizerende hand op zijn rug rondleiden langs de in zijn ogen oude dames en heren, die hem groetten. ‘Wordt ie effen mooi?’, dacht hij, toen hij telkens weer nieuwe oudachtige, lelijke, kale, dikbuikige, dikboezemige vrouwen en mannen voor | |
[pagina 59]
| |
hem zag neigen. Er ontstond de obligate kleine schermutseling, toen mevrouw Calckoen hem naar een hogen gouden leunstoel voor het midden van den korten wand van den salon leidde, waar hij perse niet zitten wilde, omdat hij man was en jong. ‘U bent onze eregast, deze stoel is speciaal voor U bestemd’, herhaalde mevrouw nog eens nadrukkelijk, waarop Johan het werkelijk te kwaad kreeg en vluchtte naar een gewonen stoel tegen den muur, dien hij eigenhandig naar voren sleepte, waarop een dame tegen haar buurvrouw zei: ‘Aardige bescheiden jongen, je zou zo niets bijzonders aan hem merken’. Johan verstond het, vergat Julien en had het liefst deze fade dame een bloedneus geslagen, maar luisterde niettemin beleefd naar een mageren man in geklede jas, die hem vroeg of hij altijd al theologische belangstelling had gehad. Hij begreep de vraag eerst niet en toen hij hem wel begreep, had hij moeite om het niet uit te proesten. ‘Het wordt mieters, Julien’, dacht hij. Dominee Jas kreeg er geen behoorlijk woord uit, althans gaf het antwoord van dezen stotterenden jongeman hem geen enkel houvast voor zijn inleiding. Daarna moest er eerst gegeten worden en thee gedronken. De consumptie was prima, thee bij zulke dames smaakte anders dan waar ook. Het zwartje, dat zoeven in de hall had gezeten, ging rond met koekjes. Maar zijn verademing duurde niet lang. Vlak na elkaar vroegen twee dames, die in deze snikhete kamer allebei een bont droegen, of het niet moeilijk was dichten, na welke pijnlijke vragen een derde, wat | |
[pagina 60]
| |
loensende zwarte zich naar voren drong en direct een gemeenzamen toon aansloeg. Ze was jonger dan de meesten uit het gezelschap, een jaar of zes en dertig vermoedelijk. Ze begon direct met een soort gecamoufleerd tutoyeren. Met een hese stem, op een toon alsof ze samen een lang gesprek van intieme kwaadsprekerij achter den rug hadden, begon ze: ‘Hoe voelt het, plotseling beroemd te wezen?’ Nadat ze deze woorden gesproken had, keek ze hem recht in de ogen, met het hoofd dicht bij het zijne, de loensende blik gaf hem de neiging ergens tegen aan te tikken om dat kijken recht te stellen. Zonder antwoord af te wachten, barstte ze los in een schorren lach. ‘Gek zeker, hè?’ vervolgde ze. Het was alsof ze hem wilde doen weten, dat ze dergelijke sensaties wel kende, althans begreep. Johan wist absoluut niet hoe hij haar aanpakken moest om van haar af te komen. Hij zag een grijzen vermoeiden man naar haar kijken. Haar echtgenoot? ‘Eet Uw koekje op,’ zei ze, ‘dit moet U kiezen, dit is lekker.’ De onnozele opmerking had een obscenen bijklank. Het was alsof ze zeggen wilde: ‘Wij tweeën weten wel, dat het pijn doet, pijn, dichten, wat weten die idioten daarvan? Wij weten het alleen. Maar tegen pijn helpt zachtheid, aaien, kussen, ik kan kussen’. Toch zei ze niets anders dan: ‘Eet Uw koekje op’. Er spatte room uit het koekje op zijn broek, waarop zij lachte en den room van zijn broek wreef met een rood zakdoekje. ‘Wat denkt U, zullen we maar beginnen?’ zei de gastvrouw. Johan glim- | |
[pagina 61]
| |
lachte weer en voelde de dikke hand van mevrouw Calckoen op zijn schouder. Hij verbeeldde zich, dat zij de eigenares van den roden zakdoek even aankeek. ‘Daarginds is je stoel, Minny’, zei ze en wees naar een stoel verder weg. Hijzelf werd door die hand op zijn schouder naar een fauteuiltje geduwd achter een lage tafel, waarnaast een gele schemerlamp met kralen franje brandde. Hij voelde de kraaltjes langs zijn wang slepen, toen hij zitten ging en op dit moment, in de stilte die inzette, drong pas met angst tot hem door, dat hij Paradisiaca voorlezen ging en dat hij zijn kunst ging prostitueren. Daartegen hielp geen lach van Julien.
Mia, die nog even de koekjes had weggezet en voor het buffet in de belendende kamer had staan kijken naar de taarten, petits fours en bonbons, was de laatste die, toen de dominee al aan het praten was, op de voor haar bestemde pouffe neerplofte. De dominee had het over het eeuwig ontroerende scheppingsverhaal, over het altijd weer opnieuw ontstellende gebeuren uit Genesis Twee en Drie, maar ze peinsde er niet over op te letten. Zolang er iets te zien was, luisterde ze niet. Maar toen het gezeur van dominee Jas voorbij was en die jongen begonnen was te spreken met een heel prettige heldere stem, verschemerden de beelden van japonnen, van het losgeplofte overhemdsknoopje van meneer Westholt, van het zilveren bonbonmandje en de marmeren asbak, waarop een sigaar balanceerde en | |
[pagina 62]
| |
begon ze te denken aan een meeuw, die luid krijsend in kringen had gescheerd over een duin. Ze ging denken over die meeuw. Met haar gezicht was ze vlak bij hem in de lucht. Zou het huilen zijn dat krijsen van meeuwen? Hoe keken ogen van een huilende meeuw? Ze kon hem duidelijk zien, ze was vlak bij zijn veren, die van boven glad en koel glinsterden, maar daarbinnen, tegen het lijfje (dat had ze eens bij een zieken vogel gemerkt) zacht en lief aanvoelden. Nee, ze geloofde niets van dien harden gemenen kop, dat was voor-degek-houderij. Maar nu ze vlakbij was met haar oog bij de ogen van den vogel, zag ze, dat hij helemaal niet huilde, hij maakte enkel misbaar om te waarschuwen. Kijk, kijk, kijk, riep hij in zijn taal, hoe mooi de lucht is en, werkelijk, zij zag nu ook een prachtige, wit glinsterende wolk, die zeilde, heel langzaam en de hemel was tintelend als op dagen, vroeg in den zomer, dat je het niet óp kon, dat je rennen moest van heerlijkheid, dat je het liefst wou doen, wat Hekkie deed, die ging rollen in het zand. Maar nu zag ze geen duinen, maar een vlakte, golvend vol bloemen, waarin je liggen moest en als je vingers den grond zochten, verloren ze zich tussen de bloembladen, zacht, glad en kinderwangetjes-teer van rozen. En boven je hoofd wiegelde een bloeiende tak van jasmijn en zon werd langs dien tak over je heen gestrooid en schoof opzij voor bloemschaduw, die weer terugwiegde. Keerde je je hoofd een beetje opzij, dan keek je in de zachte, innige ogen van een genietende ree en een eekhoorn wipte | |
[pagina 63]
| |
over je been en veegde met zijn pluimstaart langs je vel en zie, naast je lag, in het gouden licht, prachtig, groot in zijn ruime manen een luie leeuw en je stond even op en greep hem achter zijn oren en legde je gezicht tegen het leeuwengezicht, zoals je, toen je heel klein was, spelend neusde met mensen, die vrolijk deden, en je schommelde zo liefkozend met zijn hoofd heen en weer, omdat het zo heerlijk was alles en omdat het teveel was alles en je voelde, dat die lieve lobbesachtige honde-leeuw dat net zo meebeleefde. Terwijl je bezig was kwam de pluimstaart van den eekhoorn langs je oor strelen, hij wou meedoen, de rakker, en tegen je knie drukte zich een lammetje met zijn koud, voor klagelijk blaten gemaakt snoetje. Tegelijk vergat je ook niet dat zacht schommelen van de jasmijn, schaduw-zon, schaduw-zon, terwijl de heerlijkste geur, geur die nog meer beloofde, om je heen was, maar je wilde dien geur liefst als iets heerlijks opeten. Nadat Mia een poos zo gedroomd had, ontdekte zij dat ze luisterde en dat ze niet uit zichzelf al die heerlijkheden naar boven had gesoesd, maar dat ze in een niet ophoudenden stroom uit den mond van den jongen op haar neergleden. Hoe weet hij dat, hoe weet hij dat allemaal? vroeg zij zich af. Ze was veel meer ontdaan over het feit, dat er op de wereld nog een ander wezen bestond, dat dit beleefde, dan door het feit, dat hij het uiten kon. Nadat het voorbij was, sloeg hij de ogen neer en keek gekweld, maar er werd gesproken en geklapt, hij moest | |
[pagina 64]
| |
zijn ogen wei weer openen en toen keek hij haar aan, zoals iemand kijkt, die tonen wil dat hij het niet echt meent, dit kijken, die zijn blik weer weg zal halen maar dan liet hij pas helemaal echt zijn blik in den hare zakken. Ze wist niet, hoe ze het hem door te kijken vertellen moest, dat ze nu het liefst met hem wou doen als met dien leeuw, het gezicht op zijn gezicht en dan schommelen en zeggen: mmmm-mmmm-mmmm! zoals lieve, kleine kindertjes doen, die nog niet praten kunnen als ze zeggen willen, dat een suikertje zo lekker is. Och, maar ze wou veel meer met hem doen, maar ze wist niet wat... Ze ging niet naar hem toe, toen al die andere mensen, vrouwen vooral, op hem afliepen en gingen zeuren bij hem. Zijzelf moest nu weer helpen presenteren, omdat ze de jongste was. In een droom liep zij met de schotels rond, maar ze durfde Johan niet te bedienen. ‘Hohoho,’ riep mijnheer Calckoen, ‘hoor eens, kleintje, je vergeet de hoofdpersoon’. Hij zei: Hoofdpersoon, als om andere mannen erop te wijzen, dat hij iets geestigs zei. ‘Hoofdpersoon’. Ze bleef dus staan met haar schotel gebak. Het duurde even, want dat nare schele mens, die Minnie Westholt, had hem te pakken, die verbeeldde zich wat zeker omdat ze van die malle boekjes geschreven had. Dan ging mevrouw Westholt opzij. ‘Ik wil U niet van Uw taart afhouden’, zei ze met het haar eigen schorre lachje. Mia schaamde zich, maar ze wist niet precies waarom. Ze schaamde zich, omdat ze hier stond entaart presenteerde en er dus bijhoorde. Hij be- | |
[pagina 65]
| |
diende zich en keek haar aan. ‘Neemt U me niet kwalijk’, zei ze. Hij wou even doorgaan op zijn salonroutine en zeggen: ‘U kwalijk nemen, die me deze heerlijke taart aanbiedt!’. Maar hij bracht het niet verder dan ‘U kwalijk nemen?’ Dan zweeg hij, want hij nam zichzelf, wat hij gedaan had, zeer, zeer kwalijk, ‘Neemt U het ons niet kwalijk, bedoel ik’, zei ze, hoewel ze zelf niet precies begreep, wat ze hiermee zeggen wou, maar ze had haar verstand niet ter beschikking, ze was innerlijk geheel overstuur. Toen ze rondgegaan was en den schotel had teruggebracht naar het buffet, liep ze naar de hall en ging even zitten op den stoel, dien ze gebruikt had, toen zij de entrées had geïncasseerd, om grond onder de voeten terug te vinden. Nog nooit was het haar overkomen, dat haar binnenleven en haar uitterlijk bestaan zich zo hadden gemengd. Het was in de in elkaar lopende salons zeer warm. Hier in de marmeren hall was het koeler. De gasten, die zich begonnen te vertreden en zich met de glazen in de hand door de salons verspreidden, hadden nu ook de koelte van de hall ontdekt. Mevrouw Minny Westholt was één van de eersten, die er verscheen. Ze zocht gretig rond, wierp een blik de trap op, liep onrustig van hier naar daar en verdween weer door één van de deuren. Toen ze weg was, alsof hij zich verstopt had voor haar, verscheen ten Hert. Hij zag Mia zitten en kwam bij haar staan. ‘U heeft de koelte gezocht?’ vroeg hij. Zij knikte. ‘Ik zat over iets na te denken,’ zei zij. Hij | |
[pagina 66]
| |
keek haar aan, slank in de livrei van den corps-student, den rok, zijn blik stond ernstig. Hij zocht, al was hij zich daarvan misschien niet bewust, heul tegen de besmeuring van de omgeving. Zij voelde aan hem, dat hij iets naars te verwerken had en ze had graag willen troosten. Maar hij gaf haar niet de kans. ‘Ik zat er net over na te denken, hoe heerlijk het zou zijn om met U te wandelen, echt wandelen, een verre wandeling door de duinen,’ zei ze. ‘Maar dat kan toch immers’, antwoordde hij met een zachte stem, de stem van een zelfstandig man voor een domme hulpeloze. Zij vond het bewonderenswaardig van hem, dat hij geen steun zocht voor datgene, wat hem kwelde, maar zich als sterke tot haar neerboog. Opeens herinnerde zij zich, dat ze aan hem gedacht had, als aan dien leeuw met wien ze had willen neuzen en bloosde. ‘Dat zijn zo van die gekke bedenksels,’ zei ze, ‘dat kan natuurlijk niet’. ‘Maar waarom niet?’ sprak hij heel vriendelijk, ‘alleen, het zou gauw moeten gebeuren, want eind van de week verdwijn ik naar Parijs’. Ja, waarom niet? Waarom niet? Het leven, waar dingen al of niet konden, had niets te maken met mannen, die naar Parijs gingen, met leeuwen die men achter de oren vatte, dit alles had met het thuisleven, waar moeder en tantes troonden, niets, níets, níets te maken! Ze antwoordde: ‘Ja, waarom eigenlijk niet? Ziet U, ik houd ook zo van die dingen, die U vanavond heeft genoemd, eekhoorns | |
[pagina 67]
| |
en reeën en zo’. Leeuwen zei ze niet. Hij wou zeggen: ‘Jij bent zelf een....’ Maar hij zei het niet, hij vond het banaal het te zeggen en hij wist zo gauw niet welk lief dier zij was... een hertje? ‘Geen gekheid,’ zei hij, ‘Geen gekheid, morgen gaan wij tweeën wandelen. Hoe laat spreken wij af?’ ‘Ja maar’, antwoordde zij. ‘Niks ge-jamaar’, zei de student. ‘Jij weet den weg, ik ken hier de buurt niet zo, waar begint een mooie wandeling, een lange, hoor, voor den helen dag, met zee en duinen?’ Zij hoorde in de manier, waarop hij zei: zee en duinen een weerklank van Paradisiaca, maar daarin vergiste zij zich. Het verzinnen van het leugentje voor thuis, zonder de minste scrupules overigens, was in een seconde gebeurd. Ze dacht even na, woog mooie wandelingen tegen elkaar af. ‘Bij het paviljoen?’ vroeg ze. ‘Prachtig,’ lachte hij, ‘dan heeft deze avond tenminste iets goeds uitgericht. Hoe heet je ook weer? Mia? Prachtig, morgen om negen uur bij het paviljoen, maar laat me niet voor niks wachten!’ Het paviljoen was de naam van een theeschenkerij aan den rand van de stad gelegen. De tuin ervan markeerde de grens van de normaal bewoonde wereld. Buiten het hek liep een sintelpad, dat een met wilgen begroeide sloot volgde. Langs een houten keet, waarin een klompenmaker zijn bedrijf uitoefende, een rijtje onwaarschijnlijk vriendelijke en speelgoedachtige arbeiderswoningen, een mager en rommelig boerderijtje en het | |
[pagina 68]
| |
vierkante grijze blok van een gesticht voerde dit pad regelrecht naar de zogenaamde oase, een strook kleigrond langs een langwerpigen poel, bijna geheel in beslag genomen door tuinderijen. Rondom deze vlakte, die zich een kilometer of drie in de lengte en een halven kilometer in de breedte uitstrekte, hieven zich de duinen, direct hoog en steil beginnend en doorlopend tot een samenhangend landschap van kale toppen en begroeide hellingen, waarbinnen de oase een onverwachte onderbreking vormde.
De wandeling van Johan en Mia begon heel anders dan zij zich deze hadden voorgesteld. Ten Hert had dien nacht niet bijster veel geslapen. Toen hij den vorigen avond afscheid genomen had, bedacht hij, dat hij de romantische wandeling, waartoe dat kleine zwarte ding hem had verleid, onmogelijk in rok kon ondernemen, zodat hij terug moest naar huis en dan diende te zorgen om negen uur weer helemaal bij het paviljoen te zijn. Weliswaar had hij, nu de dag zeer schoon beloofde te worden, het khakikleurig sportpak kunnen aantrekken, dat hem in Dalmatië goede diensten had bewezen en was hij zich ervan bewust er met zijn in Zagreb gekochte schoenen en sportkousen op zijn best uit te zien. Maar toen hij zich in den vroegen morgen aankleedde, zich naar het station begaf en later in den trein zat te hotsen, was hij danig uit zijn humeur en begreep hij niet meer, wat hij had aangehaald. | |
[pagina 69]
| |
Ook Mia was, na de nachtrust, de opwinding van den avond te boven. Ze kon zich de gebeurtenissen niet meer precies herinneren of liever, ze wilde er niet graag aan denken. Er was iets, dat haar ervan weerhield, de verwarring van gevoelens terug te vinden. Als ze er kans toe gekregen had, zou ze ten Hert hebben afgezegd, ze dacht erover om naar het paviljoen toe te gaan en de boodschap af te geven, dat ze van plan was veranderd, maar dat kon ook weer niet goed. Bovendien was jokken in den vroegen morgen lang zo makkelijk niet als zij zich dat had voorgesteld. Ze vertelde, dat ze eerst ging zwemmen met een vriendin en daarna met die vriendin naar huis ging om te helpen bij de voorbereidingen van de bruiloft van een zuster, een uit - vlucht, die redelijk genoeg klonk, daar dit plan inderdaad had bestaan en enkel verijdeld was omdat het meisje onverwachts de stad uit moest. De hele wandelpartij met een wildvreemden jongen leek Mia nu, op zijn zachtst gezegd, dwaas en ze begreep niet meer, hoe ze er den vorigen avond zulke gekke dingen uit had kunnen slaan. Toen ze hem op één van de stoelen van het paviljoen in zijn khakipak zag zitten, herkende ze in deze buitenlands aandoende figuur den jongeman, die gedichten had voorgelezen, nauwelijks. Ook hij keurde het magere, hoekige, donkere meisje in de blauw linnen jurk met de brede rode ceintuur, die er ondanks haar achttien jaren als een schoolkind uitzag. Johan, die in het buitenland reeds enige ervaring had opgedaan met ge- | |
[pagina 70]
| |
raffineerde vrouwen met allure, dacht er, toen ze hem haar bruine hand toestak, het zijne van. ‘Het is hier nog niet zo erg mooi,’ zei ze, ‘maar dadelijk komt het’. Hij bleef een moment staan om een pijp aan te steken. Mannen, die een pijp aansteken, hebben een geconcentreerde uitdrukking in hun gezicht, daar stond ze naar te kijken. ‘Vooruit dan maar’, zei hij en maakte een grote stap met zijn Zagreb-schoenen. ‘Op jou rust de verantwoording, dat het mooi wordt’. Zij liep wat angstig naast hem en voelde zich een beetje schuldig om het kale van de keet, om de malle speelgoedhuisjes, het grote, grijze gesticht. Die jongen had natuurlijk de hemel weet wat voor moois en interessants gezien. Ze wou maar, dat het rommelige pad ten einde was en het mooie kwam en tegelijk vroeg zij zich ongerust af of het wel mooi genoeg voor hem wezen zou. Hij zei niets en rookte zwijgend. Op dat moment zag Mia voor zich de beelden van het paradijs, die immers gemeengoed waren voor haar tochtgenoot en toen pas drong helemaal haar dwaasheid tot haar door, ze moest hem iets even verrukkelijks als een paradijs te zien en te genieten geven en het liefst had zij zich van dat examen, waarvoor ze natuurlijk zakken zou, bij voorbaat terug getrokken. Zorgen als die ze nu gewaar werd, had Mia nog nooit gekend. Tot dusver was ze frank en vrij het leven doorgehuppeld, had genoten zoveel of zo weinig als het geviel. Pas vandaag begon ze haar eigen genot te keuren, te becritiseren, af te wegen, | |
[pagina 71]
| |
om te zien of het wel goed genoeg was voor hem. Johan had geen vermoeden van den last, dien hij met zijn nonchalante opmerking op haar schouders had geladen. Hij was bezig te acclimatiseren, hij was doende aan den dag te wennen. Hij dacht terug aan den avond bij de Calckoens en vond niets lachwekkends meer aan die vertoning, die bij hem een zeer slechten nasmaak had achtergelaten. Toen ze bij de boerderij kwamen, bleef hij even staan kijken naar een halfdoden boom met tussen spaarzaam loof kale verwrongen takken, naar een mesthoop, waarover kippen scharrelden, naar een oude vrouw in een valen rok, die met een emmer in de hand langs de vuilwitte muur liep en in een donker deurgat verdween. Hij vond het prettig te kijken naar dit haveloze erf. Na den gouden leunstoel van de Calckoens, die voor hem tot symbool van den avond was geworden, een gouden stoel, omgluurd door een loensende, geile vrouw en schalen en nog eens schalen vol met eten, was kijken naar iets schamels en arms rustgevend, het was hem alsof een evenwicht werd hersteld. ‘Het mooie komt heus nog’, zei het meisje, maar hij bleef nog staan bij het hek, waartegen hij met zijn pijp klopte. Een mager paardje kwam naar hem toe gedrenteld en hij aaide het over het hoofd. Al dien tijd bleef zij bescheiden op den achtergrond. In den trein had hij zich voorgesteld, hoe zij zou praten over den voordrachtsavond; hij verwachtte een soort in het tamme en wreeë getransponeerde conversatie met Julien. Als | |
[pagina 72]
| |
tegen iets, dan zag hij, beschaamd en ontevreden met zichzelf gelijk hij was, tegen dit soort praatjes op. Maar Mia roerde het chapiter niet aan, ze kon het niet aanroeren. Ze leefde altijd tussen dat slag mensen, die ze vervelend vond of naar of gek, waartegenover ze echter niet werkelijk critisch stond uit gebrek aan vergelijkingsmateriaal. Wat met deze opgeblazen society contrasteerde was haar eigen leven, zoals ze het gewaar werd als ze wandelde langs de zee of door de duinen, wanneer ze stoeide met kinderen of dieren, maar dat was alles onbewust zoals ademen. Niemand denkt eraan ademen met zien te vergelijken. Pas tengevolge van ten Hert's gedicht waren die gevoelens bewustwording iets dichter genaderd. Zij had landschappen en gestalten gezien, waarin die gevoelens van haar zich merkwaardig spiegelden, vandaar haar innerlijke beroering, maar ook dit gedicht hielp haar niet aan namen of onderscheidingen voor haar aandoeningen. Daarom hoefde Johan niet bang te zijn voor commentaren op den voor hem zo beschamenden avond. Wat Mia had gehoopt, dat hij, bij de uitmonding van het pad in de Oase, geïmponeerd zou zijn door de schoonheid van het landschap, bleef uit. Zij bereikten den aarden weg, die als een renbaan de Oase omsingelde. De duinen aan den overkant, waarop zij uitkeken, lagen in de schaduw, de tuinderijen, waarvan Mia zo vaak genoten had, leken, gezien met den critischen blik, waarmee ze voor het eerst rekening hield, rommelig, een ordeloze verzameling kassen en perken, paden | |
[pagina 73]
| |
met gereedschap, waartussen mannen met kruiwagens en potten bezig waren. ‘Kijk es aan’, zei Johan, maar Mia hoorde aan den klank duidelijk, dat hij niet enthousiast was. Zij werd er een beetje verdrietig van. ‘Zullen we hier even binnen lopen?’ vroeg ze en wandelde voor hem uit het terrein van een rozenkweker op. Ze liepen onder een zinneloos aandoende pergola door en stonden voor enige struiken met rozen. ‘Die daar is mooi’, riep Mia, ‘en kijk es, die rooie daar’. Maar het was haar hoe langer hoe onbehagelijker te moede. Op een golf van verdrietigheid bewoog zich naar haar bewustzijn een glooiend veld, waarop je liggen kon, terwijl je vingers zich groeven tussen de kinderwang-zachte bladen van rozen en er was een eekhoorn en een ree met innige ogen. Deze rozen hier, deze bloemen hadden daar niets, maar dan ook niets mee te maken. ‘Ze zijn niet zo mooi als ze kunnen zijn’, sprak ze. ‘Och’ antwoordde hij, ‘dat moetje niet zeggen’. Maar ze wist wel, dat hij het net zo voelde. Ze had in een schemerachtige kamer willen zitten met een mand vol kousen en dan maar mazen, mazen, mazen, heel precies de figuurtjes volgend en vergeten, niet meer zeuren, drenzen om rozen. Hij stond wat verder op naar andere perken te kijken met een ernstig gezicht. Dat gezicht, dat ze zoeven van hem gezien had, toen hij zijn pijp opstak. Of meer het gezicht, van gisteravond, toen hij klaar was met lezen en even zijn ogen neergeslagen had. Hij zag er ook moe uit, alsof er | |
[pagina 74]
| |
een bedwongen gaap over zijn wangen en onder zijn ogen door was getrokken. Hij keek naar bloemen, hij rook aan bloemen, met een tegelijk ontevreden en hunkerende uitdrukking; een hond liep langs hem heen en schuurde langs zijn benen, hij ging een stap opzij en keek dien hond na, zoals hij langs de paden van de bloemisterij een weg zocht naar een voor den jongen onbekend doel. Zij vond het naar, dat de dichter, die over het paradijs geschreven had, zo kil, zo armetierig stond tussen bloemen en een hond nakeek. Dan verlieten ze de bloemisterij en vervolgden den aarden weg. Hij gaf zich geen moeite om zijn katterig humeur te overwinnen. Eigenlijk was het wel goed, meende hij, dat kleine meisjes het eens en voor al afleerden zich romantische zaken voor te stellen van een wandeling met een dichter. Maar hij wist, dat hij haar onrecht deed, hij was zich ervan bewust, dat zij het zo niet bedoeld had. Toch wilde hij onrechtvaardig zijn, hij had zichzelf te grabbel gegooid, nu kwam het er verder ook niet meer op aan, wat hij deed. Wat zou zij wel zeggen, dacht hij, als ik haar vertelde, dat het begin van Paradisiaca geschreven was bij de lucht van een in dronkenschap bevuild overhemd? Het ging ook zo verdomd gek met dit soort dingen, de emoties kwamen en gingen zo grillig en zonder systeem, hij begreep er zelf niets van en een buitenstaander zou er helemaal niets van begrijpen. Het meisje bleef staan om een hoorntjesschelp op te rapen, ze liep met gebogen hoofd, kijkend naar de schelp in haar hand. Het was per slot een aardig | |
[pagina 75]
| |
kind. Zij had het nergens aan verdiend, dat hij zich zo bokkig gedroeg. Dit kon zo niet blij ven voortduren. ‘Aha’, riep hij, van betere bedoelingen bezield, ‘daar is iets om den inwendigen mens te versterken’. Hij bleef staan bij een kraampje, voorbij de laatste tuinderij, daar, waar de weg naar rechts boog. Hij stopte zijn zakken vol met koeken en repen, bood haar limonade aan, die ze wreigerde en dwong haar tenslotte om samen met hem een kroes hete koffie te drinken. Daarna probeerde hij een gesprek met haar aan te knopen, wat in den aanvang niet makkelijk was omdat ze niets had gelezen, niets had gezien, niets beleefd. Eindelijk vertelde zij, toen ze een vink hadden nagekeken, van de parkieten van den kolonel, die niet wilden nestelen en van de vissen, die weer wel een schuimnest hadden gemaakt, maar als je niet oppaste hun jongen opaten en zo was er voor hem aanleiding om te vertellen over de vissen en koralen in de Griekse zeeën en van water kwamen ze op zwemmen en aldus raakten ze toch heel aardig aan het keuvelen. Ze keuvelden hun te hoog gespannen verwachtingen, hun innerlijke verwikkelingen weg, ze babbelden zich in een plezierige, effen, buiten elke innerlijke beleving om bestaande genoegelijkheid, waarin hij ontdooide tot jonge, levenslustige man, zij tot een vrolijk, kinderlijk meisje. Zij hadden niet gemerkt, dat de zon hoger was geklommen en dat ze, na nog eens naar rechts te zijn omgebogen, vis à vis de rozenkwekerij waren beland. ‘Kijk es even!’, riep hij en trok haar bij haar schouders | |
[pagina 76]
| |
naast zich. De duinen, aan wier voet ze tevoren gelopen hadden, lagen nu te blinken in de volle zon. ‘We lijken wel gek’, vervolgde hij, ‘ga mee’ en met grote sprongen snelde hij haastig het duin op, gevolgd door Mia. Hij stond op een met helm begroeiden top en trok haar de laatste schreden, langs afglijdend zand en langs bramenranken, naar boven en daar, met den rug naar de Oase, keken zij het duinlandschap in, dat zich in de volle zon voor hen, zover als het oog reikte, uitstrekte. Met de zon boven zich en dat vele van lucht en met wind, die met rukjes onder haar kleren waaide, en de gebroken kreten op één opwindende toonhoogte van meeuwen boven en een zoet gezoem van insecten meer omlaag, had ze dat inademen, den adem vasthouden en nog verder lucht opzuigen alsof ze zich voorbereidde om te vliegen. ‘Daar heb je de zee’, hij wees haar, tussen twee verre toppen, een grijsblauw nevellijntje tegen de lucht, niet te begapen van tintelblauw met erin verloren hier en daar een wolkje. En eigenlijk waren er drie zeeën, de zee van duinen: een woeste, duizelig makende, verstarde zee en de zee van den hemel, die het meest wras, wat men van een zee verwachtte: een eindeloze verzaliging om zich diep ademend in te verliezen en de echte zee. Maar deze laatste was slechts een aanduiding, een laatste geheim aan den rand van de heerlijkheid. Zij kon niet anders doen dan in vaart naar beneden rennen langs een begroeide helling en langs zacht warm zand en weer den anderen kant, moeizamer door het mulle, een nieuwen top om- | |
[pagina 77]
| |
hoog om weer te kijken en met de ogen een cirkelende meeuw te volgen, hij achter haar aan. En dan weer omlaag en weer naar boven, tot de wandeling van stoeis rennen, terwijl zij juichte: ‘fijn hè, fijn hè?,’ kalmeerde tot rustiger lopen. Zij bleef een paar meter voor hem uit. Terwijl hij volgde, gleed hij weg in dat zuinig genieten, zo verwant aan ernst, dat er zich voor hoedt met enthousiasme of slechts door constatering het rijpen van genot te verstoren. Bovendien, terwijl hij daar liep achter het blauwe meisje, meldde zich een gedachtenbeeld. Hij had zich geoefend, sedert hij Rei diende, om zulke beelden rustig hun volle kans te geven. Dit hier had te maken met een oud, door weervlekken geschonden boek. Er in was een plaat van een meisje, nee, niet een meisje, een maagd, met in sierlijke bochten gegraveerde lokken, te bolle ogen en in een golvend, met krullenden zoom om blote voeten stulpend, zeer lang kleed. Het was de maagd, die het monster ging verlossen. Ze droeg een lelie in de hand. Het blauwe kind, omzwermd door vogelkreten, boog zich nu over een pol duinviooltjes heen. Ha, wat aardig, volledig viooltjes en zo klein, zo dapper op die helling! Háár voeten zouden bruin en stevig zijn als van een gezond jong dier. Zij zelf was een jong dier, een meisjesdier, met haar, dat rook naar dennenaalden. De maagd op de gravure ging het monster verlossen, een monster met schubben en klauwen en stekels op den rug en een krokodillenbek, waaruit vlammen werden geblazen. Zulk soort monsters vond | |
[pagina 78]
| |
men tegenwoordig mooi. Ook de griezeligheid werd overkoepeld door het begrip mooi. Kracht, hevigheid, dit alles was mooi en de zachtheid, de devotie als van madonna's op primitieve schilderijen, was onverdragelijk en wee geworden. Maar wat was dan afzichtelijk? Welke verlossingstaak vereiste iets verbijsterends aan zielskracht? Ongetwijfeld het ordinaire, het onvoornaam zich prostituerende, zoals hij daar gezeten had op dien gouden stoel. O, niet denken nu, genieten van de links wegwazende duinen, van het diepe blauw omhoog, hij hoorde, achter kreten en gezoem, het ruisen der zee, de grootse schoonheid hierboven, waar besmeuring niet meer begrijpelijk was. De wind woei zijn haar over zijn voorhoofd, hij proefde het zout op zijn lippen. Kleine zeedieren, schelpdieren en hij, klein mens. Maar een loensende blik plakte nog aan zijn verbeelding, die zich door den wind niet het afwassen. ‘Al de geuren van Arabië zullen deze kleine hand niet welriekend maken...’ Ach, onschuld, onschuld, millioenen mensen zochten in wanhoop de onschuld, alle kerken van de wereld ruisten in verlangen naar onschuld. Maar onschuld, was dat hetzelfde als schuldeloosheid? Was onschuld niet eigenlijk iets anders? De katholieke kerken fabriceerden onschuld in hun biechtstoelen, haha, net alsof dat kostbare goed te heroveren zou zijn in een wereld met gouden stoelen en loensende blikken...! ‘Hohoho! Niet zo vlug!’ ‘Wat wil je?’ | |
[pagina 79]
| |
‘Ik wou je gezicht even zien’. ‘Mijn gezicht?’ ‘Ja, jouw gezicht’. ‘Mooi hè, heerlijk hè?’ ‘Ja’. Zij was onschuldig en toch, schuld, wat was dat? Een beduimeld, mishandeld begrip, door de bourgeoisie gebonden aan genot. Waarom was genot schuld? Onzin, onzin. Waarheid voor de salons van mevrouw Calckoen. Zelfs wellust was geen schuld. Lokmiddel ten bate van de voortplanting? Afschuwelijke verlaging van den geest, dat de mens met een truc naar zijn belangrijkste daden zou worden getroond. Maar waarom? Afgunst, baatzucht, verraad, leugen, oppervlakkigheid, kleinzieligheid en benepenheid, ja, daar lag schuld, maar de wellust?... De wind bracht honinggeur naar hem toe van kleine bloemen. Alleen kleine bloemen ruiken zo doordringend naar honing. Rozen niet, rozen zijn te hautain om zich zo bloot te geven. Kleine bloemen, kleine huppelende meisjes... Wat hij nooit begrepen had was, dat mensen, die de zaligheid van den hemel wilden uitdrukken, niet ineens zeiden: eeuwige wellust. Natuurlijk zeiden de Christelijke hemeluitvinders dat niet, de lichaamverguizers. Maar andere godsdiensten? Wellust kon ook verheven zijn en geestelijk gesavoureerd. Misschien was de eeuwige wellust het attribuut van God zelf, de eeuwig Scheppende. Ha, lang niet gek, lang niet gek deze gedachte! Op die manier zou het terugdeinzen van den mens | |
[pagina 80]
| |
voor de wellust een vorm van nederigheid zijn, het niet in de rechten willen treden van den Schepper.... Dit duin was als een verstarde golf. Mia moest haar jurk losmaken uit de bramenranken. Ach, een droppel bloed verscheen aan haar vinger, ze stak hem in haar mond. ‘Pijn gedaan?’ ‘Welnee! Het kleine pad?’ ‘Toe maar’. ‘Prachtig is het hier, hè? Ben je tevreden, Johan, had je je dit voorgesteld, het is toch wel heerlijk, hè?’ ‘O ja, o ja’. Kijk ze huppelen!... Toch wel merkwaardig, dat de dichters het waren, die zich nooit een klap hadden aangetrokken van die hele Christelijke liefdesmoraal en kalm door waren gegaan om Eros te dienen, ze waren nooit moe geworden Eros te bezingen. Maar in dien gedachtengang van zoeven, wellust als attribuut van God, althans van het scheppende principe, kwam dat eigenlijk verdomd goed uit. Zij waren ook net de enigen, die iets begrepen van dit praerogatief van God. Een dichter Don Juan, gezien als Gods trawant, als stedehouder van God, hij de dichter, ook hij, de schepper... Hoogmoed, hoogmoed, ja, waar hij doorheen moest om straks de straf te smaken. Eerst het zoet en dan het bittere des levens en dan, na de volledigheid genoten te hebben, sterven. Nu was hij nog aan de jaren der zoetheid toe. Dichters, boodschappers der zoetheid, later der bitterheid.. Dat blauwe vlinderachtige meisje, dat voor hem uitliep, gedachteloos, | |
[pagina 81]
| |
schuldeloos, als een bloem ernstig bereid ooit haar mens-taak te vervullen. ‘Ben je nog niet moe? Zullen we wat gaan zitten?’ Ze zochten een plaatsje op uit den wind in een warme kuil, weggescheurd van een begroeid veldje. Mia ging voorover liggen, keek uit over de duinpan, waar kleine pastelkleurige vlinders fladderden van bloem naar bloem en met elkaar speelden in de lucht. Hij haalde de chocola en de koeken uit zijn zak en verdeelde het een en ander. Zij maakte haar blik los van het spel der vlinders, wentelde zich om en begon te eten. Moe en warm nu zag ze in gedachten de nabije zee, het vruchteloos proberen van de lijn schuim het strand te behouden. Zijn denkstroom hield op, terwijl hij zich naast haar uitstrekte en in de chocola beet. Hij was lekker moe, ja, hij vocht met zijn slaap. Lachend vertelde hij haar, dat hij nog heen en weer was geweest naar huis om zijn rok kwijt te raken, waarop zij hem vrolijk aanried om, na zo weinig slaap, dan maar een middagdutje te doen, ook zij vond het prettig nu wat te rusten. Hij keek haar aan met een air van studentikozen overmoed, wat hem goed stond bij zijn verbrande jongensgezicht, draaide haar dan den rug toe en nestelde het hoofd in zijn gevouwen armen. Nadat zij, door het doven van zijn bewustzijn, allee gelaten was, had zij voor het eerst de gewaarwording van een grote intimiteit, die ze op een opwindende manier prettig vond. Ze had wel graag aan hem willen redderen. Toen hij zijn hoofd heftig bewoog om een torretje, dat op | |
[pagina 82]
| |
zijn oor kriebelde, weg te schudden, speet het haar, dat zij dit niet voor hem had weggejaagd. Maar sedert het moment, dat hij was ingeslapen, waren de duinen niet meer in de eerste plaats mooi of heerlijk, maar onheilspellend groots en zeer verlaten. De kreet der meeuwen kwam nu uit een wereld, die te wijd voor haar was. Ze zat overeind met om de knieën gevouwen armen en herinnerde zich, dat Johan haar den vorigen avond had verteld, dat hij naar Parijs zou vertrekken en ze besefte, dat zij, als hij weg was, altijd alleen met dat grote zou zijn. Ze werd bang voor zijn vertrek. Gisteren was gaan naar Parijs nog iets onwezenlijks geweest, iets waarin ze zich niet kon verdiepen, maar hij was nu een gewone jongen voor haar geworden. Ze stond op en begon wat in de buurt rond te drentelen, doch de bekoring van het landschap was weg, de wijde duinen waren alleen nog maar verlaten, het enige, waarvoor zij zich nog interesseerde, was de slapende jongen, die haar als een magneet aantrok. Na enig doelloos en ook leeg drentelen, strekte zij zich uit, maar kon de juiste plek niet vinden, een plek waar het beschut en niet dreigend was en per slot ging ze liggen, dicht bij hem. Nauwelijks had zij de ogen gesloten of het ruisen van de zee werd voor haar luider, als een douche streek telkens de wind over haar heen. Deze rust, die in behagelijke gonzing haar vervulde, miste nochtans iets. Het was niet bepaald slaap, wat er naderde, maar warm dromen, waarin een beweging, een streven gaande was, zij wist niet waar naar toe. De | |
[pagina 83]
| |
jongen draaide zich om in zijn sluimering en per ongeluk raakte zijn hand haar lichaam. De hand week terug. Zij raakte zeer gespannen ten opzichte van die hand, ze wou graag, dat deze terug kwam en de hand kwám terug en bleef liggen op haar rok. Ze wilde dit niet meer missen, ze voelde met een soort zeer aandachtigen, aan opwinding grenzenden eerbied, hoe via die hand iets intiem hartelijks op haar neerstroomde, hetgeen ze dankbaar, trots en nieuwsgierig tegelijk waarnam, ze was vakerig tevreden, dat hij haar had uitverkoren om zo dicht in zijn nabijheid te zijn. Maar dit alles ondervond ze in den doezel van half-slapen. En tegelijk was het alsof er iets vroeger beleefds bij haar boven kwam, iets heerlijks. Was het nog herinnering of reeds droom, dat beelden uit zijn gedicht, iets naar het warme, over-zoete en zaligmakende vertrokken, nu in haar gingen golven? Ze lag achterover en met twee handen woelde zij in rozebladen, een lieve kleine hinde keek haar zeer innig aan en begon dan teder te likken langs haar oogleden, ze voelde weer den pluimstaart van den eekhoorn langs haar oor, maar een ogenblik, het ontwaken dichter naderend, begreep ze dat het een graspluim was, die haar kriewelde, ze schudde heftig met het hoofd en door deze beweging naderde ook Johan dichter den drempel van het bewustzijn. Zelfs trok zijn ooglid even omhoog, zij zag zijn oog dicht bij het hare. Zij voelde zijn warm bezonde wangen en zonk weer weg en zag nu dien groten leeuw in zijn ruime manen, zij zag hem, terwijl zijn warmte | |
[pagina 84]
| |
haar dichter naderde en zijn mond haar mond zocht. Een onbeschrijflijke heerlijkheid beving haar, toen zij zich tegen hem aandrukte en deed, wat ze met den leeuw had willen doen, terwijl hij, de jonge tovenaar, langs innigheid en duizeligmakende koestering alle geluk, dat ze ooit in de natuur ervaren had, bij haar binnengoot. Daarna bleef ze tegen hem aanslapen, tot ze ontwaakte en niets meer begreep. Ze zocht zijn ogen, maar hij ontweek haar blik. Hij keek ernstig, nors en niet gelukkig en nu kreeg ze een gevoel, dat ze vaag had voelen aankomen, dat ze niet had willen aanvaarden terwijl zij erop vertrouwde dat haar tovenaar het zou verjagen, de overhand op haar: treurigheid. Ze begreep niet waarom, maar ze kon niet meer denken aan wat er met haar was gebeurd, zomin als ze vanochtend had willen of kunnen terugdenken aan de gevoelens van den vorigen avond, maar nu in sterkere mate. Doch de jongen liet haar in den steek, hij hielp haar niet. Ze dacht, dat hij haar iets had willen zeggen, willen vragen, een raad geven misschien, maar hij bracht de woorden niet over zijn lippen. Ze konden niet spreken samen. Johan had spijt van zijn daad. Hij had bovenal angst. Zijn hemel was plotseling zwaar bewolkt van zorgen. Nooit was het zijn bedoeling geweest tot deze consequentie te doen, wat hij gedaan had, maar hij voelde haar onwetendheid, haar onschuld zo erbarmelijk, dat praten met haar onmogelijk bleek, al was het slechts door schaamte. Hij keek even tersluiks op haar neer. Hij zag, dat haar ooglid plotseling | |
[pagina 85]
| |
snel begon te knipperen. Dit had hij haar ooglid tevoren niet zien doen en dit beet in zijn hart met een diepe pijn, die hij nog nooit ervaren had: berouw. Tevergeefs trachtte hij steun te zoeken bij zijn eigen theorieën, de dichter, die God's praerogatieven gebruikt. De zin ervan was vervlogen. Hij had het land aan zichzelf. Hij trachtte zijn bekommering te sussen door te denken: Als het goed afloopt, heeft ze dan geen reden tot dankbaarheid, dat zij deze ervaring bij mij inplaats van bij een viezen kerel heeft opgedaan? Was hij niet overdreven down? Omne animal... Hij was wrevelig jegens haar onschuld, haar onwetendheid. Het was een schandaal, dat er rijpe meisjes zo onwetend over de wereld dwaalden. Wie was de verleider? Hij? Was niet juist zij de verleidster met onschuld als verleidingsmiddel? Hij had zich immers willen baden in haar onschuld. Het meisje en het monster. Het monster baadde zich schoon in de onschuld van het meisje. Naast dezen tobbenden en reeds weer bij denktheorieën uitkomst zoekenden jongeling, lag Mia betoverd en bedroefd na de betovering. Maar, niet begrijpend wat er met haar gebeurd was, bleef ze onkundig van de mogelijke gevolgen. Haar verslagenheid kwam voort uit een gevoel van overschrijding van den haar toegemeten maat van heerlijkheid, waardoor het leven onbruikbaar was geworden, want het was haar niet mogelijk weer te keren tot het bestaan van Mia Hamerling. Aan de illusies, waarop haar leven gesteund had, aan het beloftevol gestoei met kinderen en dieren was een einde ge- | |
[pagina 86]
| |
komen. Ook was hetgeen haar was gebeurd een geheim zo groot, zo overweldigend, dat ze er voorgoed door geïsoleerd geraakt was. Niet dat zij zich schuldig voelde, niet dat zij er een vermoeden van had, dat het begrip zonde in verband kon worden gebracht met haar handeling, deze conclusie kwam niet bij haar op, ze was slechts zonder mogelijkheid van terug of vooruit. Ze was buiten haar grenzen getreden. Het was heel moeilijk om na deze wandeling den draad van haar bestaan weer op te vatten. Zo liggend naast elkaar in een verslonste intimiteit, waaraan de zin was onttrokken, zagen zij dat de warmte van den hemel verschaald was tot het vermoeide licht van den middag. ‘Wat zou je ervan zeggen, als we tot besluit een kop thee gingen drinken op den boulevard?’ Hij dwong zich een nonchalante vrolijkheid in zijn stem te leggen. Zij knikte. Ze stonden op en klopten zich het zand van de kleren. Dan stak hij zijn arm door den hare. Gearmd lopend probeerden zij het pad te vinden, dat dwars door de duinen voert naar het strand. Zij probeerde haar passen te meten naar de zijne. Er was geen sprake meer van gehuppel vooruit. Het woord boulevard had beelden in haar opgeroepen van een nogakraampje, waar een man met een fez op bediende, van een ander, waar het geurde naar perziken en meloenen, van een winkel met souvenirs: met schelpen versierde dozen, toneelkijkertjes met strandgezichten achter een minuscuul vergrootglaasje, étalages met badpakken en | |
[pagina 87]
| |
strandtassen, een lange rij van bezienswaardigheden, die soms een grote attractie voor haar hadden gehad. Thans zag ze er tegen op die dingen terug te zien. Eindelijk gekomen bij den top van het laatste duin, zagen zij de zee glinsterend vóór zich. Johan voelde zich op dit moment meer dan hij zich ooit herinneren kon door de wijdte getroffen. Zijn zorgen werden door het eeuwig ruisen opgevangen. De zee, vluchthaven voor zorgen. Nooit was zij verhevener dan wanneer de eigen menselijkheid gevoeld werd als een verwerpelijk, beklagenswaardig, haveloos ding, nooit werd de aanbidding voor de natuur dieper ervaren, dan wanneer deze scherp contrasteerde met eigen kleinheid en ook vond hij, als herstel van evenwicht, misschien wel als troost, het besef terug, dat de speciale hoedanigheid der menselijke kleinheid in het niet viel naast de essentie van zijn beste wezen: aanbidding. Och, dacht hij, zou niet, zolang het besef van menselijke kleinheid tegenover het onuitsprekelijke, dat de zee vertolkt, levendig blijft, alle rest bijkomstig zijn? Zou niet naast het principe der aanbidding de vraag wie of wat aanbidt irrelevant zijn? Is niet het verloren gaan van de aanbidding een groter zonde dan de vergrijpen van mens tot mens, en wordt niet elk actief beinvloed, dan wel passief ondergaan lotgeval weggespoeld door de aanbidding? Het meisje, wier arm hij, terwijl hij deze gedachten had, omklemd hield, miste op dit moment het vermogen de zee te zien. Voor haar was de zee een decor van | |
[pagina 88]
| |
een wereld met schelpendozen en toneelkijkertjes, die er niet meer was. ‘Vind je het erg, Johan, vroeg ze, ‘ik wil liever niet theedrinken’. ‘Dan niet!’ Het was voorbij, hij moest nodig alleen zijn, het was alles al meer dan verleden en het verlangen naar eenzaamheid werd imperatief. Hij voelde zich opgelucht, dat zij het net zo ondervond en meehielp om het pijnlijk besluit van hun dagje-uit te bekorten. Zij holden nog het pad omlaag om het strand te bereiken, maar het was reeds tot caricatuur geworden van hun vrolijk bestormen van de eerste duintoppen. Daar stonden ze op het natte zand. Het licht deed pijn aan de ogen, het vocht onder hun zolen, de golven die vlakbij hun voet spoelden, leidden met zilten geur en schelpen en wier af van de boodschap, die dezelfde zee, van bovenaf als een oneindigheid ervaren, had gebracht. Nu werkte alles een kale, hoofdpijnachtige ontnuchtering in de hand. Hij vooral verlangde ernaar van haar verlost te zijn, want onder het voortlopen, telkens uitwijkend voor boorden naderbij kruipend gelig schuim, begreep hij wel, dat hij nog zo gauw niet af kwam, niet door vervoering, niet door natuurbewondering, van het weeë, ontevreden, verbitterde gevoel: berouw. Hij verweet het haar in zijn hart, dat hij haar had kwaad gedaan, dat zij het hem niet belet had, want hoe hij de zaak ook formuleerde, het lukte niet de schuld van zich af te wentelen, het berouw bleef als een aankleefsel, verontreinigd door schaamte. Nadat ze | |
[pagina 89]
| |
even hadden stilgestaan om het zand uit hun schoenen te schudden, gaven ze het op om gearmd verder te lopen. Misschien zelfs was dat kussen van mul zand onder hun voet plotseling zo hinderlijk geworden, omdat het omkeren der schoenen een voorwendsel was om deze comedie te staken. Terwijl zijn hand los naast zijn lichaam slingerde, voelde hij even de aanraking met haar vinger. Was dat toeval? Hij vroeg het zich af, terwijl hij deed alsof hij niets merkte. Nee, het was geen toeval geweest, zij probeerde met die heel vluchtige, uiterst voorzichtige aanraking hem iets te vragen, hem, den enige tot wien ze een vraag hierover richten kon, nu ze zo weinig begreep, waarom het was, dat de stemming plotseling zo was omgeslagen. Waarom overkomt ons dit? Waarom zijn we ongelukkig? Waarom keer je je tegen mij? had ze willen vragen. Maar het antwoord was opgewaaid zand en kwallen, waar ze omheen moesten lopen en een vuile zee. Zo bereikten zij de bewoonde wereld, den drukken boulevard, waar ze met gebogen hoofd langs liep, de holle stenen straat met hotelterrassen, het plein met het rondpoint, waar de trams reeds gereed stonden. ‘Meen je het heus, wil je werkelijk niet iets drinken, een sorbet of ijs misschien?’ vroeg hij nog eens, maar ze schudde heftig van nee. Bij de tram namen zij afscheid. ‘Nu Mia, tot ziens dan!’ - ‘Ga je dan niet naar Parijs?’. Bleef hij, dan was er misschien herstel voor haar mogelijk, als wist ze niet hoe. ‘Ja, dat wel. Overmorgen vertrek ik, maar Parijs is toch het eind van de wereld niet’. | |
[pagina 90]
| |
- ‘Nee,’ antwoordde zij, maar voor haar was Parijs wel het eind van de wereld, net als den avond, dat hij haar voor het eerst van zijn reisplan vertelde. Niemand was thuis, toen ze het Zonnehuis bereikte. Haar moeder was met Fia en tante Olga uitgegaan, tante Rinia gaf les. In de schemerachtige achterkamer bleef ze voor de kleine tafel met de stopmand staan. Drie paar kousen lagen er opgerold naast, een paar beige ajouren en twee paar bruine. Ze waren van haar zelf, het paar beige had ze vroeger gedragen bij feestelijke gelegenheden. Ze keek ernaar en kon haar ogen niet geloven.
‘Geloof je ook niet, als er wat geweest was, dan....’ ‘Had ze wel gepiept,’ zei Julien. ‘Dit is minstens de tiende keer, dat je mij dat vraagt. Jij lijdt aan kanker van het geweten, ziekelijke woekering van het geweten. Het is nu bijna vier maanden geleden. - Hoor es, vader, wou je misschien, dat ze je wél geschreven had? Spijt het je, dat je je vrijheid hebt behouden?’ ‘Je bent gek’. Johan pakte zijn hoed van het rek en trok de deur achter zich toe. Maar dien avond, hij had gezworven langs de boekenstalletjes van de Quai des Grands Augustins en hij was thuis gekomen met een map platen van Caran d'Ache en Willette voor Julien, nadat ze dan nog een poos geredetwist hadden over de waarde van Les Chants de Maldoror - bracht hij zelf het gesprek nog eens op het onderwerp. ‘Zij was het enige onschuldige wezen, dat ik ooit ge- | |
[pagina 91]
| |
kend heb, Julien. Nee, ik houd niet van haar. Het gevoel, dat je kunt hebben voor een poesje of een vogeltje, dat noem je toch ook niet houden van? Er valt niets mee te beginnen, ja, verzen schrijven erover misschien, dat zal ik nog wel eens doen, maar gewoon van mens tot mens, nee, daar is niets mee te beginnen. Ik kan me trouwens niet binden, ik zou mijn leven verpesten, als ik dat deed en het zou tot niets leiden, voor haar net zo min. Stel, dat ik naar haar toereisde en zou zeggen: “Hier ben ik, ik heb je, zoals dat in bourgeoistermen heet, onteerd, nu zal ik de consequenties dragen”. Zij zou er niets aan hebben, want zodra we in een maatschappelijke verhouding tot elkaar kwamen te staan, zou die onschuld ophouden, erger, het zou mijn dagelijkse taak wezen om die onschuld te vernielen. Ze zou me met haar kinderlijke praat trouwens binnen de week mateloos gaan irriteren, ik was uit eerlijkheid gedwongen haar van minuut tot minuut verdriet te doen. Natuurlijk zou zij, als dat druivenwaasje eraf gesleten was, worden als één van de mevrouwen van de soort, waarbij ze door haar geboorte thuishoort, misschien wat minder antipathiek dan de rest, en zelfs dat is nog niet zeker. Jij zegt, dat ik berouw heb, ik heb daar vandaag nog over lopen te denken, er is geen dag, dat ik er niet over gedacht heb. Nee, ik heb geen berouw, dat is het niet. Ik ben verbijsterd en die verbijstering gaat gepaard met deernis, met vertedering en verdriet en met verontwaardiging jegens... jegens de natuur. Als ik niet half geslapen had was er vermoedelijk niets ge- | |
[pagina 92]
| |
beurd, maar de gedachten, waarmee ik mezelf weerhouden had te doen, wat ik deed: voorzichtigheid, verantwoordelijkheidsgevoel, maatschappelijk inzicht, waren minder goed, kleiner, ik zou zeggen viezer dan deze, door den slaap begunstigde drift’. ‘Eresaluut voor de faunen’. ‘Ja, de natuur is altijd nog een tikje groter en mooier dan de maatschappij. Ik houd zeker van het dier in ons meer dan van den burger, maar daar gaat het hier niet om, want deze daad wil ik niet enkel zien als een daad van het dier, het was een reactie van de ziel, het was de accentuering van de ontmoeting van twee zielen’. Julien keek zijn vriend van terzijde aan. ‘Zou zij dat ook zo hebben ervaren?’ vroeg hij. ‘Wel wis en waarachtig,’ antwoordde Johan, ‘maar dat zijn dingen, die je niet in de hand hebt, die zich niet laten forceren. Zoiets gebeurt door een bepaalde constellatie, die niet voor herhaling vatbaar is en er is maar één taal om elkaar en jezelf en de schepping deze innerlijke beleving mee te delen’. ‘Arme meisjes en vrouwen, die de gevolgen te dragen hebben van deze mededeelzaamheid’. ‘Als ik vrouw was,’ zei Johan, ‘dan zou ik de gevolgen, waarover jij het hebt, alleen willen dragen tengevolge van een mededeelzaamheid van deze soort. Dit zou voor mij de enige mogelijkheid zijn om het wonder van het gevolg te aanvaarden. Het is jammer, dat de geestelijken, die onze maatschappij in elkaar hebben getimmerd, dit niet begrepen hebben. Dit is wáár, maar huwelijken moeten druipen van onwaarheid. De idi- | |
[pagina 93]
| |
oot, die het huwelijk heeft uitgevonden, was óf een smerig cynicus óf een bespottelijke idealist zonder werkelijkheidszin. Of hij heeft de ziel buiten spel gelaten, zodat het huwelijk werd tot een instelling voor verliefde, naar de paring beluste honden, of hij was zo kinderlijk verwaten te menen, dat men zielen iets voorschrijven kon’. ‘Verbeeld jij je, dat Mia ook zo denkt?’ ‘Dat is het hem nu juist,’ antwoordde Johan. ‘Natuurlijk niet, Mia denkt überhaupt niet, heeft het nooit gedaan en zal het nooit doen. Daarom is ze ook niet te helpen of te steunen en dat is het beroerde van de zaak. Als ik haar ongelukkig heb gemaakt, sta ik machteloos, wat er dan ook van komt’. Julien zei: ‘Er is niets van gekomen, na bijna vier maanden, als ze dan niets van zich heeft laten horen. Elke boekhandelaar kan haar op weg helpen om jouw adres te vinden. Je ziet toch hoe plichtsgetrouw je uitgever je post opstuurt? Al die bewonderende juffen weten je toch ook te vinden. Waarom schrijf je haar niet?’ ‘Och,’ zei Johan, ‘een jong poesje, dat je eens hebt horen miauwen en dat je aan je hart gaat, schrijf je toch ook niet! - Enfin, genoeg gezwamd hierover. Ga mee,’ en ze stonden op om nog wat te gaan drinken op het terras van de Dôme.
Mevrouw Hamerling stond midden in haar salon alleen met het portret van haar man. Ze was nooit alleen in den salon, tenzij om er stof af te nemen, enkel visites | |
[pagina 94]
| |
van een wat plechtige soort hadden er plaats. Toch was ze vandaag instinctief hier binnen gegaan, de achterkamer versmadend, waar de tafel gedekt stond, de koffie geurde, het brood in grote sneden in het zilveren mandje lag, waar eieren onder grappig gehaakte warmers, honing en kaas haar wachtten. Hier, vóór, in de stoffige pluchen warmte stond Marie Hamerling verstopt voor haar zusters. Ging ze spreken, dan zouden er slechts verontwaardigde woorden over haar lippen komen, nu was ze enkel ontsteld en ontdaan over de belediging, die de man haar had duiven toevoegen. Voor het eerst beklaagde zij zich om haar onbeschermden weduwe - staat. Ze was op dit moment glad vergeten, dat de professor haar nooit had beschermd, dat hij zelfs op het ogenblik, dat zij het eerste sein van de naderende bevalling had verstaan, gevraagd had: ‘Marie, denk je, dat je toch nog even dien knoop aan mijn jasje zou kunnen zetten?’ Het was de knoop geweest, waaraan hij altijd trok bij het uitspreken van zijn colleges. Trok hij niet aan dien knoop, dan kon hij zijn linguistische wijsheid niet naar buiten werken. Toch was hij een man geweest en sinds zijn dood had ze zo vaak gelezen en gehoord over mannelijke bescherming, dat zij haar ervaring daardoor vergat. Zij hoorde trouwens tot de mensen, die algemene zegswijzen nooit aan persoonlijke ervaring toetsen. Daarom stond ze nu voor het portret op den ezel. ‘Och Kees, och Kees, och Kees,’ prevelde zij, snikte en haalde haar voor een vrouw te groten witten naar lavendel geurenden zak- | |
[pagina 95]
| |
doek voor den dag, maar op hetzelfde moment zag ze een vlek op het glas van het portret, die ze met een punt van dien zakdoek wegpoetste, en daarmee was een scène verijdeld. Het staan huilen hier voor het portret lag haar trouwens niet, het was onwezenlijk, net zo onwezenlijk als de woorden van dokter Blonk. De onbeschaamdheid, al was het alleen al tegenover haar, een dame, dingen als waarop hij doelde aan te raken. En dat was het minste nog, haar man was overleden, zij was voor de kinderen vader en moeder tegelijk, dingen die men anders bij voorkeur met den heer des huizes besprak, moest ze daarom wel aanhoren, maar haar dochter, al was het maar in verband te brengen met de mogelijkheid, nee dat was, dát was...! Mia, het lieve kind, dat gekke stoeikind, ze was zo rein, dat die kant van het leven haar gelukkig nog niet eens bekend was, wat zij den man dan ook vierkant in zijn gezicht had gezegd. Ze had zoiets van dokter Blonk nooit kunnen denken. Ze had hem altijd een keurigen man gevonden. Of liever, ze had nooit iets gevonden, ze had eigenlijk nooit over hem nagedacht, hij was een studievriend geweest van Kees, Kees was gesteld op hem geweest. De schaarse keren, dat zij zijn hulp nodig hadden gehad tijdens het leven van haar man, had er zich tussen de twee vrienden altijd een conversatie ontwikkeld, waar zij buiten stond. Er werd dan op jolige manier gepraat over mensen, die met gekke namen of met verkleinwoorden werden aangeduid en die dan later achtenswaardige burgers bleken te zijn. In den | |
[pagina 96]
| |
trant van: ‘Zie je Jopie nog wel eens?’ of ‘Poems heeft er zich weer handig uit weten te draaien, zoals trouwens te verwachten was’. En dan hoorde ze achteraf, dat Jopie een hoogedelachtbare raadsheer was en Poems een politieke figuur, waarover de kranten vol stonden. Dr. Blonk was tegenover haar altijd vol vriendelijke grapjes geweest. Als Fia binnenkwam om een handje te geven, zei hij: ‘Ah ha, daar hebben wij het zonneschijntje,’ en als Mia daarna tegenstribbelend en wel naar binnen werd gesleurd om op haar beurt een handje te geven, wat dan nooit lukte, dan zei hij: ‘Kijk es aan, alweer een zonneschijntje,’ wat dan natuurlijk een aardige toespeling was op den naam van hun huis. Hij was destijds bij den dood van Kees heel sympathiek geweest. Dat wil zeggen, Rinia had het woord gevoerd, Rinia had naast haar gestaan met den arm om haar leest om haar te steunen en had gepraat over Gods wil, maar hij had heel sympathiek geluisterd en met het hoofd geknikt, waarna hij het sterfhuis had verlaten. Maar om de maagklachten van haar kind in verband te brengen met...! Enfin, nadat zij hem in duidelijke taal te verstaan had gegeven, dat hij op zijn woorden diende te passen, had hij bakzeil gehaald en gezegd, dat het kind maar eens naar zijn spreekuur moest komen, dan zou hij haar nog eens grondig onderzoeken, beter dan dat hier thuis mogelijk was...
Zo zat Mia dan dien Woensdagmiddag plaatjes te kijken in de wachtkamer van dokter Blonk. Ze keek naar | |
[pagina 97]
| |
een serie skifoto's in landschappen, die zij zich niet voor kon stellen, omdat ze nog nooit in de bergen was geweest. Ze vroeg zich nieuwsgierig af, voor welke kwalen die andere mensen wel naar den dokter moesten, ze dichtte haar bleke overbuurvrouw de griezeligste ziekten toe en verzonk in het sensationele medelijden, dat een gezond mens zich als afleiding en amusement tegenover zijn medemensen permitteert. Toen het haar beurt was, legde de dokter zijn hand op haar schouder en voerde haar zo mee, naar zijn kamer. Hij ging niet, zoals bij andere gelegenheden achter zijn bureau zitten, maar nam tegenover haar in één van de twee clubfauteuils plaats. ‘Vertel het eens, kind’, vroeg hij, ‘hoe staat het, nog altijd dezelfde klachten?’ ‘Och’, lachte Mia, ‘moeder is altijd zo overdreven, het zal wel weer overgaan vóór ik een jongetje ben’. Maar de dokter lachte niet mee. ‘Vertel mij eens eerlijk’, zei hij en alle hartelijkheid, waarover de vaak wat ironische man beschikte, schonk hij over haar uit, ‘Je weet, dat je mij vertrouwen kunt, heb jij soms een vriendje?’ Mia had hem tot dusverre zielsgerust aangekeken. De aanloop om vrolijk, argeloos, op een prettoon te betuigen, dat ze zover heus nog niet was, had ze reeds gemaakt, toen haar blik den zijne ontmoette, waarop het was alsof ze met een lift plotseling omlaag schoot. De directe vraag had iets beroerd, wat ze zelf niet aanraakte. De geheime kern van haar | |
[pagina 98]
| |
wezen werd opengebroken, maar vóór de schok van de emotie zich omzetten kon in een gedachtenbeeld, voelde zij zich duizelig en misselijk worden, ze moest overgeven. Nadat hij haar geholpen had en hij haar even, om wat bij te komen, neergelegd had op zijn onderzoekingsbank, schoof hij zijn stoel wat dichter bij en zei: ‘Nu heb je me nog altijd niet geantwoord, lieve kind’. Mia begon hevig te snikken en wendde het gezicht af. ‘Toe, zeg het je ouden dokter maar’. Het snikken hield net zo abrupt op als het begonnen was. ‘Ik weet niet, wat U wil, ik heb geen vriend, vraagt U het maar thuis, ik heb geen vriend, heus, heus, heus niet’. ‘Kom, je valt me tegen, ik had gedacht, dat je eerlijker zou zijn’. ‘Het is niet waar, het is niet waar, het is niet waar’, zei ze. ‘Mia’, probeerde hij nog eens, ‘het is erg dom om koppig te zijn. Als je eens wist, hoeveel meisjes er hier bij mij op mijn spreekuur komen om te biechten, dat ze een kindje verwachten, meisjes, waarvan jij en niemand anders het zou verwachten, en als ze dan getrouwd zijn, dan kraait er geen haan meer naar en worden het heel gelukkige jonge moedertjes. Vertel het me nou maar, ik beloof je, kind, dat ik persoonlijk alles in in het werk zal stellen om de zaak in het reine te brengen. Kom, kind, je vader was mijn vriend. Laat mij nou eens zorgen, dat Mia gezellig bruiloft gaat vieren, zeg het nu maar, wie het is’. Maar het meisje keek hem met starre ogen aan: | |
[pagina 99]
| |
‘Ik heb geen vriend, ik heb geen vriend, ik heb geen vriend’, zei ze, ‘heus niet, heus niet.’ Op den duur moest hij het opgeven, er zaten nog andere patiënten in de wachtkamer. Hij keek op zijn horloge, haalde zijn schouders op. ‘Je bent dommer dan ik verwacht had’, zeide hij en liet haar uit. Verwezen stond zij even later tussen het verkeer te kijken naar een tramhalte. Op den duur drong het tot haar door, waarom juist deze halte haar aandacht trok, hier stopte de tram, die zijn eindpunt had in de buurt van het paviljoen. Ze stapte in. De mensen in de tram konden in den hoek een donker meisje zien zitten, dat met de handen in de zakken van haar mantel, de benen ver voor zich uitgestrekt, somber zat te staren. De conducteur moest haar met een ‘hela zus’ waarschuwen, toen het eindpunt bereikt was. Het paviljoen leek, zonder gele stoelen en tafels op het terras, niet meer op het fleurige café van Juni. Ze sloeg het pad langs de omrastering in. De keet van den klompenmaker verscheen achter onttakelde struiken nadrukkelijker als een oord van eeuwige vreugdeloosheid. De speelgoed-huisjes waren nu meer klein en benepen dan vriendelijk, geen sprake meer van aardige mannetjes op de afgebladderde bank. De boom op het erf van de boerderij had zijn laatste bladeren verloren, het lieve paardje zocht ze vergeefs. Wel verhief het grote vierkante gestichtsgebouw zich nog naargeestig en indrukwekkend. Toen ze langs liep, klonk er een luide jongensstem, die beantwoord | |
[pagina 100]
| |
werd door het bevel van een man en wegstervende voetstappen op steen. In de slordige en verwaaide tuinderij, stond een man bij een kruiwagen, die haar nakeek. Daarna riep hij iets naar een ander, dien ze tevoren niet gezien had, omdat hij op zijn knieën lag. De twee lachten samen, wat haar huiveren deed. Ze was op zoek naar iets, naar een koesterende herinnering, waaruit ze troost zou kunnen putten. Maar toen ze, wat buiten adem van het te snelle lopen, nog niet eens den eersten hoek van de Oase, waar des zomers het koffiestalletje stond, had bereikt, begreep ze reeds, dat haar tocht vergeefs was. De natuur was veranderd, de betovering was geweken, niets was er overgebleven om haar te overtuigen van het gelijk van de Mia, die hier in Juni wandelde. Bovendien was ze een beetje bang, een gewaarwording die ze tevoren niet kende, voor griezelige mannen. Ze durfde zich nu vast niet diep in de duinen te wagen. Daarom liep ze nu de eerste en beste helling op, zocht een plek, waar ze enigszins beschut was voor den wind en ging zitten denken. Ze wilde zich herinneren, wat de heerlijkheid van de wandeling was geweest, ze wilde met haar gedachten, vooral Johan's liefkozingen terugzoeken, wat ze tot dusver steeds vermeden had, ze wilde met liefde aan hem gaan denken, maar haar ziel zocht zonder beet te krijgen. Er waren gedichten geweest, die ze niet, zonder de hulp van zijn stem, kon begrijpen. Er waren verbeeldingen geweest, die herinneringwerend waren verschemerd. Er was een jonge man, waarin de dichter zich had ge- | |
[pagina 101]
| |
metamorfoseerd, met wien ze medelijden, voor wien ze ontzag had gehad, maar waarom, dat wist ze niet meer. Het duidelijkst sprak nog tot haar de kleur en de geur van zijn zonnige wang. Toen ze, wazige herinneringen zoekend, vergarend, het moment van hun liefkozingen naderde, week haar geest uit. Ze kon er niet aan denken. Zodra ze in de buurt van het gezochte onderwerp kwam, dacht ze aan kou, aan den wind, proefde ze zand tussen de lippen, dat zout smaakte en ze weg wilde vegen. Maar terwijl dit spel van een aanloop nemen en terugdeinzen aan den gang was, zonder dat het haar gelukt was de belevenis emotioneel te benaderen, was toch haar verstand erin geslaagd te vatten, hoe de feiten zich hadden toegedragen en ze raakte overweldigd door schaamte. Een vademloze schaamte, waarbij zij zich verbijsterd afvroeg, hoe het kon, dat de dokter had geweten welke vreemde en verschrikkelijke dingen er zich tussen haar en Johan hadden afgespeeld! Dit was dus nog wel eens meer gebeurd tussen mensen. Ze begon na te denken over wat de dokter gezegd had ten opzichte van andere meisjes die in moeilijkheden zijn spreekuur hadden opgezocht, waardoor de zaak te erger werd. Volgens haar gevoel was de relatie tussen haar en Johan een nieuw geheim geweest, dat onder den hemel bij de zee was ontstaan. Nu deze dingen door nog andere mensen waren beleefd, verloren ze hun luister. Wat bleef er van het bijzondere van den dichter-tovenaar over als er ook andere mensen, veel mensen zelfs waren, die deze tovenarij verstonden? | |
[pagina 102]
| |
Veel mensen? Alle mensen! Op onverklaarbare wijze zag ze nu voor zich mijnheer Calckoen. Ja, ook mijnheer Calckoen kende dit, die oude, lelijke kerel, ‘hohoho, kleintje’, had hij geroepen, ‘je vergeet de hoofdpersoon’, op dien naren, spottenden toon. Die kende het ook, want de Calckoens hadden drie kinderen. Ze voelde zich als iemand, die meent een parel ontvangen te hebben, wat een kiezelsteen bleek te zijn en nu herinnerde zij zich ook de onbegrijpelijke verdrietigheid en verlegenheid, die tussen Johan en haar was ontstaan nadat het was gebeurd. Zijn gezicht, waarvan zij zich enkel de kleur en den geur der wangen nog duidelijk herinnerde, stond haar opeens klaar voor den geest, een gezicht met haar blik ontwijkende ogen, een gezicht dat heimelijk zat te rekenen en dat ze nu opeens fel haatte. Hij had precies de betekenis geweten van hun wedervaren, hij was laf weggevlucht naar Parijs en had nooit meer iets van zich laten horen. Dit was dus de betekenis van het schone geheim, dat zij deze dagen met zich had meegedragen, waaraan zij zelfs met haar eigen gedachten nooit had willen raken, dit was het gevoelswonder, dat zo groot was geweest, dat haar dagelijks bestaan erdoor kleurloos en zinloos was geworden. De jonge God, die door zijn alom bewonderde verzen zijn wezen had kenbaar gemaakt en haar daarna had uitverkoren om hem naar zijn godenwereld te vergezellen, bleek dus een doodgewoon mannetjesdier te zijn geweest, dat zonder te waarschuwen gebruik had gemaakt van haar onnozelheid. Maar al wist ze nu, waar | |
[pagina 103]
| |
zij aan toe was, eigenlijk wist zij het niet. De volle betekenis drong nog niet tot haar door. De onontkoombaarheid van de verandering van staat, waartoe zij was vervallen, besefte zij nog niet. Aan het toekomstig kind dacht zij geen ogenblik. Voorlopig steeg er in haar machteloze verontwaardiging, steeg en steeg met een dringende behoefte om het zichzelf en anderen uit te leggen. Ze móest wraakzuchtig kijven tegen ten Hert, maar toch weer niet tegen den werkelijken jongeman met wien ze dit avontuur had beleefd, maar tegen een wraakopvanger daarachter, het prototype van ten Hert, den jongeman in het algemeen, den verleider, den bebelager. En tegelijk ketste een deel van deze woede terug naar haar zelf, naar dat domme, de werkelijkheid verdraaiende en verfraaiende ‘ik’, dat ze mateloos begon te verachten. Want nu de ware toedracht tot haar was doorgedrongen, was die jeugdwereld met zijn vage gevoelens zo totaal verdwenen, dat zij niet meer wist hoe deze eigenlijk was geweest. Ze verachtte dat zwevende, onwezenlijke bestaan, dat geen stand kon houden tegen onweerlegbare feiten. Maar ze vergat, dat ze alweer door nieuwe illusies bedrogen werd, de illusie bij voorbeeld, dat het incident gesloten zou zijn, wanneer ze maar genoeg had geraasd op Johan, op de mannen in het algemeen, op de wereld en op zichzelf. Ze wist nog niet, dat wat haar overkomen was, verder droeg dan een incident. Er vormde zich geen plan, geen besluit. Maar het begon te regenen. Daarom moest ze wel het killige zand | |
[pagina 104]
| |
omlaag naar den aarden weg en later langs het boerenpad naar de tramhalte. Thuisgekomen zag ze haar moeder door de tochtdeur kijken, terwijl zij haar mantel en muts aan den kapstok hing. Ze ving nog net met den hoek van haar oog den blik van haar moeder zoals deze raar-strak naar haar stond te gluren. Mia draaide met een ruk, waarmee ze scheen te zeggen: ‘wat wil je van me’, haar gezicht naar de deur toe en meteen wendde haar moeder het hoofd af, terwijl ze begon te lopen naar de huiskamer, doch toen ze de deurknop al te pakken had, kwam ze op haar schreden terug, keek Mia zoetsappig aan en vroeg: ‘En meisje, wat heeft dokter Blonk gezegd?’ ‘O, niets’, antwoordde Mia en keek haar moeder, die met deze bespottelijk joviale wijze van aanspreken iets nieuws in hun omgang had gebracht, brutaal in de ogen. ‘Niets’ zei ze nog eens op een wijze, die de moeder de ogen deed neerslaan en ze holde luidruchtig de trap op naar haar slaapkamertje. Daar ging ze op het kleine wit gelakte driehoekige stoeltje zitten. Ze wou denken, ze wou denken over alles wat ze ooit gehoord had, dat met kinderen krijgen in verband stond. In de stilte van het vertrouwde kamertje begreep ze nu eensklaps, dat ze al heel vaak op dit gebied was gestuit, al die keren, dat er zich een stilte om haar heen geopend had of wanneer mensen eerst haar een tikje geamuseerd en tegelijk medelijdend en dan elkaar met verstandhouding hadden aangekeken. Ze herinnerde zich het raadselachtige vertrek van een dienstmeisje. Het kind was op staanden voet op straat | |
[pagina 105]
| |
gezet en had in haar angst en verwarring niet geweten, waarheen te gaan en was den helen nacht in den badstoel van het voortuintje blijven zitten. Mia en Fia hadden haar daar horen huilen. Zij wist nog goed, hoe haar zusje en zij - ze waren toen acht en negen jaar geweest - 's nachts telkens haar moeder en tante Olga waren komen smeken om die Annie, die altijd een vrolijk, aardig meisje was geweest, binnen te laten. Toen haar moeder en tante voet bij stuk hielden, waren ze bij elkaar in bed gekropen. Met den deken over hun hoofden om het gejammer niet te horen, hadden ze liggen fluisteren om te bedenken, wat voor ergs Annie toch wel gedaan mocht hebben. Ze konden niets anders verzinnen dan diefstal en ze waren midden in den nacht opgestaan om hun eigen bezittingen te controleren, een kettinkje met een medaillon met het portret van hun vader, een armbandje, maar middenin was dit onderzoek gestaakt omdat ze beiden zeker wisten, dat dit de reden niet geweest kon zijn. Vooral omdat haar verbeelding haar opeens een misdaad voorgetoverd had, die zulk een erge straf rechtvaardigde. Annie had op het portret van Vadertje in den salon gespuugd, vast, dit moest het zijn, want vroeger al eens had zij sacrilège gepleegd. In de keuken hielpen de zusjes erwten doppen voor den inmaak, toen Mia vroeg, welke mannen Annie wel mooi vond. Fia antwoordde in haar plaats: ‘Vadertje was mooi’. Waarop het dienstmeisje het had uitgeproest: ‘Mooi? O jakkes nee, het was vast een klein menneke, ik houd meer van forse mannen.’ | |
[pagina 106]
| |
Vooral Fia was verontwaardigd geweest. De afstand tussen Vadertje in den salon spottend ‘menneke’ te noemen en op het portret spugen was niet zo groot en voor dit vergrijp was een verschrikkelijke straf op zijn plaats. Nadat zij dit hadden uitgemaakt, waren ze getroost ingeslapen, Mia met haar neus tegen den rug van Fia aan. Maar nu Mia aan deze zonderlinge geschiedenis terugdacht, begreep ze wat de werkelijke zonde van Annie was geweest. In dezen trant doordenkend, was dus haar plaats voortaan 's nachts in den badstoel. ‘Denk maar niet dat ik zoals Annie ga zitten jammeren. Ik zou... ik zou...’ Maar ze wist niet, wat ze zou. Schelden? Met stenen de ruiten ingooien? De tantes beledigen, vernederen? ‘Dus jij bent verstokt, een verstokte zondares’, antwoordde in haar verbeelding tante Rinia. ‘Schaam jij je niet,ken je geen schaamte?’ ‘Nee’, antwoordde ze, in haar gevoel schreeuwend luid, met een blik van verstandhouding naar een medestandster, een innige vriendin, een intieme aanwezigheid, die ze zich niet voor kon stellen, maar die misschien een moederlijk ingesteld ‘ik’ was. ‘Wat verbeeldt ze zich wel, wat verbeeldt dat malle mens met dat rare bandje in het haar en die viool zich wel!’ Ze stak de tong tegen tante Rinia uit. Toen was het haar weer alsof die moederlijke aanwezigheid zich over haar heen boog en haar over haar rug begon te strelen en haar tegen zich aan drukte. Na een poos vroeg ze: ‘Weet je nog precies, wat er gebeurd is dien ochtend in de duinen? Kom dicht tegen me aan, durf je nu zacht, lief, | |
[pagina 107]
| |
zoet te zakken diep, dieper, tot de diepste intimiteit met Johan en zeg me, met je mond vlak bij mijn oor, wat er in die gonzende verrukking is voorgevallen. Zeg, schaam je je nu, schaam je niet om mij te zeggen, dat je je schaamt’. En zij, Mia, knikte ernstig met het hoofd en zei tegen de luisterende, moederlijke aanwezigheid: ‘Ja, ja vreselijk schaam ik me, zodat ik het niet meer van mezelf begrijpen kan’. En na een pauze van star kijken naar het verleden: ‘Maar hier heeft niemand iets mee te maken. Alles was anders, het leven was die momenten het gewone leven niet en als het leven wéér anders zou worden, dan zou het me weer niet kunnen schelen of ik me schaamde. Maar die stomme idiote tantes, die begrijpen dat immers niet en die hebben er niets, niets, niets mee te maken, die hebben hun mond te houden. Niemand heeft er mee te maken. Hoe durft dokter Blonk zich met deze zaak bemoeien?’ Nu schrok ze in haar voelend denken terug. De dokter had den naam van Johan willen weten, de dokter had gewild, dat ze Johan erin haalde, hij had gewild, dat ze... trouwde met Johan. Mia stond op en ging nu languit voorover boven op haar bed liggen met haar gezicht in haar gevouwen arm. De warme, gevoelige stilte van het koesterend gesprek hield aan, zodat ze zich weer de innigheid van zijn omarming kon herinneren. Voor het eerst werd zij zich verlangen bewust naar zijn liefkozing. ‘Johan, Johan’, huilde ze nu zachtjes, ‘waarom ben je weg, waarom besta je niet meer? Ik ben er toch, Mia! Waarom blijft niet, wat geweest is, dat is toch het | |
[pagina 108]
| |
enige wat gelukkig maakt, alleen zoals toen, kan ik gelukkig zijn, ik verlang er zo naar, Johan, en alles is zo naar verder en het wordt alles nog veel verschrikkelijker, misschien moet ik 's nachts in den badstoel, Johan, en het was toch zo heerlijk!’ Zo lag ze lang en tracteerde zich op groot en droevig verlangen en begreep hunkerend weer iets van golvend, meeslepend gevoel. Maar geen moment bedotte zij zich, zodat ze, toen ze zich leeg gehuild had, en na zich omgewenteld te hebben, nog een poos strak in den aan duisternis grenzenden schemer van haar kamertje lag te turen, zich geen enkele illusie makend. De Johan, naar wien ze verlangde, had niets te maken, wist ze, met den jongen dichter, die in Parijs woonde en zich nooit iets van haar had aangetrokken. Die jongeman in Parijs had haar definitief te kennen gegeven, wat zij van hem te verwachten had met zijn ontwijkenden blik. Toen hij niet gereageerd had op haar aanraking tegen zijn heen en weer zwaaiende hand, terwijl ze langs de zee naar den boulevard toe wandelden, had hij bij voorbaat het antwoord op een vraag gegeven, die dokter Blonk wilde dat zij hem stelde. Het was vergeefse moeite om Johan in haar moeilijkheden te halen, want de minnaar, met wien ze een hoogtepunt van haar leven had bereikt, was voor goed verdwenen, zoals de wolkjes die dien ochtend boven hen hadden gedreven, zoals de blauwe vlindertjes, die om haar heen hadden gefladderd. ‘Ik bijt liever de punt van mijn tong af, dan dat ik Johan om hulp vraag’, zei ze nu werkelijk luid en stond op. | |
[pagina 109]
| |
Ze waste haar ogen, maakte haar haar op en ging verbeten naar beneden om met haar moeder, zuster en tantes te gaan eten. De stemming aan tafel was beklemd genoeg, maar niemand viel haar met vragen lastig.
Het gebeurde weer in huis, dat verschrikkelijke geluid. Gisterochtend had Marie het voor het eerst gehoord, toen ze bezig was de was uit te tellen. Ze had het goed in hoopjes op den grond in de badkamer gerangschikt en stond met de vuile theedoeken in de hand, toen ze de eerste bons hoorde. Ze opende de badkamerdeur en liep naar de zoldertrap, die met een deur van de gang was afgesloten. Ze hief haar hand naar den knop, maar om de een of andere reden durfde ze dien niet omdraaien. Met kloppend hart, maar leeg van gedachten, bleef ze luisteren naar de stilte daarboven. Dan sloop ze terug naar de badkamer. Eén, twee, drie, vier, vijf theedoeken, prevelde ze en schreef het cijfer vijf op de lijst, maar onderhand luisterde ze of er niet nog een bons op volgde en dat gebeurde, nog eens en nog eens met telkens dat griezelig gespannen intermezzo ertussen. Marie wilde wegvluchten, de beloperde trappen af naar de vertrouwde omgeving van de huiskamer, waar het naar koffie geurde, naar de keuken met zijn etenslucht, maar om de een of andere reden kon zij er niet toe komen de bovenverdieping te verlaten. Om half één zat de familie met Mia erbij om de ronde tafel. Het warme hapje werd rondgediend, er werd | |
[pagina 110]
| |
over de kwaliteit van het roggebrood gepraat. Iets van de spanning was weg, maar een toegeschroefd gevoel bleef de moeder herinneren aan een vage, angstige en verdrietige wereld. Den daarop volgenden morgen bedacht zij, dat zij de badkamer persoonlijk eens onder handen wilde nemen. De flesjes die er stonden, had zij reeds lang willen opruimen en de kranen een extra beurt geven. Aan de flesjes bleek weinig op te ruimen te zijn, de kranen blonken, maar Marie bleef met den zachten flanellen doek op het nikkel wrijven en wrijven... in afwachting en werkelijk opnieuw begon het gebons op zolder, zodat de glazen bol van de lamp rinkelde. Met haar zusters sprak ze niet over de zaak. Deze wisten, dat Mia maagklachten had, zij wisten, dat het meisje door den dokter onderzocht was, ten opzichte van de diagnose werden ze met een paar woorden afgescheept. De niet in huis wonende zusters heten zich makkelijk met een kluitje in het riet sturen, ook Olga kwam niet verder dan lauwe informaties naar Mia's zenuwaandoening, maar tussen Rinia en mevrouw Hamerling ontstond er een verlegen spanning. Mevrouw dacht er 's nachts wel eens over om Rinia in vertrouwen te nemen, maar zodra de dag begon, van het ogenblik dat ze met haar voeten op het zeil stond om zich te gaan aankleden, zag ze het plan als onuitvoerbaar. Wat sedert den dood van den professor niet meer was voorgekomen, zette nu in, gelijk gedurende Marie's verlovingstijd ontstond er een kijfzieke stem- | |
[pagina 111]
| |
ming tussen de weduwe en de vioollerares. De gesprekken in het Zonnehuis ontwikkelden zich nu vaak in de richting van geschetter op de mannen, waarbij de beide meisjes zwegen. Fia wat lodderig en ongeïnteresseerd, Mia verbeten en ondoorgrondelijk. Allengs ontstond er bij Marie een toestand van min of meer onwezenlijk geloof in de diagnose van den dokter, bijzonder vaag omdat ze geen enkelen man kon verzinnen voor de verleidersrol. Men mag dan ook niet zeggen, dat ze de feiten onder ogen zag, slechts had ze leren berusten in een klimaat van onveiligheid en onheil, ontstaan door het lot van haar jongste dochter. Trachtte zij ooit een begin te maken met denken over een aanstaande bevalling, dan smolten haar gedachten weg in zulk een verbijsterende schaamte, dat ze geen remedie wist dan petroleum om het Zonnehuis ermee te doordrenken om er met man en muis in te vergaan. Ze dacht in het heel vage over uitroeiïng van alle inwoners van het Zonnehuis, alleen omdat haar eigen fatsoenscodes haar verboden in haar verbeelding te levendig in te gaan op den dood van Mia alleen, al gebeurde het eens, toen zij een oploop gewaar werd op den hoek van haar straat, dat ze in een flits, geschokt en opgelucht tegelijk dacht: Mia is overreden. Zij had dolgraag haar hart uitgestort bij iemand met groter levenservaring, maar haar overgrote gêne belette haar met wie ook het onderwerp aan te snijden. Zij hunkerde naar een soort moeder, naast wie zij weer kind zou zijn, maar deze moeder harer dromen bestond niet. Haar werkelijke moeder was | |
[pagina 112]
| |
na jarenlange kindsheid gestorven en deze was ook gedurende haar gezonde leven de laatste geweest om haar in deze omstandigheden te helpen. Eens trachtte zij, toen Rinia, vóór zich naar een volgend leshuis te begeven, nog even een kop koffie bij haar dronk, het gesprek te brengen op een onderwerp dat haar deze dagen vaak in den zin kwam, de geboorte van Christus. In ernst had zij zich wel eens afgevraagd, of soms.... Maar de vrome opvoeding van haar jeugd barricadeerde onmiddellijk een dergelijke blasphemische parallel, en toch... Mia was immers ook... Maar, nadat ze tegen Rinia gepraat had over de koek, die ze volgens een nieuw recept had laten bakken met wat minder boter, zou men het merken?, en nadat ze gezegd had, dat Rinia een flink stuk moest nemen omdat ze, als ze bij de van Heeks les gaf, altijd te laat was voor de koffie, - bezorgdheidsbetoon, dat ongewoon was tussen deze beide zusters, toen kwam ze opeens met haar zin voor den dag. ‘Je raadt nooit’, zei ze, ‘waar ik vannacht aan heb liggen denken, aan Maria en Jozef en zo. Het moet toch een heel ding geweest zijn voor Maria om niet tegen te sputteren tegen dien engel, toen hij haar de geboorte van Jezus aankondigde’. Rinia zei niet, wat ze verwacht had op het haar eigen arrogante toontje: Hoe verzin je het, echt iets voor jou om aan zulke nonsens-dingen te denken! Nee, ze zei: ‘O, o, maar er bestáán wonderen, er bestaan nog altijd wonderen, vast en zeker! Wat er op een séance niet voor wonderlijke zaken aan het licht komen! Ongelooflijk! Ik | |
[pagina 113]
| |
onthoud al die dingen niet zo, maar laatst had mevrouw van Zusteren haar vriendin over die eraan deed, aan spiritisme, wat die vertelde van geheime krachten, van telepathie, wat de ene mens den ander op een afstand kan overbrengen!’ ‘Hoe bedoel je?’ zei Marie. Maar nu was het Rinia, die bloosde, haar kopje leegdronk en wegrende naar haar les. Eens werd mevrouw Hamerling midden in den nacht wakker. Zelfs opeens klaar wakker. In haar brein klonk nog na de naam dien ze gedroomd had, Lily Falbaire. Dat ze daar niet eerder aan gedacht had! Lily Falbaire, die in Zwitserland woonde en die haar notabene een poos geleden een briefje had geschreven om haar te zeggen, dat ze pensionnaires aannam. Lily was de dochter van een Fransen vader en een Russische moeder, die ze op kostschool in Genève had gekend. Ze was de sensatie geweest van de school. Over niemand werd zoveel kwaad gesproken als over haar. Ze nam onge- vraagd je kleren uit je kast en ging er stiekem mee uit. Ze at je lekkers op dat van huis werd gestuurd. Zelf was ze ook wel gul, maar niemand wist hoe ze aan de dingen kwam die ze aanbood, parfum of likeur. Zij deed op school allerlei verboden dingen, ze rookte. Zelfs klom ze eens 's nachts het raam uit, naar ze zelf zei om een maanwandeling te gaan maken met vrienden. Een ontzettende toestand was het geweest, toen dat uitlekte, de directrice had haar weg willen sturen. Enfin, het was ook niet goed met haar gegaan, nu haar vijftigste jaar in zicht kwam, moest ze dan toch maar | |
[pagina 114]
| |
alleen zien aan den kost te komen naar het scheen. Anders had ze toch de oude kostschoolrelaties niet aangeschreven. Ze was toen opeens weggebleven na de Kerstvacantie en de hele klas en bloc had een prentbriefkaart van haar ontvangen uit Parijs. Ze scheen daar getrouwd te zijn met een ingenieur, een zekeren Montjoie. Tijdens haar, Marie's huwelijksreis, was zij in Parijs tegen haar opgelopen. Ze deed toen erg opgewonden omdat ze net den volgenden dag met haar man naar Mexico zou vertrekken. Maar een jaar of zes later had men haar verteld, dat ze weer terug was in Parijs onder haar meisjesnaam, waar ze met de een of andere filmmaatschappij iets scheen te maken te hebben, wát wist Marie niet. Rinia kwam met het verhaal thuis en nu, een maand of wat geleden, arriveerde dan dat briefje van haar: Ze had een châlet in de bergen gehuurd en was bereid om ieder, die om de een of andere reden, welke dan ook, luchtverandering nodig had, op te nemen tegen redelijke vergoeding. Dit briefje was zo helemaal Lily! Marie was altijd geïmponeerd door haar geweest, ze had iets in haar spreken alsof ze altijd doelde op zaken, waar zij niets van af wist. Ze herinnerde zich, dat zij zich, toen in het voorjaar die brief kwam, geërgerd voelde door dat onderstreepte zinnetje: om de een of andere reden, welke dan ook. Ze dacht toen: Om wat voor bijzondere reden zouden wij nu naar Zwitserland gaan, ja, als er een van ons t.b.c. kreeg of om er eens uit te zijn, maar anders... En toch was ze blijven denken over de redenen, die andere mensen dan wel er | |
[pagina 115]
| |
toe zouden kunnen bewegen op reis te gaan. En nu opeens bleek dat zinnetje voorspellende kracht te bezitten. Als ze zou schrijven of Lily een plaats had in haar châlet voor Mia, dan ging het kind: ‘om een reden, welke dan ook.’ Nu echter was ze blij, dat ze aan de mogelijkheid gedacht had. Zelfs meende ze dien nacht, dat ze toch wel had gehouden van dat grote, forse meisje met die donkere stem. Ze had de gewoonte gehad haar grote hoofd scheef te houden en haar ogen een beetje dicht te knijpen als men iets tegen haar zei. Dezen nacht in bed begon Marie maar alvast tegen haar te praten over Maria en Jozef en of het toch niet mogelijk was, dat zonder vader... En toen hoorde ze duidelijk den diepen mannelijken lach van Lily en zag ze weer dat scheve hoofd als wou ze zeggen, wat ze vroeger zei: Och sukkeltje, is dat nou alles!
Morgen zou het November zijn en het regende. Een bruin blad van het esdoornboompje uit den buurtuin was tegen de ruit van de serre geplakt. Nu moest de moeder met haar dochter praten. Dien ochtend had ze antwoord uit La Pirasse ontvangen van Lily Falbaire, dat ze bereid was het dochtertje, voor wie het goed zou wezen eens een poos in andere omgeving te zijn, bij zich te ontvangen. ‘Pestweer’, zei het kind. Ze gebruikte het grove woord om een berisping uit te lokken, maar als antwoord kwam iets volkomen onverwachts: ‘Hoe zou je het vinden om eens een poosje uit dit nare klimaat weg te komen?’ De moeder dorst bij die woor- | |
[pagina 116]
| |
den haar dochter niet aan te kijken. Ze begon ostentatief de steken van haar breiwerk te tellen en zag onderhand een arm om den hals van het meisje geslagen en hoorde een stem die zei: Zeg het me dan toch, lieverd. En die arm was haar arm en die stem was haar stem, maar in werkelijkheid breide ze enkel en mompelde slechts getallen. Mia dacht: Als ze iets vragen gaat, begin ik te gillen, dan smijt ik den boel kort en klein. Ze stond op maar zweeg, zodat Marie begon te twijfelen of ze haar woorden wel had verstaan. Met haar vinger trok het meisje den omtrek na van dat blad tegen de vensterruit. Dan vroeg ze: ‘Waarheen?’ ‘Naar Zwitserland, naar een vriendin van me in La Pirasse’. Weer was er stilte. De moeder zei: ‘Het is er mooi, ik heb daar een schoolvriendin wonen, die een châlet bezit. Het is niet zo heel ver van het meer van Genève’. Stilte. Mia had wel eens plaatjes gezien van het meer van Genève. Ze dacht: Dus ik zal sterven bij het meer van Genève. ‘Hoe zou je dat vinden?’ vroeg de moeder nog eens. Mia zei twee keer: ‘Prettig’, den eersten keer kreeg het woord geen klank. Tante Rinia, met hoed en mantel nog aan, kwam binnen. ‘Ik heb het Mia verteld’, zei haar zuster. ‘Zo, en wat zegt Mia ervan?’ begon de tante op den professionnelen juichtoon van vrouw van de wereld, den toon van entrée maken in een kamer. ‘Is het geen | |
[pagina 117]
| |
verrassing? Ik denk, dat Fia maar wat jaloers zal zijn!’ Ook Olga kwam nu binnen in een vleug van benzine, ze was bezig geweest de vlekken te verwijderen uit haar zwarte japon, die ze aan wilde trekken als ze overmorgen naar het kerkhof ging en sprak in de gemoedsrust, die zij zich in haar onschuld permitteren kon: ‘Daar zullen die zenuwen van je maag zeker van overgaan en het is ook zo goed voor je Frans. Och Marie, weetje het nog, die wandeling naar Bouillouse, die we destijds gemaakt hebben, toen jouw kouseband knapte. Met dien boer!’ Er werd besloten spoed achter de zaak te zetten. Veel afscheidnemerij was overbodig. Zonder dat het met zoveel woorden was overeengekomen trok Rinia de leiding aan zich. Zij zou het kind wegbrengen. Per slot kende ze Lily Falbaire even goed als Marie, al had ze een klas hoger gezeten. Ze zou een brief van de moeder voor Mia's toekomstige gastvrouw meenemen. Het had nog heel wat hoofdbrekens gekost om de juiste redactie voor dien briefte vinden en om het geschrevene dan nog in het oude kostschoolfrans over te brengen. Afgesproken werd, dat Rinia den brief pas op het moment van vertrek zou overreiken, over wat er gezegd zou worden werd niet gediscussieerd, aangezien Marie, hoewel ze voelde, dat Rinia wel wist wat er aan de hand was, er niet toe kon komen openlijk de zaak te bespreken. Terwijl het haar verdriette, dat ze den toon van vertrouwelijkheid met haar dochtertje niet kon vinden, verlangde ze ook in haar hart geen vertrouwe- | |
[pagina 118]
| |
lijkheid met Rinia. Wat niet uitgesproken was, was nog niet helemaal waar. Bovendien, wie weet, wat er nog gebeuren kon, ze had vertrouwen in het inzicht en in de vindingrijkheid van de wereldwijze Lily. En ook in deze richting dacht ze niet verder door, het bleef alles bij wolkige, wazige vermoedens. Wanneer een duivel haar had in het oor gefluisterd: je hoopt, dat óf het kindje wordt weggemaakt of dood gaat of dat er iets met Mia gebeurt, ze zou sprakeloos geweest zijn van verontwaardiging, en terecht, want ze was in een toestand van volstrekte passiviteit vervallen. De brief aan Lily Falbaire luidde aldus: Lieve Lily, Hoe blij was ik, toen ik, nadat ik tot het inzicht was gekomen dat het voor mijn dochtertje gewenst was eens een poos in andere omgeving te zijn, me jouw kaart herinnerde, waarin jij me gastvrijheid aanbood voor één der onzen. En echt gelukkig ben ik, nu blijkt, dat je werkelijk je vleugels over mijn kind wilt uitbreiden. God zal je daarvoor belonen. Ik ben niet in de eerste plaats verheugd omdat Mia nu van de schone natuur van dat onvolprezen land kan profiteren, al heb ik ook zelf zeer goede herinneringen aan de heerlijke bergen, die wij hier helaas moeten missen (Er stond eerst: in ons kikkerland, maar dat leverde bezwaren op bij de vertaling). Ik was echter vooral gerustgesteld omdat mijn kind een vrouw zou treffen, die niet alleen het leven kent, maar die met mij door de banden der vriendschap in haar vroege jeugd was verbonden, banden, die | |
[pagina 119]
| |
immers hechter zijn dan vele die later worden aangeknoopt! Hoe dikwijls denk ik niet terug aan den zorgelozen tijd, toen wij naast elkaar zaten aan de tafel van Madame Baquarel en nog herinner ik mij, alsof het gisteren was, de vrolijke bijeenkomsten op chambre 11. Ach lieve Lily, hoe anders is het leven geworden dan velen van ons gehoopt hadden! Ik moet mijn goeden, zorgzamen man nu al meer dan vijftien jaar missen en ook aan jou is het leven, naar ik uit schaarse berichten gissen kan, niet zonder schrammen voorbijgegaan. Ik vertrouw je mijn kind toe, een hef onschuldig kind in den vollen zin van het woord (Het woord onschuldig was dubbel onderstreept). Het is de eerste keer, dat ze buiten de zorgen van haar familie en van mij in het buitenland vertoeft. Ik doe een beroep op al wat er aan moederlijke instincten in je aanwezig is. Lieve, lieve Lily, steun Mia als er zich problemen mochten voordoen, wat niet uitgesloten is. Wil in dat geval handelen naar je goeddunken in het belang van mijn lieve kind. Ingesloten zul je vinden een chèque, waarmee onkosten buiten normale pensionkosten, hopelijk gedekt zullen zijn. Zo niet, dan hoor ik dat graag van je. Het gewone pension zal maandelijks door mij worden voldaan na ontvangst van je nota. Bij voorbaat mijn onuitsprekelijken dank!
In onverflauwde vriendschap,
je Marie Hamerling-Veerlemans.
De reizigers, die 8 November in den Zwitsersen trein | |
[pagina 120]
| |
stapten, zagen voor het opengeschoven raampje van een coupé tweede klasse staan een donker jong meisje met een lange, magere, verlepte maar pretentieuse dame. Ze werden uitgeleide gedaan door een uitgezakte mevrouw, die haar ogen bette met een herenzakdoek, terwijl een blond, poezel meisje, wier vlechten om het hoofd waren gespeld, haar arm door dien van haar moeder had gestoken en het drillende vlees daarvan met rukjes tegen zich aandrukte. Achter deze beiden stonden drie opvallend zware, plompe vrouwen in tailormades, die hun grote trouwhartige gezichten naar het donkere vertrekkende meisje hielden opgeheven. Het was alsof binnen deze drie parcen der braafheid en deugdzaamheid een onhoorbare koorzang gaande was op de woorden: Daar gaat ze nu, dat kind toch, wat aardig! ‘Is dat nu Holland?’ vroeg in de coupé ernaast een chique vrouwtje in het Frans aan haar man. ‘Kijk, die voeten, schoenmaat 40!’ «Je vergist je' antwoordde de Nederlandse echtgenoot. ‘Het is nummer 42, ma chérie, en toch is het prachtig en dat zul jij nooit begrijpen’.
Toen eenmaal de groezelige buitenwijken der stad voorbij waren en de trein langs de polders gleed, begon de paniekerige stemming, gedompeld in onheilsverwachting, die Mia's leven de laatste maand beheerst had, weg te trekken. Zelfs ging zij zich op haar reis ver- | |
[pagina 121]
| |
heugen, vooral omdat ze wist, dat tante Rinia niet langer dan een paar uur zou blijven, ze wilde direct doortrekken naar Montreux, waar een getrouwde vriendin van haar woonde. Het was alsof ze aan den lijve voelde, dat er afstand geschapen werd tussen haar en de bemoeizieke familie en kennissen, die dreigden op een verschrikkelijke manier bemoeiziek te zullen worden. De toekomst had voor haar geen gezicht. Ze had geen vermoeden hoe zij zich het leven, dat haar te wachten stond, voor moest stellen. Ze wist eigenlijk niet eens wat een berg was. Ze kende de stad harer inwoning en een paar grote steden van haar land en dan nog iets van de Veluwe. Zolang haar moeder en tantes ervan overtuigd waren, dat er zulke snoezige plekjes in het eigen land te vinden zijn, had men het niet nodig geoordeeld de landsgrenzen te overschrijden. Tante Rinia was eens in Spa geweest samen met een familie, waarvan zij de kinderen les gaf, zij zou poolshoogte nemen en dan kon het jaar daarop de hele familie daar eens een maandje doorbrengen. Maar in Spa had een heer uit het hotel Rinia gevraagd of ze lust had wat met hem te wandelen en dit feit had in belangrijkheid zo alle andere indrukken overwoekerd, dat ze later weinig wist te vertellen van het oord. Aangezien de meneer na die wandeling nooit meer iets van zich had laten horen, oordeelden de zusters het maar beter niet te veel meer op dit reisje te zinspelen uit vrees wonde plekken aan te raken. Zodat er ook niets gekomen was van het uitstapje naar België, met het gevolg, dat Mia haar kennis van andere | |
[pagina 122]
| |
natuur dan die van haar eigen land slechts uit prentbriefkaarten en plaatjes uit tijdschriften kon putten. In Bern stapte een jong echtpaar in de coupé met een baby van een maand of vijf in een reismandje. Het kindje werd naast Mia op de bank gezet. Soms voelde zij, behalve het schokken van den rijdenden trein de bank veren, doordat de baby lag te trappelen. Keek ze op, dan moest ze wel den blik opvangen der jonge moeder, die met haar glimlach en mimiek de aandacht vroeg voor haar kind. Mia kon het ook bijna niet laten met het kleintje te spelen, dat er zelf als het ware toe uitnodigde door zijn buikje omhoog te gooien en met breden mond te lachen, maar elken keer dat zij aanstalten maakte om haar vinger in de richting van de kleine handjes te bewegen, voelde ze tante Rinia opkijken van haar tijdschrift en haar fel onderzoekend aanstaren, zodat ze haar arm maar weer liet zakken en zich beklemd weerhield te doen, waar het kindje met zijn stralende oogjes om bedelde. Ze begon zich raar schuldig te voelen tegenover moeder en zuigeling en ging om dien hinderlijken tweestrijd te ontvluchten in den doorloop staan van den trein. De bergen leken haar angstwekkend. Wanneer de spoorbaan zich door een massief heensneed en ter weerszijden van de raampjes een begroeide wand met struiken en bomen en zigzagpaden verscheen was de natuur nog wel verlokkend; het leek Mia aardig om langs zulke weggetjes te dwalen, maar zodra de horizon bergsilhouetten vertoonde of wanneer ergens hoge rotsen uit de vlakte oprezen | |
[pagina 123]
| |
was het haar te moede alsof een nachtmerrie in haar waakleven doorspookte.
Het treintje ging stoppen in La Pirasse. Mia zag hoe een grote vrouw met een hoofd vol grijze krullen in een openhangende, wijde mannenjas zich losmaakte van een groep verweerde kerels met pijpen. Ze slingerde met een heftig gebaar de slip van een geelgeruite sjaal, die naar voren was gevallen, om haar hals, streek met uitgespreide vingers door haar haren en kwam op hen toelopen. Ze had fonkelende, zwarte, levendige ogen, maar wat aan haar imposanten mannekop vooral opviel was een litteken vlak onder het rechteroog, waardoor de kas een weinig dichtgeknepen werd, zodat het gezicht een uitdrukking kreeg alsof zij van alle dingen het hare dacht. ‘Ah, elle est charmante, la petite’ zei ze tegen tante Rinia en Mia voelde hoe haar hand wegzonk in den breden, warmen greep van haar gastvrouw. Lily Falbaire vertelde in een vloed van rad gepraat, dat het niet de moeite waard was om een wagen te nemen, want haar châlet lag op vijf minuten afstands. Ze had bij zich een kleinen jongen van een jaar of dertien, met een schunnigen kinderwagen, waarop nu de bagage gehesen werd. De jongen ging roekeloos met de rest van wat eens een witgelakte rieten wagen was geweest om. Door het ophijsen van de koffers liet een rand riet los. Mia's aandacht werd in beslag genomen door dien wagen. Verreisd als ze was drong van de nieuwe omgeving | |
[pagina 124]
| |
weinig tot haar door, maar op een onverklaarbare wijze hinderde die losgestoten rand haar. Deze kleine, roekeloze kruier heette Michel. Hij werd ook dadelijk Michel voor haar, minder vreemd dan die grote bizarre vrouw, waarmee tante Rinia liep te praten. Vanzelf ging ze naast Michel lopen en raakte achter bij de pratende dames. Eensklaps bleef haar gastvrouw staan en keek om, het was Mia alsof zij dwars door haar heen keek. ‘Moe?’ vroeg ze. ‘Moe van de reis?’ Rechts van den weg begon een begroeide helling met hier en daar houten huizen. Links waren kleine winkels en een hôtel. Een gegeven ogenblik maakte de straatweg een kromming. Inplaats van de winkels kwam een borstwering. ‘Dat zijn nou de bergen, kindlief’ zei Lily en stak haar arm door dien van Mia heen. Deze zag den grond aan de andere zijde van het stenen muurtje naar beneden glooien tot bij het slingerlijntje van een streep water. Aan den verren oever hief de bodem zich weer omhoog, eerst zacht golvend en mossig groen, dan uitstulpend tot beboste heuvels en daarachter begon een blauwige, kale muur met kartelige pieken den hemel snijdend, het schrikaanjagend beeld der nachtmerrie. Haar nieuwe vriendin zocht haar gezicht en lachte, dan trok ze haar arm weg, gaf haar nog een tikje op den schouder toe en onderwierp zich opnieuw aan de conversatie van Rinia. Langs een met steenslag verhard voetpad, dat zich tot een spoor in het gras versmalde, bereikten ze daarna spoedig Châlet Myosotis. Ze hepen voorbij grote sta- | |
[pagina 125]
| |
pels houtblokken een zwart gerookte keuken binnen, waarin hout knetterde binnen een machtig fornuis. Stapels vuile borden en schalen reikten van den vloer tot aan den gootsteen naast de pomp. Ze liepen langs een houten, galmende gang naar een kamer, waar, bij hun binnenkomst, een gepoederde dame opstond. Tante Rinia, die tot dusver den schijn had weten op te houden van door niets van haar stuk te brengen bereisde vrouw, was even met haar houding verlegen, toen ze voorgesteld werd aan deze madame Lucienne Gaillard. Mia had nog nooit iemand van dichtbij gezien, die zo geschminkt was als deze nog vrij jonge dame, die haar en haar tante met een levendigen, keurenden blik monsterde. ‘Je loopt toch niet weg, Lucienne?’ zei Lily Falbaire, ‘ik wou net een verrukkelijk kopje koffie laten arriveren’. Maar Lucienne beweerde, dat ze toch net op het punt stond om weg te gaan en even later klonk er ook een fluitje en verscheen een athletische man in een leren jekker voor het raam, die tegen de ruit begon te trommelen. ‘Je hebt hem nog niet bepaald getemd, je René’, lachte Lily. De andere haalde haar schouders op, doofde haar cigaret, bekeek zich in haar zakspiegel, werkte haar lippen nog even bij zonder zich iets van de beide vreemdelingen aan te trekken en begaf zich met een ‘je ziet me wel weer eens terug’ in een wolk van parfum naar buiten. ‘Zij is actrice bij het Théâtre Libre, heb je nooit van | |
[pagina 126]
| |
haar gehoord?’ vroeg Lily. ‘Jullie treft het, dat er net plaatsen vrij waren gekomen. Ik heb hier tot Juni de familie Bironski gehad. Zij, Graminska van zich zelf was een goeie vriendin van mij uit Mexico. Hij kon het niet langer uithouden nu in Rusland de boemelaboems aan de gang is. Hij moest en zou erbij zijn, wat ik me per slot voorstellen kan. Het gaat hem trouwens wel goed, geloof ik, hij schijnt heel wat in de melk te brokken te hebben. Alleen zijn zoon, Alexis, is er gestorven, typhus of zoiets, zo'n engel van een jongen, zo behulpzaam. Enfin, het hoort erbij, bij het leven, dat is het, wat we op den duur wel leren, vind je ook niet, Rinia? Ach, wat praat ik over sombere dingen bij dat kleintje daar ” (ze streek met haar wijsvinger langs Mia's wang), “dop dien leeftijd weet men nog niet dat het één is, dood en leven, hè, mijn meisje? En dat wie den dood niet riskeert het leven niet waard is te leven. Wat zeg jij, mijn kleine meid, hè? Hier woont op het ogenblik alleen nog Ambroise Drion. Het gaat op het moment niet zo erg goed met hem, den arme. Enfin, de lucht, de lucht, die doet hier wonderen. Eh bien, ma petite, moet bij jou de lucht ook wonderen doen?’ Terwijl zij het zei, greep ze over de tafel heen nog eens Mia's kleine, bruine hand, die verdween in de hare. Ze werd in haar woordenvloed gestuit door een dooi dringenden stank van aanbrandende melk. Ze holde pathetisch met haar armen zwaaiende naar de keuken, waar men haar hoorde schelden. Nog even verscheen haar krullekop om de deur om te vertellen van het malheur. | |
[pagina 127]
| |
‘Kan ik soms helpen?’ vroeg Mia. ‘Ach wil je?’ antwoordde Lily en een moment later stond Mia in de vreemde, roetige keuken met een nat, vies vod melk op te soppen van de sissende kachelplaat, terwijl Michel buiten den drempel van de deur bezig was met modder de pan schoon te schuren. Lily was hartelijk, warm scheldend, neergezegen op den enigen keukenstoel en deed practisch niets. Nadat er weer nieuwe blokken gegooid waren in het fornuis en een nieuwe pan met melk was opgezet, pakte ze Mia bij den arm. ‘Die koffie duurt nu toch nog wel even, ga mee, dan stel ik je onderhand aan Ambroise voor. Ik houd ervan, dat mijn gasten prettig met elkaar omgaan’. Ze loodste het meisje een kale, loperloze, ongeverfde en ongebeitste trap naar boven, klopte overluid tegen een deur, en trad, Mia met zich meeslepend, zonder het antwoord af te wachten een zeer lege kamer binnen, die ze doorkruiste om het brede balcon te bereiken. Daar lag op een bed een magere man, tengevolge van de omlijsting van zijn smalle kaken door kort, rossig, licht krullend haar leek hij op den Jacobus van primitieve schilderijen. ‘Ambroise, dit is onze nieuwe Hollandse huisgenote’, zei Lily. ‘Hoe heet je, kind, Amélie, niet waar?’ ‘Mia’ stamelde haar slachtoffer. ‘Mia’, ach dat is vreemd, voor mij ben je Amélie, vind je ook niet Ambroise, dat ze echt een gezicht heeft om Amélie te heten? Als haar ouders Fransen waren ge- | |
[pagina 128]
| |
weest, zou men haar Amélie genoemd hebben. Zo, nu laat ik je even alleen om met elkaar kennis te maken. Die arme Rinia zal wel denken’.Weg was ze. Mia was volkomen verbijsterd, zoals ze daar zat, uitkijkend op die vreemde bergen, tegenover een vreemden man met een ongewoon gezicht, in een bed nog wel, die slechts een vreemde taal verstond. Dat men haar bovendien haar naam ontnomen had, paste volkomen in deze situatie. De zieke zei niets, maar keek haar doordringend aan. Mia wist niets anders te verzinnen om te zeggen dan: ‘Bent U erg ziek?’ of ‘Heeft U pijn?’ Maar om redenen van tact verwierp ze beide zinnen. Ze werd door die borende op haar gerichte ogen hoe langer hoe verlegener. Tenslotte zei ze: ‘Hoe heten deze bergen?’ Hij keek nu tenminste van haar weg naar den bergkam. Eén van de spitsen stak ver boven de anderen uit, maar helde, zodat het den indruk maakte, alsof die piek elk ogenblik omlaag zou storten. Na enige ogenblikken zei de man met een zachte, weke stem: ‘Ik geloof er niets van, dat die naam U interesseert. Nee, die naam interesseert U niets; waarom moeten mensen zoveel ballast van oneerlijkheid tussen elkaar plaatsen liever dan te zwijgen?’ Zij verstond zijn Frans eerst niet en toen ze hem eindelijk verstond, begreep ze hem niet. Ze keek hem aandachtig aan, zoals een heel klein kindje wel doet om te begrijpen, wat een volwassene hem voorzegt. Ze fronste haar voorhoofd, zodat er twee verticale plooien boven haar neuswortel ontstonden. Hij zag het en glimlachte. | |
[pagina 129]
| |
‘Kom je hier ter genezing van je lichaam of van je ziel?’ vroeg hij. ‘Ik weet het niet' stamelde het kind en voelde, dat ze bloosde. Ze zat nog even te kijken naar de handen in haar schoot. Dan vroeg ze fluisterend: ‘Mag ik nu misschien weggaan? Mijn tante wacht op me beneden’. ‘Je antwoordt me nog wel eens, als je het wel weet, kleintje’, antwoordde hij en strekte zijn magere, klamme hand naar haar uit, die ze met tegenzin drukte. Ze vluchtte bijna de lege kamer door en de kale trap af tot waar ze de stemmen van tante Rinia en madame Falbaire hoorde.
Om halfvijf vertrok het treintje, dat tante Rinia voor de eerste étappe van haar reis naar Montreux nodig had. Het afscheid van haar nichtje had niet hartelijker kunnen zijn. Ze kuste het meisje op beide wangen, ze tikte bovendien nog eens met één vinger tegen dezelfde wangen en met haar van sentimentaliteit vibrerende, zangerige stem waren de: ‘Houd je maar goed’ -s en ‘Het beste, mijn kind’ -s niet van de lucht. Ze was reeds ingestapt in haar coupé, toen ze met een gebaar alsof ze iets bijna vergeten had, haar tas openknipte en één en al glimlach, den brief van haar zuster aan Lily overreikte. Deze liet op haar beurt het document in de eigen tas glijden. Toen zette het locaaltje zich in beweging, er moest gewuifd worden, gekeken tot de trein achter een bergwand verdween, dan pas kon Lily haar | |
[pagina 130]
| |
gast stevig onder den arm nemen en aanvaardden de twee de wandeling naar huis, niet dan na onderhand in diverse kleine, donkere winkeltjes boodschappen te hebben gedaan. Het werd al met al een gezellige wandeling. Thuis was er bedrijvigheid bij het klaarmaken van een dikke groentensoep en een omelette, waarbij Mia onmiddellijk werd ingeschakeld. Het eten was iets minder plezierig omdat de actrice weer van haar wandeling was teruggekeerd en het begin van warmte tussen Mia en haar gastvrouw verstoorde, maar daarna knapte het meisje af en vroeg ze of ze direct naar bed mocht. Lily Falbaire kwam nog even bij haar kijken en stopte een zuurtje in haar mond, eigenlijk om te contrôleren of er geen heimweetranen werden geplengd, maar Mia was zich dat alles nauwelijks meer bewust; na de lange, vermoeiende reis en de vele nieuwe indrukken sliep ze haast onmiddellijk in. Ze ontwaakte doordat het haar was alsof er iets aanklopte. Ze luisterde, maar hoorde niets. Ze was intens gespannen, geconcentreerd op zichzelf zoals men alleen kan zijn tussen slaap en waken. Ze moest om iets lachen en zag weer voor zich de grote vragende pretogen van het babytje in den trein. Het kindje lag weer te spartelen en gooide zijn buikje omhoog, waardoor de bank, waarop het stond, trilde. Dit keer stak Mia haar vinger door de rieten spijlen heen, ze wou het kleine, warme lijfje aanraken, ze wou kietelen tussen de plooien van het dikke halsje. Maar ze kon niet door het riet heenkomen. En het riet was juist losgegaan, het was immers | |
[pagina 131]
| |
zo naar, dat het riet was losgegaan. Nee, niet het riet van het mandje, maar van een wagen. Een hele rand zwiepte naar beneden. Intussen trappelde de baby en danste met zijn buikje op en neer, op en neer, ze voelde het trillen duidelijk. Plotseling schoot ze volkomen wakker en wist, dat ze gedroomd had, al bleef de stemming van het lachende kindje in haar naklinken. Ze had een gelukkig gevoel door de ontmoeting met dat kindje of moest men zeggen door haar droom? Maar wat was dat? Nu droomde ze niet, maar toch voelde ze het springen, nog eens,....nog eens... Eerst durfde ze het niet weten, maar nu wist ze het toch, het was..... het was... haar eigen kind. Ze waagde het bijna niet haar hand uit te breiden over haar nachtpon. Opeens moest ze verschrikkelijk huilen. Ze begreep, wat ze eigenlijk nog niet echt had geweten, al had ze het natuurlijk kunnen en moeten weten, maar ze had eenvoudig gedachten in deze richting nooit ten einde gedacht: Ze was hier in den vreemde, tussen die rare mensen, tussen die griezelige bergen, om haar kind te krijgen. Ze raakte in een soort paniek van angst, van vertwijfeling, van ontzetting, omdat ze zo hulpeloos was temidden van gebeurtenissen en omstandigheden, waar ze geen weg mee wist en toch hield die nagalm van grote tederheid en van ontroering aan. Wist ik maar wat ik doen moet, hoe ik me moet gedragen, dacht ze. Johan had met haar zorgen niets te maken, ze had opgehouden over hem te denken. Een band tussen het kind en zijn verwekker bestond er voor haar niet. Een band tussen het kind en | |
[pagina 132]
| |
haar omstandigheden zocht ze, maar wist ze nog niet te vinden. Ze dwong zichzelf om nu eens rustig de elementen, waaruit dit nieuwe leven was opgebouwd, voor zover zij ze nu kon overzien, te onderzoeken op mogelijke hulp. Zou madame Falbaire haar kunnen raden? Ze hield van Lily op het eerste gezicht. De actrice voelde ze als een vijandin, van Ambroise Drion griezelde ze. Er is een kinderwagen, overwoog ze, dat losgeschoten vlechtsel zou ze er weer op kunnen timmeren, ze zou den wagen kunnen verven. Maar nee, hier zat de moeilijkheid niet, dit wist ze al te goed. Hoe moest haar kindje nu heten?Ze wist niet eens een naam! Hoe zou dat kleine babytje in den trein geheten hebben? Het vreemde was, dat ze over den achternaam niet nadacht, wat ze zocht was een voornaam, waarin alle tederheid, alle liefde gecumuleerd zou zijn, die ze zoeven nog gevoeld had tijdens haar droom. Ze probeerde haar eigen huilbui te sussen door zichzelf iets heel plezierigs te beloven. Stil maar, zei ze, nu gaan we wat prettigs doen, we gaan een heel lieven naam bedenken, we gaan zoeken naar iemand van wie we zoveel houden, dat het kindje ernaar mag heten. Ze liet alle mensen uit haar leven de revue passeren, haar moeder, haar zusje, haar tantes, haar vriendinnen, maar met hartstocht verzette zij zich tegen de idee, dat één van die mensen ook maar iets met haar kindje te maken zou hebben. En toch wist ze zeker, dat ze al eens heel veel van iemand gehouden had, ze voelde den afdruk van die grote, warme, heer- | |
[pagina 133]
| |
lijke liefde ergens in haar innerlijk zitten. Maar dan moest ze toch die iemand terug kunnen vinden, die dezen afdruk in haar gevoel had achtergelaten?... Opeens wist ze het, het was Saartje, de poes van den kolonel, van Saartje had ze heerlijk veel gehouden als ze met haar op schoot op de stoep voor het open raam zat. Saartje, die was het, ze zou het kind Saartje noemen als het een meisje was en toen ze het wist, begon ze opnieuw te huilen, maar nu met een inzet van tederheid. Zo huilde ze zich in slaap.
Het jonge meisje, dat deze moeilijke problemen trachtte op te lossen, kon gelukkig niet horen, dat op hetzelfde moment in de huiskamer van het châlet luid geschaterd werd en nog gelukkiger was het, dat ze niet kon weten, wat de oorzaak was van die hilariteit. Lily Falbaire had, nadat ze koffie gedronken had met Lucienne Gaillard, plotseling den brief van mevrouw Hamerling in haar tas gevonden en dit document van misdadige struisvogelpolitiek met klimmende verbazing en woede gelezen. Ze begreep natuurlijk onmiddellijk wat er aan de hand was. Ze reikte den brief aan de actrice over, die op haar beurt een vloedgolf van scheldwoorden lanceerde aan het adres van de familie Hamerling. ‘Het is ongehoord, nu zie je wat zulke juffen waard zijn, die zich te goed achten om me een behoorlijke hand te geven. Wanneer kreeg je dit epistel, Lily? Als ik jou was, zou ik er voor bedanken de vuile was voor een | |
[pagina 134]
| |
ander op te knappen, ik zou die jonge dame morgen met een kaartje naar Holland op den trein zetten!’ Lily wreef haar gezicht een paar maal door haar grote geopende handpalmen heen, als waste ze zich schoon van de vuiligheid der wereld. ‘Dat kleintje lijkt me nog wel een lief dier,’ zei ze. ‘Het arme schaap. Eigenlijk voel ik me te fatsoenlijk om dat lieve kind bij dat, ja dat, hoe moet ik het noemen, terug te sturen. Intussen Lucienne, ik krijg wel de clandisie!’ En toen begonnen ze aan dien luguberen lach, waarvan het maar goed was, dat Mia hem niet hoorde. ‘Lucienne, wat deukje, zou dokter Morue, die jou zo goed geholpen heeft, bereid zijn om ook dit kind uit de impasse te helpen?’ Lucienne trok de schouders op, inhaleerde diep. ‘Ca dépend’ en ze maakte een gebaar van geld tellen. ‘Dat speelt immers geen rol’, antwoordde Lily. ‘Dat lees je toch. Enfin het is mooi, het is een prachtig mooie geschiedenis. Waarom word ík altijd met mijn neus in de drama's gewreven, waarom Lucienne?’ en ze begon de koppen in elkaar te zetten als sein, dat ze erover dacht te gaan slapen. Ook wanneer er geen litteken was geweest, zou haar gezicht nu die ontgoochelde, levenswijze, vermoeide uitdrukking hebben vertoond van een vrouw, die het hare over de wereld dacht.
Den volgenden morgen werd Mia wakker met een heerlijk uitgerust gevoel. Het was haar, alsof haar iets heel liefs was overkomen zonder dat zich dit tot een | |
[pagina 135]
| |
beeld concretiseerde. De angsten waren volkomen verdwenen. Ze was opgelucht door het besef, dat er hier geen familie was en ze was nieuwsgierig naar het nieuwe land. Ze sprong uit het bed en gooide de ramen open. Er hingen nevels om de bergtoppen en een verrukkelijke, lichte, geurige lucht steeg tot haar op. Zonder merkbaren overgang, na de wanhoop van den nacht, werd ze op dit moment een geluk gewaar, zoals ze nog zelden had gekend. Voor het eerst wist ze zich onbelemmerd zichzelf, dat zelf, dat zo nieuwsgierig was naar alle wonderen van de wereld en dat zo genieten kon van alle goede en prettige dingen, een vermogen, dat weliswaar de laatste vier maanden verlamd was geweest, maar nu zijn veerkracht terug had gekregen. Ze zag zich wandelen langs het pad, dat ze van haar venster uit nog net kon volgen, ze zou gaan onderzoeken, hoe het eruit zou zien en hoe het zou ruisen bij die verre bomen aan den waterzoom in de diepte en ze dacht, hoe ze nu in het land was van kleine Heidi uit haar lievelingsboek, dat ze de zon op den bergtop zou zien opgaan en dat ze kaas zou eten uit een houten nap, zoete, zachte kaas, die als room smaakte. Ze dacht aan klaver met zijn witte en paarse bloemen, aan den frissen, groeizamen reuk, wanneer je je gezicht diep tussen de stengels en bladeren boog, tot de aaide dichtbij gekomen was. Nu ze bevrijd was van huis zou ze te maken krijgen met bloemen en kruiden en met dauwdroppels in bladoksels. Ze rook de aarde en ze rook mos en blauwen rook, die opsteeg van een brandenden | |
[pagina 136]
| |
houtstapel, wat meer in de diepte. En terwijl ze dit alles op zich liet afstromen wist ze, dat het gamma van genietingen nog lang niet was uitgeput. Er kwam bij met lippen zoeken tussen de plooien van een dik, warm kinderlijfje, voelen met de vingers langs den hals van een baby en daarbij zien, hoe het kindje lachte, ruiken van vlos, naar varens en zeep geurend babyhaar, voetjes die ze ving in haar hand. Terwijl ze zo, uit plekken warmte en tederheid haar verbeelding bezworen had tot een kind, piepte achter haar een deur. Het was Lily Falbaire, die met een groot blad met koffie en brood gereed stond. ‘Ah, al op?’ vroeg ze, terwijl ze het blad neerzette. ‘Ik had je net willen verwennen’. Mia, gewekt uit haar moederlijken geluksdroom, kwam overeind en stond wat verlegen in haar nachtpon tegenover haar gastvrouw, blozend, nu ze weer worden ging het kind-logéetje. ‘Je zult kouvatten, foei, zo bij het open raam. Kruip er nog even in. Trek den deken over je heen, zó, lekker, dan kan ik het blad op je schoot zetten. En hoe heb je dezen nacht geslapen?’ ‘Dank U, erg goed’ stamelde Mia en herinnerde zich op dit moment voor het eerst haar huilbui. Ze keek op naar de grote vrouw, die op den rand van het bed kwam zitten, dat onder haar last doorzakte, en dacht: Zou ik haar later ooit een morgenkus durven geven? Ik zou vreselijk graag mijn armen om haar hals willen slaan en dan voelen, dat ze met haar handen op mijn | |
[pagina 137]
| |
rug klopte en zei: Kom, kom, kom! - Dit alles werd niet precies tot in woorden nauwkeurig gedacht, het was meer, dat er een golf van gevoel in haar opsteeg, die zo vertaald had kunnen worden. Misschien ving Lily's ziel dezen impuls op. Ze was al opgestaan, na gezegd te hebben: ‘Goed zo, dat mag ik horen’, maar ging weer zitten en slikte. ‘Kleintje’ zei ze, ‘kleintje’, terwijl ze met warmen blik toekeek, nu Mia haar gezonde, witte tanden zette in het beboterde brood. ‘Smaakt het?’ vroeg ze nog eens, om haar aanwezigheid op den rand van het bed te rekken. Ze vond dit jonge meisje, wier geheim ze kende, prachtig. Ze genoot op de manier waarop ze genoot, wanneer zij in de lente de jonge geitjes naast hun moeder zag bibberen, en tegelijk werd die donkere gongtoon in haar wezen aangeslagen, die altijd bereid was in haar te klinken ter vertolking van het leed, omdat al dit natuurlijke en goede van het leven aangevreten werd, tot ontbinding gebracht door de wreedheid van het bestaan. Daar was weer zo'n zuiver argeloos mensenkind, dat de laatste teugen van onvergald geluk in zich opnam. Straks, dadelijk, zou dit niet meer mogelijk wezen. Ook dit kind moest, wilde het niet vermorzeld worden door de maatschappij, marchanderen. Lily had dit met schade en schande moeten leren. God en de hemel wisten hoe lang en hartstochtelijk zij zich had verzet, met welk een élan zij de zuiverheid van haar innerlijk verdedigd had, maar eindelijk had zij zich, deerlijk gehavend, | |
[pagina 138]
| |
overgegeven. Ten opzichte van haar eigen zondeval met vele recidiven maakte ze zich niet meer bijzonder druk. Ze haalde over zichzelf de schouders op, ze sloeg zich niet te hoog aan, maar in het diepst van haar hart vertrouwde zij op een zeer goeden vriend, die al de mislukkingen van haar leven, haar capitulaties, de ververloochening van haar idealen hielp dragen. Dat was de Dood. Ze geloofde, dat ze tegenover den Dood eindelijk haar hart zou kunnen uitstorten over alles, wat haar raadselachtig, absurd, onoplosbaar was voorgekomen. De Dood, die zou haar, die zou álles begrijpen. Met haar laatsten ademtocht zou ze zeggen: Oef, dat is dát, dat hebben we alweer gehad, het leven, en dan zou ze haar zwaren arm steken door den arm van den vriend, die heel het leven geduldig op haar had gewacht om te gaan roddelen op het mensenbestaan, met uitroepen als: Zeg zelf, mon ami, het leven is immers onleefbaar, onmogelijk! Hoe krijgt God het zo verzonnen! - In de vaste zekerheid, dat er na het aards bestaan begrip zou heersen voor de zonde, leefde ze makkelijker dan in haar jeugd, wat niet wegnam, dat de ontmoeting met een onbedorven schepsel, dat al dien strijd nog voor den boeg had, haar door de ziel sneed. Niettemin hield Lily er niet van om uit te stellen, wat toch gebeuren moest. Gaf een dokter haar een operatie in overweging, dan pakte ze haar koffertje om liefst denzelfden dag nog in het ziekenhuis opgenomen te worden. Struisvogelpolitiek was beneden haar waardigheid. Daarom vermande ze zich, rukte zich los uit | |
[pagina 139]
| |
de aanschouwing van dit lieve meisje en zei pardoes: ‘Je was erbij, dat je tante mij een brief van je moeder heeft gegeven’. ‘Oui, madame’. ‘Heb ik het goed begrepen, dat je in moeilijkheden zit?’ Mia werd vuurrood, haar lip begon te trillen, toen ze de betekenis van dien zin had begrepen. ‘Zegt U, dat, dat mijn moeder, heeft mijn moeder....?’ ‘Stil, stil, stil, ma chérie, moeilijkheden zijn er om te worden opgelost, nietwaar?’ Zoals Mia daar zat met het volle blad, de kop met koffie op haar knieën, met madame Falbaire op den rand van het bed dat aan den anderen kant tegen den muur geschoven stond, was het niet mogelijk te vluchten. Ze kon niet anders doen en deed ook niets anders dan verbijsterd voor zich uitkijken. Niets verstond ze van den stroom van woorden, die de vreemde op haar losliet, toen ze haar vertelde van een dokter, een heel securen, voorzichtigen man, een vriend van madame Gaillard, die misschien, o, zonder enig risico, haar ervan zou willen afhelpen. ‘En dan, in een week of zo, dan is er niets gebeurd, gezond als een hoentje, als een hoentje!’ Maar toen die stroom voorbij was, had Mia desondanks den zin van de klanken verstaan. ‘Zullen we het dan zo maar opknappen?’ beëindigde Lily haar tirade. Het enige antwoord w-as een hartstochtelijk schudden van het hoofd. Mia viel terug in de kussens en een ogenblik schoten er snikken door haar heen. Maar direct vermande ze zich. Ze opende haar | |
[pagina 140]
| |
ogen en keek madame Falbaire met een blik aan, waar deze bang van werd. ‘Nee’ zei ze in het Hollands. ‘Nee, nee’ en dan ‘Ga weg, ga weg, hoor je, wég!’ Op de een of andere manier begreep Lily de betekenis van dat bevel. Schouderophalend begaf zij zich naar de deur, voor het eerst, na tijden weer, met verse schaamte. Mia bleef, nadat ze de deur had horen sluiten, nog een poos op bed zitten. Dan sprong ze energiek op, kleedde zich aan, zoals iemand doet, die eens eventjes het heft in handen gaat nemen. Ze opende haar koffer en haalde haar schrijfpapier, haar reisinktpotje en pen eruit. Dan schreef ze: ‘Lieve Kolonel, U zult het misschien niet aardig van me gevonden hebben, dat ik U niet ben komen goedendag zeggen. Dat komt doordat....’ Ze hield op met schrijven en begon randjes te tekenen om haar laatsten zin, dien ze daarna doorschrapte. Ze stopte de punt van haar pennehouder in den mond. Vóór zich zag ze den kolonel. Zijn gezicht stak rood af tegen het witte haar. Ze schreef, omdat het velletje nu toch verknoeid was en niet meer verzonden kon worden: Het heet Saartje, het heet Saartje, het heet Saartje. Nog een paar keer strooide ze het woord Saartje over de bladzijde en tekende er mooie, ingewikkelde randjes omheen. Onderwijl keek niet zij maar haar ziel, die geen woorden nodig had, naar hem op om den bijstand van haar ouden vriend in te roepen. Met alle intensiteit, die in haar was, smeekte haar ziel om hulp. | |
[pagina 141]
| |
Ze was zo gespannen bezig, dat de pen ophield letters te schrijven en schulpjes en golflijntjes te tekenen. Ze luisterde en na enigen tijd - wie zal zeggen hoe lang - zag ze vóór zich, alsof ze erbij was, dat het rode gezicht van den kolonel nog roder werd. Het liep paarsrood aan, zoals ze het eens had zien gebeuren, toen hij zijn oppasser uitgescholden had omdat deze beschimmelde vis aan de katten had gevoerd. ‘Dadelijk krijgt hij er nog een beroerte van’ had de huishoudster gepreveld tot Mia. Weer zag hij eruit, alsof hij een beroerte zou krijgen. Hij zwaaide met den erg dikken stok, die bij hem in de paraplubak stond: ‘Die jongeman, die jongeman, ik zal hem krijgen, als hij niet, als hij niet...’ Die jongeman was Johan. Ze voelde, dat ze den kolonel nooit zou kunnen uitleggen, dat Johan er niets mee te maken had. Ze wist, dat alle mensen, zodra ze spreken zou, zo met stokken tegen Johan zouden zwaaien en nooit van haar zouden willen geloven, dat zij vond, dat Johan er niet meer mee te maken had. Toen de intensiteit van haar innerlijke vraaghouding was uitgedoofd, ontwaakte ze met de kennis, dat ze nooit met iemand zou kunnen spreken over wat haar op het hart drukte en dat bovendien niemand haar ooit begrijpen zou. Dat gaf een moe en zeer droevig gevoel, dat ontnam haar den moed. Van het aplomb, waarmee ze mevrouw Falbaire de deur gewezen had, was niets over, toen ze, nadat madame Gaillard haar was komen roepen voor het middagmaal, deze gevolgd was naar de eetkamer. Het was | |
[pagina 142]
| |
een zwijgend, in zichzelf gesloten meisje, dat aan tafel zat en de maaltijd was drukkend, extra drukkend door een omstandigheid, die ze niet kende. Lily had namelijk op het gesprek in de slaapkamer gereageerd door ruzie te zoeken met Lucienne Gaillard. Plotseling irriteerde Lucienne haar. Ze zag, wat ze altijd geweten had, maar wat haar nooit iets had kunnen schelen, Lucienne als een toonbeeld van verdorvenheid. Ze kon op dit ogenblik haar geverfde lippen, gebleekte haren, gelakte puntige nagels niet uitstaan. Ze wilde, ze móest ruzie maken met Lucienne, ze was bezeten door den wens Lucienne te verwijten, dat deze zo cynisch makkelijk haar kind had laten wegmaken, waartoe zij haar notabene zelf de aanwijzingen had verstrekt. ‘Ze wil niet’ zei ze, nadat ze Lucienne op de bank naast de kachel gevonden had. ‘Wat wil ze niet?’ vroeg Lucienne, die bezig was haar nagels te vijlen. ‘Het weg laten maken’. ‘Dan is ze een ezel, een idioot! Ik zei toch al, jij bent gek, Lily, als je je met dat wicht nog langer bemoeit’. Welk antwoord dan aanleiding was voor de ander om met de volle laag Lily aan te vallen, waarbij zij de onplezierigste termen koos om Lucienne's relaties tot mannen aan te duiden. Lucienne begon vrij tam met enige malen vlug achter elkaar haar schouders op te halen, terwijl ze met haar wijsvinger tegen haar voorhoofd klopte. Maar toen Lily Lucienne's nieuwste ver- | |
[pagina 143]
| |
overing, den gids René Delcourt, in de ruzie betrok, stak ze zelf van wal door haar aanvalster een schandalig geïnterpreteerde levenskroniek van haarzelf voor de voeten te werpen. ‘Bij jou is het enkel maar de gif omdat jij, nadat die kerel van jou met dien koperen kandelaar er op los getimmerd heeft, niet meer meespeelt met dat gezicht van je’. Na welke opmerking de actrice langzaam haar manicure-set bij elkaar pakte en hooghartig de kamer verliet. Deze uitlating had niet het beoogde effect. Lily had de verininking door middel van dien kandelaar zo grondig verwerkt, dat ze immuun geworden was juist voor deze aantijging. De scène met den kandelaar was het keerpunt geweest in haar leven. Haar laatste grote liefde had een Pool gegolden, die in Parijs woonde. Vijf jaren lang had zij zich met dezen man afgetobd. Zij was verliefd op hem geworden, toen hij in de Jardin des Tuileries zijn brood verkruimelde voor de mussen. Het was een zeer grote, zware man. Zijn gezicht had iets woests. De tegenstelling tussen dit wilde en krachtige uiterlijk en dat kinderlijke verkruimelen van zijn brood had haar getroffen. In werkelijkheid was dit voeren van de vogels een mechanische handeling geweest, terwijl hij diep zat na te denken over zaken, die heel wat minder onschuldig en naief waren. Want deze Voinar was slecht, niet uit zwakte, niet tengevolge van verwarring, maar uit dépit. Voorlopig was hij nog nooit met de justitie in aanraking geweest. Hij sloot weddenschappen met zichzelf, hoever | |
[pagina 144]
| |
hij zou durven gaan en die weg viel hem volstrekt niet makkelijk. Want hij behoorde noch tot de botte, noch tot de door drift bezeten mensen, die men aantreft aan den duisteren kant der samenleving. Hij had, als hij het zichzelf had toegestaan, direct met zijn machinaties kunnen ophouden, want van nature was hij een tamelijk behoorlijk mens. Maar het tamelijk behoorlijk zijn was hem te weinig. Van het ogenblik af, dat hij als jongeling had leren beseffen, dat in de moderne maatschappij heiligheid eerder belachelijk is dan groots, had hij het tamelijk behoorlijk zijn eraan gegeven. Hij was diep onbehoorlijk uit kwaadaardigheid en rancune omdat het leven zo middelmatig was en het was Lily, die deze diepere drijfveer in hem had erkend. Zij voelde in hem, die haar treiterde, die haar op alle denkbare sadistische wijzen kwelde, den besten mens in potentie van alle wezens, met wie ze ooit te maken had gehad. En deze latente mogelijkheid was voor haar liefde voldoende voedsel, dit besef maakte dat zij zijn kwellingen verdroeg. Ja, ondanks de ploertenstreken, die hij jegens haar uithaalde, voelde ze zich au fond gelukkig. Ze onderhield hem - ze was destijds werkzaam bij de reclame-afdeling van een film-maatschappij - ze verwende hem tot in het potsierlijke met verwaarlozing van zichzelf, dit waren slechts begeleidingsverschijnselen van het jagen naar een doel. Ze had het in haar hoofd gezet hem ervan te overtuigen, dat het nastreven van deugd in groten stijl niet belachelijk was, maar de heldhaftigheid vereiste, die hij nu verspilde aan zijn duistere | |
[pagina 145]
| |
avonturen. Maar het enige, wat zij bereikte was, dat hij, om in hun geëxalteerde erotiek het contra-effect te bereiken, hoe langer hoe driester den verkeerden weg opging. In zekeren zin kon men zeggen, dat zij tengevolge van haar nachtelijke in smeekbeden gedrenkte vervoeringen mede verantwoordelijk was voor zijn streken. Hij moest wel, vooral omdat hij niet onverschillig voor haar was gebleven, ploertig zijn om zijn onafliankelijkheid te bewijzen. Het gebeurde op een avond, terwijl zij op den grond lag en haar armen om zijn knieën had geslagen om hem te beletten het huis te verlaten, dat hij dien kandelaar van den schoorsteen had gepakt en haar daarmee een slag had toegebracht net onder haar oog. Ze viel bewusteloos. Hij liet haar liggen, verrichtte de daad, waarvan zij hem had willen weerhouden, een daad erop gericht haar te provoceren en liet zich, opgelucht nu het eindelijk zover was, gevangen nemen. Gedurende Lily's langzame herstel voelde ook zij het alsof een spanning losliet en plaatsmaakte voor melancholie. Ze besefte, dat dit bewogen incident het slotaccoord van haar jeugd was geweest. Meer dan ooit wist ze zich met Voinar verbonden omdat ze begreep, dat hij zijn geval nu eindelijk zuiver gesteld had en met God afrekende en anders was dan andere misdadigers, die in eindeloze imaginaire of werkelijke gesprekken met mensen trachtten de schuld van zich af te schuiven. Ze kende haren minnaar ook zoveel hart en intelligentie toe, dat ze wist, dat hij haar nooit zou kunnen ver- | |
[pagina 146]
| |
geten, omdat zij als het ware het complement van zijn ik was geweest. Tot aan zijn dood, een jaar later, teerde ze op deze bewogen verhouding tot hem, maar ook later bleef ze deze als iets waardevols zien. Ze veranderde niet van inzicht, maar ze begreep, dat ze tot een dergelijke romantische liefde nooit meer in staat zou zijn. Men moest wel bespottelijk hardleers van harte zijn, om zulke van te voren tot mislukken gedoemde gevechten met een man aan te gaan. Zij vergden een haast belachelijke miskenning van de macht der realiteit, een miskenning, die tot onheil leidde. Tegelijk wist ze dat liefde, die niet door een dergelijke kracht werd gevoed, voor haar geen aantrekkingskracht kon bezitten. Wat haar restte aan waarden voor haar verdere leven was deernis, vertedering. Een alleen of desnoods getweeën ontroerd klagen over de machteloosheid van den mens. Het was nooit in haar opgekomen Voinar deze geste, waarmee hij haar, vrouw van een interessant soort schoonheid, verminkt had, te verwijten. Het slotgebaar had niet anders kunnen zijn. Ook het zo plotseling veranderen van haar staat van aantrekkelijke tot lelijke (in den eersten tijd, toen de wonde nog vers was, afstotende) vrouw, begreep ze als een vingerwijzing van het lot, die ze met de moedige voortvarendheid haar eigen onmiddellijk, zonder mopperen, aanvaardde. ‘Zie zo, een nieuw hoofdstuk!’ had ze tot zichzelf gezegd. ‘De ouderdom’. Ze was toen vier en veertig jaar. Daarom had Lucienne's zinspeling op haar verminking | |
[pagina 147]
| |
een averechtse uitwerking. Lily ontnuchterde. Natuurlijk, hoe kon ze zo dom zijn geweest van een vrouwtje als Lucienne dingen te verwachten, die er niet in zaten. Op welk een zielig, leeg, arm niveau bewoog dit actricetje zich, met wat voor hol en klein geluk moest dit welgeschapen maar harteloze en leeghoofdige schepsel genoegen nemen. Wat begreep ze van het leven! Ze was gemaakt om hier en daar wat te snoepen, maar ze miste het vermogen om het rijke, volle brood des levens bewust te proeven. Zuchtend stond Lily op, ging naar de keuken en dit keer bleef ze persoonlijk bij het fornuis staan om te zorgen, dat de melk niet aanbrandde. Met een kop koffie en een stuk koek gewapend zocht ze Lucienne op om een verzoening te bewerkstelligen, wat niet zo heel moeilijk was, omdat de actrice gewoon was aan een sfeer, waarin opflakkerende ruzies afgewisseld werden door vriendschappelijke hartsuitstortingen. Aan tafel was het incident nog wel niet vergeten, maar madame Falbaire wist, dat de kwade stemming binnen enige uren tot het verleden zou behoren. Ten opzichte van Mia begreep Lily, dat ze zich niet op zo'n makkelijke wijze van de zaak kon afmaken. Ze dacht er niet aan om bij het kind verder aan te dringen. Ze zou dat niet gedurfd hebben, nee, ze zou het niet gekund hebben. Ze verweet het thans zichzelf, dat zij, voor ze iets naders omtrent den aard van het meisje had geweten, haar zo plompverloren met haar practische, doch cynische voorstellen had overvallen. | |
[pagina 148]
| |
Het liefst was het haar geweest, indien ze Mia een poos niet had hoeven te ontmoeten. Niet uit lafheid. Maar ze wilde innerlijk klaar zijn om het leven te delen met een wezen uit, gelijk ze het voor zichzelf aanduidde, den voor-kandelaarsen tijd. Wat haar nog maar zelden was overkomen, ze had behoefte zich tegenover dit kind te rechtvaardigen, haar te vertellen hoe het kwam, dat ze geworden was wie ze was, het meisje ervan te overtuigen, dat haar cynisme nog niet door en door was gevreten. Maar om andere reden wilde ze laatst van allen dit kind op dit moment inzicht geven in de ontluisterende werking van het leven. Na het middagmaal, dat dus nog pijnlijk en somber was, deelde Lily mee, dat ze uit moest. Zij, die bij haar wandelingen meestal niet verder kwam dan de winkelstraat of de gelagkamer van het dorpscafé, waar de gidsen op klandisie uit de hotels zaten te wachten, had nu behoefte aan een grote wandeling. Ze wilde dwalen in de hoogte langs het kale plateau en verwachtte heul voor haar innerlijken onvree van den waterval van Prette. Ze meende dat zij, gezeten op de zwerfstenen in de buurt van het neerstortende water, de besmuiktheid en benauwdheid van haar gedachten zou kwijtraken. Even overwoog ze of ze Mia zou meenemen, maar ze schudde het hoofd, beter nu nog niet, beter eerst zelf weer op peil komen vóór ze weer contact met la petite zocht. Het was een andere Lily, die dien middag aan het souper verscheen. Ze had haar zekerheid herwonnen. | |
[pagina 149]
| |
Na den maaltijd, gedurende welken Mia geen woord had gezegd, maar ook niets had hoeven te zeggen, trok Lily Mia's arm door den hare, terwijl ze met de vrije hand klapjes gaf op de aldus gevangen pols van het kind. ‘Ga jij es met mij mee’, zei ze en troonde haar gast mee naar haar eigen kamer. Mia was nog niet binnen geweest in dit wonderlijk vertrek, met zijn mahoniehouten praalbed met vier een hemel dragende kolommen, waarnaast enige fauteuiltjes met licht chintz bekleed de vraag rechtvaardigden of zij hun grote bezitster wel konden torsen. Er stond een toilettafel, waaromheen hetzelfde lichte chintz was geplooid, waarop inplaats van toiletartikelen enige potten jam en vruchten op sap in de rij stonden. Achter het kleine, bij de fauteuils horende canapétje hing een donkerrode Mexicaanse sjaal gedrapeerd en Mexicaans koperwerk stond voor den groten vergulden spiegel. Het was een kamer, waar dingen uit verschillende levensperioden zonder enig ordenend systeem bijeen waren gebracht, maar die desondanks gezellig was. ‘Kom jij eens hier’, zei madame Falbaire nog eens, duwde Mia in den hoek van het mollige canapétje en het zich, een beetje moeizaam, zelf naast haar neer. ‘Kijk eens wat ik gekocht heb’. Ze zette een bonte boodschappentas, ook weer uit een Mexicaanse lap vervaardigd, tussen haar beiden in. Bovenop lag een bos herfstloof. ‘Och, ik heb helemaal vergeten dit in een vaas te zetten. Ruik es’, zei ze en hield de takken voor Mia's gezicht. Dan kwam een | |
[pagina 150]
| |
zakje lekkers, dat ze het kind voor hield. ‘Neem maar! ... Och, onzin, één’ - en ze schudde wat van den inhoud in Mia's schoot. En dan kwamen, waar de vertoning om begonnen was, enige knotten wol en pennen. Met een stevigen knipoog stapelde ze de knotten voor Mia op tafel, lichtblauw en roze, een boek met breipatronen voor babies legde ze ernaast. Hierop sloeg Mia haar armen om den hals van madame Falbaire en deze smaakte voor het eerst van haar leven het geluk, dat zij zich terwille van een serie egoïste mannen ontzegd had, ze had een dochter.
Er volgde een heerlijke tijd. Er klonk een nieuw geluid in Châlet Myosotis: zingend liep Mia door de kamers. Ze voelde zich volmaakt gezond. Ze hielp wat in de huishouding, schold Michel uit wegens zijn slordigheid en ruwheid, deed boodschappen, sloot vriendschap met de madames, die haar in de winkels bedienden en verkende, wanneer het weer het toeliet, haar omgeving. Op Lily's verzoek verzorgde zij de bladen met Ambroise Drion's maaltijden. Ze kon het, opgelucht en dankbaar voor haar vrijheid gelijk zij zich voelde, niet velen, dat er een wezen in haar buurt leefde, dat niet gelukkig was. Daarom besteedde zij extra zorg aan den zieke, voor wien ze takken met kleurige bessen plukte of paddestoelen uitgroef, die ze, nu er geen bloemen meer bloeiden, ter versiering van zijn kamer tussen mos en stenen plaatste in schotels. Niet, dat zij zich | |
[pagina 151]
| |
bij Ambroise op haar gemak voelde. Zijn ernst, zijn zwijgzaamheid bleven haar onbehagelijk stemmen. Nooit zou ze het gewaagd hebben in zijn nabijheid te zingen. Eens zei hij, toen ze hem zijn eten bracht, zonder inleiding: ‘Dus jij schijnt de wereld goed te vinden?’ ‘Hoezo?’ vroeg ze. - ‘Zoals jij vanochtend liep te zingen!’ - Ze wist niet waarom ze bloosde. Het was alsof ze betrapt was op een laakbare oppervlakkigheid. Terwijl ze naar beneden liep, werd ze besprongen door een gedachte, die nieuw voor haar was. Had zij wel reden om te zingen? Wat waren haar omstandigheden? En heel vluchtig als een flits, trok langs haar bewustzijn het besef van haar plaats in de samenleving, haar toestand, zoals die bezien zou worden door andere mensen. Voor het eerst betrok ze het maatschappelijk taboe, waarvan ze het bestaan kende, op zichzelf, maar zo vluchtig, als een zuchtje beroerde de gedachte haar en ze zette deze niet na. Toch maakte deze allerlichtste waarschuwing, dat ze niet direct naar de eetkamer ging. Ze wilde immers haar handen nog wassen, ze wilde immers een kam halen door het haar.. En toen, met dien kam in haar hand, bleef ze staan voor het raam. Ambroise is ongelukkig, dacht ze. Ze riep in zichzelf medelijden op met Ambroise. Ze voelde het ongeluk van zijn ziekte, den doem van zijn naderenden dood wegen in haar hart en zuchtte. De bergwand aan de overzij was blauw omneveld. Dan haalde ze dien kam door het haar en bekeek zichzelf in den spiegel. Nog eens liet ze het heerlijke, koude bergwater over haar handen stromen | |
[pagina 152]
| |
en haars ondanks steeg er weer geneurie in haar op, toen ze de gang overstak naar de eetkamer. 's Avonds zat ze bij de grote betegelde kachel in de huiskamer de patronen uit het boekje, dat madame Falbaire voor haar gekocht had, na te breien. Lucienne, wier conversatie sedert den dag, dat ze haar had leren kennen, liep over haar op handen zijnd vertrek naar Parijs, over de plichten die in de grote stad op haar wachtten, het toneelleven dat haar persoon opeiste, bleef niettemin van maand tot maand in La Pirasse hangen. Vond ze het moeilijk haar relatie tot René Delcourt te verbreken? Zag ze tegen het armoedige bestaan van actrice zonder emplooi in de hoofdstad op, waarbij het den schijn ophouden zoveel van iemands energie eiste? De gesprekken van de beide vrouwen, gescandeerd door gelach of door oplaaiende ruzies, liet Mia over zich heengaan. Hoewel ze het Frans allengs goed leerde verstaan, drong de inhoud niet tot haar door. Te zeggen, dat zij vervuld was van haar eigen gedachten, zou niet juist zijn. Ze dacht niet. Heerlijk soezerig en warm zat ze bij het vuur. Een enkelen keer ontwaakte ze om met een jongen uitroep de kleertjes te bewonderen waartoe de zich automatisch aan elkaar rijende steken zich vormden. Als Michel naar huis ging slenterde ze soms met hem mee. Hij woonde een kwartier den berg omlaag in een minuscuul boerderijtje met zijn ouders, zusters en overgrootmoeder, de oudste vrouw van de streek. Den vader zag Mia nooit, de moeder en de zusters verzorgden | |
[pagina 153]
| |
de boerderij. De stokoude overgrootmoeder zat in een hoek bij het raam in een groten leunstoel. Zo nu en dan prevelde ze enige woorden, zoals wel eens een kraan gorgelgeluiden voortbrengt, die dan weer ophouden. Niemand lette op de klanken, die vanzelf weer overgingen in dit door den dood vooruitgezonden zwijgen. Eén van de attracties van het huis dezer familie Corbin was een nest jonge poesjes. Madame Falbaire kon het niet over haar hart verkrijgen Mia één van die diertjes te misgunnen. Ze wendde voor, dat ze al lang uitgekeken had naar een jong katje en dat de rood en zwart gevlekten uit het nest van de Corbins precies waren, waarop zij had gehoopt. Lucienne had gelijk, toen ze enkele dagen, nadat de poes aangekomen was, tot Lily zei, dat Piou meer indruk op Mia maakte dan haar aanstaande kind. Ook Ambroise moest het diertje bewonderen. ‘Voelt U eens, hij spint al, hier bij zijn keel’ zei Mia en hield hem het beestje voor, opdat hij het strelen zou, maar de zieke strekte zijn hand niet uit. Hij keek haar glimlachend met bedroefde ogen aan, met de duidelijke vraag in zijn blik: Begrijp je dan niet, dat ik aan dit spel niet meedoe? Dit keer werd Mia opstandig. Zijn pathetische ernst, zijn verwijten irriteerden haar, ze had lust tegen hem op te strijden. ‘Waarom streelt U Piou niet, houdt U niet van poesen?’ Ambroise keerde zich met het gezicht naar den muur en fluisterde: ‘Ik wil het niet’. Mia haalde de schouders op. | |
[pagina 154]
| |
‘Dan niet!’ Er bleef even stilte in de kamer. Na enige minuten zei hij met klagende stem: ‘Begrijp jij het niet, waarom ik het niet wil?’ Maar Mia had geen zin om commentaren aan te horen. Ze wenste zich niet door dien zieken man met zijn rossen baard om de bleke kin van de wijs te laten brengen. Ze wilde zich haar goede humeur niet laten bederven. Na enige minuten draaide hij zich weer naar haar toe. Hij lag met gesloten ogen, maar door zijn rode wimpers heen gluurde hij even of ze niet op zijn woorden reageerde. Nee, dat deed ze in het minst niet; terwijl ze het poesje spelen liet met een kwastje van het koord, waarmee haar blouse van boven sloot, zat ze in zichzelf verzonken te dromen. Hij zag, dat er in haar wezen iets veranderd was, sedert hij haar kende, ze was minder hoekig, vrouwelijker dan ze geweest was, dien zachten blik, waarmee ze nu voor zich uitkeek, kende hij niet van haar. Ze had niets van de verlegen kleine spring-in-het-veld der eerste dagen en bovenal merkte hij, dat hij niet voor haar bestond, dat zijn woorden niet den minsten indruk op haar maakten. Dit ontstemde hem zo, dat hij plotseling zijn magere armen uitstrekte en sprak: ‘Geef op die poes, dacht je dat ik niet hield van zoiets jongs, zoiets liefs!’ En vóór zij wist wat er gebeurde, had hij het diertje in zijn armen en begon zo hartstochtelijk zijn ruggetje te strelen, dat het arme beest vocht om aan zijn overdreven liefkozingen te ontsnappen. ‘Je hebt gelijk, het is laf, het is ongepast om de zelfkastijding te ontlopen, de zelfkastijding, dat is de voorbe- | |
[pagina 155]
| |
reiding tot het ware’. Zij keek hem, niet begrijpend, griezelend en verbluft aan. ‘Ja, waarom denk je anders, dat ik me onthield om me weer te gaan hechten aan wat ontluikt, wat begint, wat zich opmaakt om het leven op aarde te bevestigen? Ik heb eens gehoord van een ter dood veroordeelden, die verzoend was met de idee te moeten sterven. Dien hebben ze op een stoel gezet in de zon, toen was hij niet meer verzoend, toen begon alles weer van voren af aan. Maar ik wil in de zon kunnen zitten en toch met den dood verzoend blijven, dat wil ik, dat wil ik...’ Op dat moment had het poesje zich losgerukt en was op den grond gesprongen, waarna het zich onder het ledikant verstopte. ‘Dat wil ik’ riep hij nog eens, zwetend van opwinding. ‘Geef hier het diertje, het is mijn zon, het is mijn zon!’ ... en toen Mia zich bukte om Piou onder het bed vandaan te halen, niet om hem aan den zieke over te geven, maar om zo vlug mogelijk te maken, dat ze met haar lieveling beneden kwam, pakte hij haar bij de schouders, dwong haar, die dodelijk verschrikt raakte, hem in de geëxalteerde ogen te kijken en herhaalde, met zijn adem vlak bij haar gezicht: ‘Begrijp jij het, begrijp jij het wel, dat jij het bent die God me heeft gezonden als oefening?’ ‘U moet gaan slapen’ antwoordde Mia met neergeslagen ogen, haar best doend om haar innerlijke ontsteltenis te verbergen. Even plotseling liet hij haar los. Zijn ogen sloten zich weer. | |
[pagina 156]
| |
‘Jij hebt het gezegd’ zei hij. ‘Dixisti, dixisti. Ik zal je tonen, dat ik mijn lessen ijverig leer’. Daarna prevelde hij nog iets, dat zij niet verstond, maar toen ze de kamer uit was, meende ze toch te begrijpen, wat hij gezegd had. De zin luidde: De les van den ten dode opgeschrevene. Na dit incident weigerde Mia voortaan nog de bladen met eten naar Ambroise's kamer te brengen. Ze liet Michel deze taak van haar overnemen. Ze vermeed zijn kamer. Toen Lily haar vroeg naar de reden van haar veranderd gedrag, raakte ze verward. ‘Hij heeft me verteld’, zei ze na enig gehakkel, ‘dat hij ten dode opgeschreven is’. ‘Werkelijk?’ antwoordde Lily en keek peinzend voor zich uit. ‘En hij wil niet eens, dat ik een dokter waarschuw’. Ze dacht: het kleintje is overgevoelig, in haar omstandigheden mag ik haar niet forceren. Zieken zijn afstotend voor jonge mensen, laat staan mensen die sterven gaan, die zijn taboe. Sedert dien zag Mia Ambroise niet meer. Maar toen de zon scheen en ze naar buiten liep op den besneeuwden weg, keek ze naar boven. Had hij haar met zijn ogen gedwongen naar omhoog te kijken? Daar zat hij rechtop in de zon. Zijn gezicht had een uitdagend triomfante uitdrukking.
Hoewel Mia dus persoonlijk niet meer met Drion te maken had, hoorde ze wel over hem spreken. Eén van de periodiek oplaaiende ruzies tussen Lucienne en Lily | |
[pagina 157]
| |
ving ze op. Lucienne zei: ‘Ik zou er geen ogenblik over aarzelen. Het is mijn zaak niet, maar bij mij vloog hij er toch zeker uit! Het is bij jou geen weldadigheidsinrichting en jij hebt elke franc toch waarachtig dubbel en dwars nodig!’ Dan antwoordde madame Falbaire: ‘Een zieke, Lucienne, een dodelijk zieke!’ En weer de actrice: ‘Ja, dat komt er nog bij, die hele rompslomp van dat doodgaan, die je te wachten staat, om van de moeite, die het je kosten zal, die kamer te verhuren als het bekend wordt, maar niet te spreken!’ ‘Maar het geld, dat hij dien vriend heeft uitgeleend, komt misschien nog wel’. ‘Haha, ha!’ lachte madame Gaillard, ‘jij bent en je blijft onverbeterlijk. Wat ik niet begrijp is, waarom die kerel zelf niet zijn best doet iets te verdienen. Ik ken zoveel mensen die kuren, die vertalen stukken of schrijven sketches of ze keuren manuscripten voor een gezelschap’. ‘Een zieke’. ‘Och kom, hij is toch niet te ziek om zich met die malle astrologie te bemoeien?’ Op dat moment kwam René Delcourt binnen met amusante verhalen over de chronique scandaleuse van Hotel Soleil.
Op een middag was Mia, gelijk wel meer gebeurde, op bezoek bij de familie van Michel. Madame Corbin had beloofd haar een nieuwe breisteek te leren en Mia | |
[pagina 158]
| |
had een zelfgemaakt manteltje en mutsje meegenomen om te laten bewonderen. Madame had het roze hesje voor zich uitgebreid op tafel, er met de vlakke hand overheen gestreken en zo geglimlacht als de meeste vrouwen doen, wanneer ze aan pas geboren kinderen denken, wat dan altijd weer de aanstaande moeders dankbaar en hartelijk stemt. Opeens zei de boerin: ‘Il faut lui trouver un père’. Je moet een vader voor hem zien te vinden. Op hetzelfde moment begon de oude vrouw geluiden uit te stoten. ‘Il faut, il faut, il faut’ was te onderscheiden uit de brouhaha van klanken. Mia bloosde, maar antwoordde niet. Op precies denzelfden toon begon madame Corbin toen den nieuwen steek uit te leggen en weldra was het alsof er nooit over andere dingen was gepraat dan over recht en averecht en over lussen. Maar toen Mia later langs het geitenpad klom naar Châlet Myosotis raakte ze hoe langer hoe meer onder den indruk van de opmerking van de boerin. De betekenis van het feit, dat zij ongehuwd moeder ging worden, waarvan zij het besef van zich af had weten te houden, drong nu in zijn vollen omvang tot haar door en zou haar niet meer loslaten. Wat moest er met haar gebeuren, wat moest er met het kindje gebeuren? Dien nacht overwoog ze voor het eerst nog eens nuchter of het niet verstandig zou zijn Johan toch te waarschuwen, maar ze ontdekte dat de vader van het kind een schim voor haar was geworden. De wandeling in de duinen was onwerkelijk als een vreemd | |
[pagina 159]
| |
verhaal. De zes weken, die ze nu in La Pirasse woonde, de directe omgang met de cynische Lucienne, met madame Falbaire, ja, met de broodnuchtere, maar niettemin menselijke Corbins had haar tot een andere gemaakt. Ze had veel kennis opgedaan omtrent het werkelijke leven. Bevreemd keek ze terug op het meisje, dat ze geweest was. Johan zag ze in de eerste plaats als den jongeman, die verzen had voorgelezen, verzen waarvan enige beelden in haar waren blijven hangen: een leeuw, een hertje, bloeiende takken. Ze kon niet meer begrijpen, dat deze onwezenlijke beelden haar deze fatale richting uitgedreven hadden. Johan en zijn poezie leken nu op een droom en wie zou proberen elementen uit een droom in de werkelijkheid in te schakelen? Ze zag nu wel in, dat haar leven niet die plezierige vacantie zou kunnen blijven, die het deze weken geweest was. Als het kindje er eenmaal was, wat dan? Terug? Onmogelijk! Ze moest haar houding tegenover haar familie bepalen en wel nu direct. Ze kon toch niet in het spelletje volharden, waarbij zij brieven schreef naar huis in den trant van: ‘Lieve moeder, zusje en tantes, het gaat met mij goed, vandaag maakte ik een mooie wandeling’ - Er diende open kaart te worden gespeeld, maar wanneer ze daaraan dacht, werd ze zich pas ten volle bewust, hoe diep ze haar verwanten haatte. Vooral haar zuster en tante Rinia wekten alle wraakgevoelens in haar op, waartoe ze bij machte was. Ze kon niet rustig aan haar oude huisgenoten denken, want dade- | |
[pagina 160]
| |
lijk werd haar fantasie in beslag genomen door voorstellingen, hoe zij deze vrouwen zou kunnen pijnigen. Dat wil zeggen, Fia had ze, daar ze ongeschonden was, het liefst lichamelijk willen bezeren, haar knijpen in de te mollige armen of haar trekken aan haar zacht blonde vlecht. Maar Rinia moest geestelijk beledigd worden. Hele series handelingen, die ze vroeger niet begrepen had of waarvoor ze zich niet had geïnteresseerd, herleefden in haar en wekten nu felle critiek, ja, diepe verontwaardiging. Ze stikte nu bijna van machteloze woede als ze weer aan dat dienstmeisje dacht, dat den nacht huilend in den badstoel had doorgebracht. Bovendien bleek haar geest een helderziendheid te hebben verkregen ten opzichte van alle voorvallen, waarop zij ooit was gestuit, die in verband stonden met haar eigen toestand. Gebeurtenissen, die ze vroeger niet had begrepen en die daardoor slechts de lichtste bevreemding in haar kinderlijk gemoed hadden gewekt, herinnerde zij zich nu in geuren en kleuren. Zo had zij eens met haar moeder gewandeld in de bosjes. Daar speelde een klein meisje voor wie ze naar kinderwijs, een acute liefde opvatte, zodat ze naar het kind toeliep en het in haar armen sloot. Toen trok haar moeder haar vrij ruw weg van haar vondst en ze had duidelijk aan de sfeer gemerkt, dat er iets bijzonders was. Later aan tafel had haar moeder aan haar zusters verteld, wat er was voorgevallen. Zij had scherp opgelet en hoewel ze niet begrepen had, waar de zaak om ging, had zij toch duidelijk den aard van de opwinding, die zich meester maak- | |
[pagina 161]
| |
te van de volwassenen, toen de naam van de vreemde dame werd genoemd, in zich opgenomen. Thans, na zovele jaren, wist ze zich den zin te herinneren, die destijds op voor haar zo raadselachtige wijze, het gesprek beëindigd had: ‘en dan zo'n keurige familie, een heel ding voor die mensen, de moeder is er nooit meer over heen gekomen’. Zo zou men ook over haar spreken: ‘een heel ding voor die mevrouw Hamerling en het zusje, die Fia, zo'n keurig meisje!...’ Nee, het was op alle mogelijke manieren volstrekt onmogelijk om met het kind naar het Zonnehuis terug te reizen, maar wat dan? Na de opmerking van Michel's moeder ontveinsde ze zich niet, dat de vraag naar den vader haar zou blijven vervolgen. Ze zou in een andere plaats kunnen gaan wonen en voorwenden, dat ze weduwe was of dat haar man een verre reis maakte, altijd zou aan het licht komen, dat de naam Hamerling haar meisjesnaam was.
Mia wilde graag aan madame Falbaire vertellen, wat de boerin had gezegd, wat niet zo makkelijk was, na het aplomb, waarmee zij de oplossing, die haar gastvrouw haar had voorgespiegeld, van de hand had gewezen.
Op een middag had Lily zich naar haar eigen kamer teruggetrokken om het haar te wassen. Mia was haar gevolgd met een lampetkan lauw water. Terwijl madame Falbaire voorovergebogen stond om het zeepsop in haar grijze krullen te wrijven, zei ze: ‘Ik heb U nog niet verteld, wat madame Corbin laatst | |
[pagina 162]
| |
voor idioots tegen me zei: Il faut lui trouver un père,’ Ze goot een puts water over het hoofd. ‘Is het goed zo, niet te warm?’ ‘Nee, net lekker’, proestte Lily. ‘Ik ga niet meer naar de Corbins toe, ik vind dat géén opmerking!’ vervolgde Mia. Als ze erop gespeculeerd had, dat madame Falbaire haar na deze bekentenis naar zich toe getrokken zou hebben om eens rustig samen de zaak uit te praten, kwam ze bedrogen uit. ‘O, vind je dat?’ was het korzelige antwoord. ‘Nu moet je me alleen laten, na haarwassen heb ik altijd hoofdpijn, ik ga even liggen’ en ze hees zich op het praalbed tussen de mahoniehouten kolommen. Maar nadat Mia landerig de slaapkamer had verlaten, hield de meesteres het niet lang in het bed uit. Ze knoopte een foulard om haar natte hoofd en begaf zich naar de kamer van Ambroise, dien ze nog net bezig vond, staande met het gezicht vlak bij den spiegel, meeëters uit zijn neusrug te drukken. Betrapt als op een zonde, haastte Drion zich om de houding van aan den stoel gekluisterden zieke opnieuw aan te nemen. Lily bevrijdde een tweeden stoel van een stapel astrologische tijdschriftjes en ging zitten, nog zwijgend omdat ze in haar impulsieve voortvarendheid nog vergeten had de tactiek van het onderhoud, dat haar op den tong brandde, te bepalen. De stilte duurde lang genoeg voor Ambroise om zijn stijl te hervinden. | |
[pagina 163]
| |
‘Wat ons westerlingen mankeert, mevrouw, is het geduld. Ik heb U iets beloofd. Ik heb vertrouwen in mijn vriend, die thans reist in Cochin-China en als ik vertrouwen heb, dan mag ik erop rekenen, dat ook U vertrouwen heeft. En dat heeft U. Ik ken U te goed om niet te beseffen, dat U het heeft, alleen het geduld...’ ‘Waarover heb je het?’ viel mevrouw Falbaire hem bruusk in de rede. ‘O, over het geld. Daar gaat het niet over, of... nou ja... Hoe is het met de gezondheid?’ ‘Dat zijn vragen, die U een veroordeelden niet moogt stellen’ antwoordde haar pensiongast. ‘Luister eens, Ambroise’ zei Lily, stond weer op, ging tegen den muur leunen en begroef haar twee handen in de zijzakken van haar wollen vest. ‘Vertrouwen in dien Cochin-Chinees? Lariekoek! Dat heb ik niet, voor geen sou. Brisons dessus! Ik heb een ander voorstel, een voorstel, waardoor jullie allebei uit den brand bent, waarom trouw je haar niet, la petite? Trouwen, dat is te zeggen, voor de vorm, de frim, dat snap je. Je weet, hoe het met haar gesteld is. Als je trouwt heeft het kind als het komt een naam en jij bent uit de geldzorgen. Simple comme bonjour!’ Het gezicht van Drion onderging bij de woorden van Lily een verandering. Hij werd eerst vuurrood en daarna bleker dan men mogelijk had geacht, dat een mens worden kon. Weer sloten zich de ogen en men zag, dat de kaken zich op elkaar klemden. Even dacht Lily, dat hij op dat moment stierf. ‘Het is maar een schijnmanoeuvre, tactiek, tactiek, an- | |
[pagina 164]
| |
ders niet, begrijp me goed!’ riep Lily, zeer geëmotionneerd, erg luid, opdat haar stem binnen dat doodsbleke hoofd zou doordringen. Dan sloeg Ambroise de ogen op en zei op zijn gewone langoureuse manier: ‘Ik zal erover denken’. ‘Doe dat’ zei Lily en maakte aanstalten om weg te gaan. Ze bukte zich even om den deken, die half op den grond gegleden was, recht te trekken. Opeens voelde ze zijn vingers plukken aan haar mouw. ‘Zij, la petite, wil zij?’ ‘Hoe kan ik dat weten? Als ze verstandig is, wil ze en jij hoeft niet langer op je vriend in Cochin-China te wachten’. Toen zij de kamer verliet, was het alsof hij lag te bidden. Met ‘la petite’ had ze heel wat meer te stellen. Tegen dat Mia begreep, waar madame Falbaire heen wilde, was ze door het dolle heen van ontzetting. Zij trouwen met dien griezel, dien engerd, dien...! Ze viel terug in het Nederlands en toen ook daar de woorden haar ontbraken, wist ze niet anders te doen dan klanken zonder meer uit te stoten. Ze schudde met het hele lichaam en riep: ‘Dien... huuu - dien... huuu!’ Eerst lachte Lily, dan waagde zij een laatste poging om achter den naam van den vader te komen door op gebiedenden toon te zeggen: ‘Of anders stel je je in verbinding met den vader van het kind’, waarop er een krampachtig zwijgen intrad, dat duidelijk elke verdere poging in die richting met gevaarlijken klem verbood. | |
[pagina 165]
| |
Maar madame Falbaire achtte den opzet van een huwelijk tussen Mia en Drion zulk een vondst, dat zij zich dit keer niet van de wijs liet brengen. Van drie kanten tegelijk begon zij Mia te bewerken. In de eerste plaats trachtte ze het meisje ervan te overtuigen, dat het een zuiver formele kwestie betrof, het ging om ambtelijke papieren en verder niets. Verzuimde ze deze te bemachtigen, dan zou ze daar haar hele leven de ellende van ondervinden. Ze legde er den nadruk op, dat Drion een door den dood getekend man was, die slechts korten tijd te leven had, zodat het er werkelijk niet toe deed of ze wel sympathie voor hem koesterde. Dat vertoon van sympathie werd immers maar zo'n korten tijd van haar gevergd. ‘Dus het wordt wél van me gevergd!’ onderbrak het kind den stroom harer woorden. Over welke vraag Lily heen laveerde door te beweren, dat een mens geen sympathie of antipathie koestert ten opzichte van een stervende, die slechts medelijden of ontzag opwekt. Alle andere reacties moest men dan maar voorlopig opzij zetten. In de eerste plaats echter had Mia verplichtingen tegenover haar toekomstige kind. Elke moeder diende zich met vreugde op te offeren, waar het ging om het welzijn van haar kind en dit, wat van haar werd geëist, beoogde zo dubbel en dwars het welzijn van haar zoontje of dochtertje. ‘Dochtertje’ viel Mia in de rede. ‘Saartje’. Lily haalde haar schouders op en begaf zich in een omstandig relaas over de nare ervaringen, die ze voorkomen kon | |
[pagina 166]
| |
door met Ambroise te trouwen, waarbij alle ongunstige mogelijkheden in den brede werden geschilderd, waar Mia deze dagen zelf zo over tobde. Met het gevolg dat zij zich gewonnen gaf. Nadat de tegenstand was bezweken, liet Lily geen gras over de zaak groeien. Onmiddellijk ging zij er toe over een brief te schrijven aan Mia's moeder. Was het epistel, waarmee Marie Hamerling haar dochtertje, met problemen en al, aan Lily Falbaire had overgedaan, een meesterstukje geweest in de kunst alles mee te delen zonder iets te noemen, de brief, die thans tussen de opzij geschoven jampotten van de toilettafel ontstond, deed voor den eersten niet onder. Deze luidde: Ma chère amie, Om te beginnen, neem me niet kwalijk, dat ik nog steeds niet de gelegenheid vond je te bedanken voor den brief, dien ik bij de komst van je dochtertje van je mocht ontvangen en voor het vleiende vertrouwen, dat je in mij blijkt te stellen. Ik hoop, dat ik mij dit vertrouwen waardig zal betonen. Die dochter van jou is een liefje, een vreugd voor ieder die met haar te maken heeft. Ik heb mij zeer aan haar gehecht en ik geloof wel te mogen zeggen, dat deze sympathie beantwoord wordt. Zo kon het gebeuren, dat ze mij als eerste in vertrouwen nam om mij haar wens kenbaar te maken als echtgenote de laatste levensdagen te verlichten van een zes en dertig jarigen jongeman, wien helaas geen lange tijd van leven meer beschoren is. Ambroise Drion is van onbesproken gedrag, afkomstig, voor zover ik | |
[pagina 167]
| |
kan nagaan, uit een respectabele familie, waarvan helaas geen verdere gegevens tot mijn beschikking staan, want zijn ouders zijn beiden sedert lang gestorven en broers of zusters bezit hij niet. Helaas moest de arme jongen ervan afzien een positie te bekleden in de maatschappij tengevolge van een slopende ziekte, tot herstel waarvan hij naar Zwitserland gekomen is. Het toeval leidde hem naar mijn châlet. Helaas heeft het ook door jou geprezen Zwitserse klimaat hem geen beterschap gebracht. Ik geef je ernstig in overweging je dochter je toestemming tot dit weemoedig huwelijk niet te onthouden en raad je aan, indien je het in deze met mij eens mocht zijn, met alle haast, die mogelijk is, de papieren in orde te maken, die voor een huwelijk worden vereist. Op het stadhuis van de stad jouwer inwoning, zal men je zeker alle nodige inlichtingen kunnen verstrekken. Nog één ding. Je dochter is in deze bewogen dagen overgevoelig, het lijkt me daarom het beste als men haar innerlijk leven een weinig ontziet. Teveel correspondentie van vrienden en verwanten hierover zou, gezien den bijzonderen aard van dit huwelijk, tactisch onjuist zijn. Innig hoop ik, dat dit briefje je de overtuiging moge geven dat het welzijn van je kind mij ten zeerste ter harte gaat. Gaarne spoedig antwoord van je tegemoetziend, je
De menselijke natuur schijnt zekere normen van zuiverheid te kennen, waarvan het niet zo heel makkelijk | |
[pagina 168]
| |
is af te wijken. Een pervers mens weet zich zelf zelden even onbevangen en vanzelfsprekend te realizeren als een mens, die de gesanctionneerde levenswetten eerbiedigt. Nee, om zijn afwijkende houding in practijk te brengen, moet hij een zekeren strijd tegen die wetten voeren. Hij hoont, hij bespot de gedwee de voorschriften van moraal en geweten opvolgenden, hij klopt zich op de borst omdat hij niet zo onnozel en volgzaam is, hij put een zekeren bitteren trots uit zijn originaliteit, uit het persoonlijke van zijn afwijzing van het algemeen aanvaarde. Zo schamen de geweten-verkrachters zich niet tegenover de naar het geweten-luisterenden, maar ze voelen zich verheven boven de laatsten, die ze lafheid, onbeduidendheid en onnozelheid verwijten, zo niet hypocrisie. Maar deze verachting is meestal met diepen haat gemengd omdat zij, die op goedheid aansturen, altijd iets onoverwinbaars hebben, wat de deze goedheid prijsgevenden blijft dwars zitten. Het moment dat Mia achter haar tante aan de huiskamer van Myosotis was binnengekomen, had Lucienne Gaillard in haar het wezen van de haar tegengestelde mensengroep erkend en tegelijk met die erkenning had minachting bij haar postgevat. Toen René Delcourt haar vroeg: ‘Wat is dat voor iets, die nieuwe aanwinst uit Holland?’ had ze volstaan met de schouders op te halen en te zeggen: ‘O, niets’ waarmee het chapiter was afgedaan. Nadat dien avond uit den brief van mevrouw Hamerling was gebleken, wat de reden was van Mia's reis naar Zwitserland, had ze genoegdoening er- | |
[pagina 169]
| |
varen in den trant van: ‘Lekker toch!’ Wat zij beschouwde als Mia's val, maakte iets goed. Doch toen bleek, dat Mia elke suggestie om het kind weg te laten maken van de hand wees, voelde zij zich persoonlijk gegriefd. Ze betrok deze hartstochtelijke afwijzing op zichzelf, zij zag het als een verwijt aan haar eigen adres omdat zij zich, zonder een moment te aarzelen, als gold het het uittrekken van een zieken kies, van haar kind had laten afhelpen. Met deze weigering had Mia Lucienne tot haar vijandin gemaakt, een actieve vijandin, want dit soort vijandschap was als een soort honger, die gevoed moest worden. Wanneer Lucienne haar vertrek naar Parijs uitstelde, gebeurde dit om vele redenen. Uit angst voor wat haar in de hoofdstad wachtte, uit gebondenheid aan René, een gebondenheid die voornamelijk uit jalousie bestond, nu bij den aanvang van het ski-seizoen de gidsskileraar heel wat minder aandacht aan haar besteedde dan in het begin. Maar ook, hoewel zij zich dat vermoedelijk niet bewust was, uit een blind besef, dat er tussen haar en de Hollandse iets te vereffenen was terwille van herstel van evenwicht. Daarbij kwam dat ze, ondanks veel gekibbel, een zekere primitieve vriendschap voor Lily koesterde, aan wie ze wist dankbaarheid verschuldigd te zijn. Lily beschouwde ze als een royale meid, die echter beschermd moest worden tegen haar eigen onuitroeibare, vermoedelijk van haar Russische moeder stammende, romantiek. Zo had Lucienne het in haar hoofd gezet te zorgen, dat Ambroise vóór | |
[pagina 170]
| |
de ‘smeerlapperij van het sterven’ begon uit huis was. Men zag het nu gebeuren, dat Lucienne op Ambroise's balcon in de zon een cigaret zat te roken. Lily kon nu wel beweren, dat Lucienne geen levenskennis bezat, dit was slechts ten dele waar. Zeker miste ze begrip voor de verlangens, het streven, de vervoeringen van geest en ziel, maar ze kende mensen, in dien zin, dat haar verstand een grote verzameling types had geregistreerd. Gekken, afwijkelingen, aanstellers, charlatans konden Lucienne niet makkelijk épateren. Ze behoorden immers tot de dagelijkse stoffering van de artistenclubs en café's, waar zij zich bewoog. Zoals de burgers hun honden en katten hadden als een aanvullende variant op den dagelijksen omgang, zo had zij van heel jongs af de râtés, die er waren om ironisch mee om te springen, om uit te lachen, om op den schouder te kloppen als je langs ze liep, over den kop te krauwen of een borrel aan te bieden, als je je verveelde. Ambroise voelde direct aan haar, dat hij op haar geen indruk maken zou met zijn houding. Indien het Lucienne geweest was, die hem betrapt had, terwijl hij voor den spiegel stond om zijn huid te verzorgen, dan was hij rustig blijven staan. Tussen deze twee mensen ontwikkelde zich een gesprekstoon, die in niets leek op het vertoon van Oosterse, in stilten gebedde wijsheid, waarop Drion zich tegenover de andere bewoners van het châlet toelegde. Zij hadden een conversatie, die men globaal kon samenvatten onder het begrip ontluistering. De tragische pathetiek, die Ambroise tentoon- | |
[pagina 171]
| |
spreidde, was gebaseerd op het besef, dat de wereld ellendig, vals, oppervlakkig, onbeduidend, en ontgoochelend was. Lucienne nu leverde de verhaaltjes, de anecdotes om deze algemene richtlijnen te illustreren. Op den duur werd voor haar, juist nu haar verhouding tot Delcourt kwijnde, dit ontkleden van het leven, dit vertrappen van de beste bedoelingen, tot een hartstocht. Ze raakten er samen opgewonden aan verslaafd, toen bleek dat deze sombere heilige met zijn Jacobus-gezicht een respectabele kennis van de perversieën des levens bezat. Steeds gewaagder gebieden naderden de twee, hun vocabulaire werd met den dag driester en drong dieper in de sexuele pathologie door, waarbij Lucienne geraakte in een roes van praten. Er was een moment dat zij den stroom van hun vunze belangstelling op Mia wilde richten. Ze wilde het hebben over Mia's liefdesavontuur, deels uit nieuwsgierigheid omdat ze hoopte, dat Drion haar op weg zou kunnen helpen van het geheim, deels ook omdat zij er behoefte aan had ‘la petite’ te bevuilen. Maar ze merkte weerstand bij Ambroise. Wat ze ontdekte was de door allerlei zogenaamd geestelijke oefeningen tegelijk bedwongen en opgehitste passie van Ambroise voor het meisje. Zij was de eerste die inzag, dat dit huwelijk van een stervende met een gevallen meisje, volstrekt niet een papieren aangelegenheid was, maar dat Ambroise de levensdagen die hem waren toegemeten, zodra hij door zijn huwelijk de kans kreeg, tot het uiterste uitbuiten zou. Zelfs vermoedde zij, dat hij minder ziek | |
[pagina 172]
| |
was dan hij voorwendde. Deze kennis hield Lucienne vóór zich. Ze wilde meewerken, mee comploteren aan deze ontwikkeling, ontstaan tengevolge van de weinig reële levenskijk van de romantische Lily Falbaire. Ze wou graag meewerken, deels om dit bespottelijke, eigenwijze kind, dat den enigen practischen uitweg zo hooghartig had versmaad, mores te leren, anderzijds om te zorgen, dat de zieke zijn biezen pakte.
Wat er gebeurde in mevrouw Hamerling-Veerlemans, toen zij den brief van haar vroegere kostschoolvriendin ontving, was zeer gecompliceerd. Haar eerste sensatie was er ene van opluchting. Goddank, ze had juist geoordeeld, Lily Falbaire bleek de geëigende persoon te zijn geweest om het probleem, dat niet opgehouden had haar te kwellen, op te lossen. Het was alsof een zorgengezwel doorbrak en leegstroomde en een onvergelijkelijke opluchting in haar teweeg bracht, waarna ze gaaf en ongerept datgene terugvond, wat ze al deze maanden van angst bijna was vergeten: de genegenheid voor het dochtertje, die kleine wildebras, dat kind, die stouterd, maar niettemin de loot van de familie. Dat er iets was met deze dochter, iets duisters en raadselachtigs, ze wilde er zich niet langer in verdiepen. Hoewel er ergens iets in de hersens van Marie Hamerling was, dat heel precies wist, waaraan de animo om met een doodzieken man te trouwen was te danken, werd dit weten niet omgezet in woorden en kristalli- | |
[pagina 173]
| |
seerde zodoende niet tot feit. Er was daarentegen iets anders, dat haar gevoel onmiddellijk uit Lily's met opzet troebelen brief opviste: de edelmoedigheid. De edelmoedigheid om de laatste moeilijke uren van een medemens te willen verlichten. Deze wending van Lily was een meesterzet omdat zij zinspeelde op de innerlijke houding, waarmee door de bewoners van het Zonnehuis werd geschermd. Misschien is dat wel een wat al te onvriendelijk woord om de relatie van de gezusters Veerlemans tot de edelmoedigheid aan te duiden. Vermoedelijk streefden ze er oprecht naar, ze zagen zichzelf als een kongsi van edelmoedigen; hadden zij schilderstalent bezeten, dan zou een zelfportret de edelmoedigheid beklemtoond hebben. Ze betrachtten deze ook in hun houding tegenover armlastigen, in hun conversatietoon, hielden er rekening mee bij de voorbeelden, die ze kozen als hulpmateriaal voor hun opvoeding. Zeer zeker merkten ze zelf de afwijking van hun ideaal niet bij hun instinctieve handelingen en bij het opvolgen van gepatenteerde vooroordelen. Het doorzien van de beweegredenen tot Mia's huwelijksplan kon daarom makkelijk overwoekerd worden door gefabuleer op het motief der edelmoedigheid. Men hoorde bij de instemming met zoiets ontroerends als dit besluit van het lieve kind een vreugdeklank omdat Mia weer terug was, weer één der haren was geworden, want ook de moeder had niets liever gewild dan een huwelijk opgevat als tedere troost voor een stervende. Ja, was Marie's eigen huwelijk niet per slot precies hetzelf- | |
[pagina 174]
| |
de geweest, al had zij bij de voltrekking niet geweten, dat haar man haar zo spoedig zou verlaten? Lily Falbaire zou, indien zij de plechtig-vreugdige en tegelijk onbevangen toon had kunnen horen, waarmee mevrouw Hamerling-Veerlemans haar oudste dochter en haar zuster Olga op de hoogte stelde van Mia's trouwplannen, stil van ontzetting het hoofd hebben geschud over zoveel hypocrisie, maar ze had het bij het verkeerde eind gehad. Dit was geen hypocrisie, maar zelfbedrog van een in die richting geroutineerde vrouw. Dit kind, dat zovele maanden duister was geweest en vreemd, straalde eindelijk weer in een vertrouwd licht, waardoor haar moederliefde zich oprichtte en de wens rijpte om den groten dag van Mia's huwelijk aanwezig te zijn om de gaping in hun omgang ongedaan te maken. Zelfs ging zij zich verheugen op haar grootmoederschap, want deze vrouw, die de kenmerken niet had verloren van een familie, die met de erotiek op kwaden voet stond kon, nu opspraak vermeden werd, zich wonderwel verenigen met de idee van een kind zonder vader, een kind als een soort generatio spontanea, vrij dus van de beschamende bijgedachte van een verwekker, enkel gesanctionneerd door een man, die bezig was de ladder naar den hemel op te klimmen.
Was voor Lily Falbaire de vraag of van de huwelijksvoltrekking iets feestelijks gemaakt moest worden of niet, langen tijd onopgelost, het plotseling opduiken | |
[pagina 175]
| |
van mevrouw Hamerling dwong de deelnemers van het pact, de comédie tot het einde toe te spelen. Het had Lily moeite genoeg gekost om Mia ertoe te krijgen Ambroise in deze dagen zo nu en dan te bezoeken. Ze werd ermee belast opnieuw de borden met eten naar boven te brengen. Drion, die vermoedelijk begreep, dat elke gevoelsuitbarsting het hele spel in duigen zou doen vallen, gedroeg zich correct, terughoudend en vlak. Bovendien had het gezegde van Lily, dat men een zo ernstig zieke slechts met medelijden diende te behandelen, wel indruk op het kind gemaakt. Zij was nu in die periode van haar zwangerschap gekomen, waarin een vrouw onverschillig schijnt te worden voor alles, behalve het toekomstige kind. Ze leefde in die denken en voelen doordringende verwachting, welke uit enkel sfeer bestaat, geen beelden, zelfs niet die van het toekomstig kind toelaat, maar die alle gebeurtenissen wegdringt naar een vaag, onbelangrijk tweede plan, waarmee men zich wel eens zal bemoeien later, als dat zware, verzadigde heden opgebruikt zal zijn. Nu Drion zich bescheiden en behoorlijk gedroeg, viel het haar ook niet zo moeilijk zich jegens hem te gedragen op de wijze, die Lily van haar verwachtte. Hij vertegenwoordigde iets voor het geluk van haar kind, dit ook werkte mee om haar acuten weerzin te overwinnen of liever te verdoven.
De komst van Mia's moeder met het horloge van haar overleden man voor Ambroise, met een briljanten ring | |
[pagina 176]
| |
voor Mia, bracht alles in een ander evenwicht. Mia, die nu in de zevende maand was, droeg zó de kentekenen van haar zwangerschap, dat negeren van dit feit niet langer mogelijk was. Marie wilde het ook niet langer negeren, ze was zeer ontroerd. Eindelijk bevrijd van de tyrannie harer zusters, was het haar mogelijk het eerste moment, dat ze om haar koffers uit te pakken met haar dochter op de slaapkamer alleen was, dat gebaar te volbrengen, waar ze zo vaak machteloos van had gedroomd. Ze sloeg haar armen om Mia heen en trok haar hoofd tegen zich aan, zoals ze gedaan had, toen haar dochter klein was, als ze zich had bezeerd. Daarbij stroomden haar de tranen over de wangen, tranen, waarin medelijden met zichzelf om deze eindeloze maanden van angst, vertedering voor het meisje, oprechte liefde en een eerste zweem van vermoeden, dat het leven over grote machten beschikt, zich oplosten tot een heerlijke, bevredigende warmte. Ook Mia's haat en agressie smolten weg. Ze werd weer het kleine kindje tegen de borst van haar moeder, ze vond de vertrouwdheid terug uit haar prille kindertijd, waarvoor ze zich schaamde, maar waaraan zij zich niettemin gewonnen gaf. Onder invloed der lichaamswarmte van dien zachten, meegevenden boezem, van de vertrouwde lucht van bekende zeep en bekende kleren, dreef de gewaarwording in haar omhoog, dat ze toch maar zielig in den vreemde was. Ze pleegde het verraad, hetwelk men van de meeste vrouwen verwachten kan, dat ze terwille van sentimentele reminiscensen nieuw ver- | |
[pagina 177]
| |
worven innerlijke waarden verloochenen. Ze verbeeldde zich, dat ze haar moeder boven alles liefhad en inderdaad, ze had altijd naar een spontane omarming als deze verlangd. Toen begon ook zij te huilen en voor het allereerst kwam de mogelijkheid in haar op, dat zij schuld had, dat zij zich had misdragen, dat zij door haar schandalig gedrag tot gevallen meisje was geworden. Want in deze houding, vast tegen haar moeders lichaam gedrukt, liet haar eigen oordeel haar volkomen in den steek en was het, alsof langs communicerende vaten haar moeders ideeën in haar overstroomden. Mevrouw Hamerling vroeg zich onderhand af of dit het moment was om haar dochter het geheim te ontfutselen. Maar ze durfde niet. Later, dacht ze, later, als het kind er eenmaal is... Toen ze na een poos opstonden, hield Mia de gewaarwording alsof zij een verworpelinge was, aan wie op onverdiende wijze goed werd gedaan.
‘En wat zegt U van Uw aanstaanden schoonzoon?’ vroeg Lucienne. Mevrouw sloeg de bleek-blauwe ogen op, er ontstond even een pauze, omdat ze zo gauw de woorden niet kon vinden om haar overweldigende indrukken weer te geven. Dan zei ze: ‘Hij is een heilige!’ Och, men mocht Marie Hamerling deze extatische overdrijving vergeven. Zij was ook maar een vrouw, een op veel gebieden, zonder dat ze dit zelf wist, verhongerde vrouw, acht en veertig jaar en sedert haar twee en dertigste jaar weduwe. Levend zonder variatie onder het nooit aflatend toezicht van vijf oudere zus- | |
[pagina 178]
| |
ters, die haar, de jongste, van haar wieg af hadden bedild. Deze reis alleen naar La Pirasse was een groot avontuur, een ingrijpende gebeurtenis. Weliswaar zou zij, indien deze onderbreking van den tredmolen van haar bestaan aanhield, doodongelukkig worden en heimwee krijgen. Ze zou zich nooit leren aanpassen aan andere gewoonten, maar de eerste stappen in de vrijheid maakten haar dronken. Deze schoonzoon, dien ze bij voorbaat met sympathie naderde, met dankbaarheid omdat door zijn toedoen een schandaal voorkomen werd, met deernis, met ontzag omdat de dood om hem heen cirkelde, maakte een diepen indruk op haar. Waarom het ding niet bij zijn naam te noemen: Ze werd op slag een beetje verliefd op hem! Ambroise beschikte tegenover oudere vrouwen over een zeker soort sentimentele hoffelijkheid, wanneer hij een goeden indruk wenste te maken, en een goeden indruk maken wenste hij natuurlijk nu zijn geldelijke toekomst op het spel stond. Hij legde weemoedige verstandhouding in zijn blik als wilde hij zeggen: Wij tweeën, U omdat U wijzer bent dan de dwaze jeugd, ik, omdat ik dieper dan anderen heb nagedacht, wij tweeën weten hoe droevig het leven is en ook, helaas, hoeveel heve dingen onder dien doem van droefheid moeten leven. Ach, de bloemen, ach, de vogeltjes, die kruimels pikken op mijn balcon, ach, de kinderen! Ook sprak hij met deze zoete sentimentaliteit over la petite, wat haar moeder aangenaam trof en toen hij dit merkte, strekte hij zijn magere hand uit naar de grote, | |
[pagina 179]
| |
dikke, witte van Marie, drukte die, gaf een klopje met de andere op haar besproeten handrug: ‘Dit is dus het moedertje van Mia, moedertje heeft zorgen gehad de laatste maanden, dat gaat nu voorbij’ en hij glimlachte haar in de ogen. Niemand had ooit Marie, die immers altijd plomp en kolossaal was geweest, met verkleinwoorden aangesproken, het ‘petite’ in zijn zinnen was als balsem voor haar ziel. Hij leidde voorts het gesprek naar de geestelijke zijden des levens. Wat hij precies beweerde, begreep de kersvers uit Holland aangereisde dame wel niet zo precies, maar ze vatte toch, dat hij zich tot het louter geestelijke leven bekende, dat enkel geestelijke vervoeringen voor hem in aanmerking kwamen. Hoe het zij, deze man, die elke verontrustende viriliteit miste en de vreugden des levens, naar ze meende, volgens dezelfde maatstaven selecteerde als zijzelf had gewild, indien ze haar wensen onder woorden had weten te brengen, maakte een overrompelenden indruk op haar; hij wond haar op, hetgeen zich in een koortsige bemoeizucht met Mia's aangelegenheden omzette. Er was iemand in huis, die de situatie doorzag en ervan genoot, dat was Lucienne. Lily was enkel maar geirriteerd door de komst van Mia's moeder, in haar algemene irritatie ging haar voorlopig vormloze ongerustheid teloor. Bovendien leed ze die dagen aan neuralgische aangezichtspijnen, waardoor ze minder actief was dan anders en veel tijd in bed doorbracht. De zorgen voor de huishouding drukten voor een groot deel | |
[pagina 180]
| |
op Mia en Michel, met het gevolg, dat Lucienne veelal de taak op zich nam om met Marie te wandelen. Er was één ding, waarover de moeder tobde. Toen zij Mia gevraagd had, waar ze na de huwelijksvoltrekking met haar man ging wonen, had deze haar met zo'n vreemden blik aangekeken en gestameld: ‘Hier toch zeker, gewoon, net als nu, tenminste voorlopig’. In gedachten vulde ze aan: Als Saartje er is en als Ambroise dood is, zullen we wel wéér zien. Mevrouw Hamerling was ontdaan geweest over dit antwoord en luchtte haar hart op de wandeling bij Lucienne. ‘Nee, mevrouw Gaillard, waar het om gaat is, dat ze zich echt behoorlijk met haar man ergens vestigt, niet hier in het dorp, dat haalt niets uit, maar ergens anders, zoals het gewoon is bij een jong getrouwd paar. Trouwens, het is dat de toekomst zo diep somber is, anders, elk uur doorgebracht met zulk een mens is toch een zegen?’ Lucienne beaamde dit volmondig. Op eigen gezag togen de twee er nu op uit om in de omliggende plaatsen een geschikte woning te vinden. Toen ze in Bouillouse, vijftien K.M. verder in de richting van Montreux, een gemeubeld châlet leeg vonden, werd besloten dit zonder verder overleg te huren. ‘Per slot, nietwaar, Lily is ziek en...’ ‘Lily is een onverantwoordelijke romantica, een halve Russin’ viel Lucienne haar in de rede. ‘Maar nu is ze nog ziek ook’ vervolgde Marie, ‘met dat gezicht. Ambroise en Mia zijn beiden in een toestand, dat men van hen niet kan verwachten, dat ze | |
[pagina 181]
| |
voor zichzelf zorgen, dat is een taak, die op mijn schouders als moeder rust. Gelooft U, dat hij in staat is, om vervoerd te worden?’ Waarop Luciemie antwoordde, dat mevrouw zich wat dat betreft geen zorgen behoefde te maken. Mia was ontsteld Lily's slaapkamer binnen komen lopen, toen ze hoorde, welke regeling haar moeder had getroffen. Lily, die zelf geschrokken was door de mededeling, wist geen anderen troost te verzinnen dan te zeggen: ‘Laat lopen zo lang je moeder er is, zodra ze weg is, zien we wel’. Dit was de conclusie van haar eigen gedachten. Ze had liggen piekeren over de mogelijkheid met Marie te spreken om haar wakker te schudden uit den waan van een heerlijke idyllische doodsbruiloft, een waan, dien ze trouwens zelf in haar had gewekt. Maar in de eerste plaats was ze door de aanwezigheid van deze uit den toon vallende gast kapot van moeheid. Van de seconde af, dat Marie Hamerling haar grote voeten in haar huis had gezet, was die verlammende vermoeienis over haar gekomen, resulterend in de gezichtsneuralgie, waaronder ze leed. Marie hoefde niets anders te doen dan te zeggen: ‘Dit brood is anders dan bij ons’, of ‘Goeie boter hebben jullie!’ om haar de gewaarwording te geven alsof ze een ontilbaren last te verzetten had. Bovendien leek de aanbidding voor Ambroise en de bête vreugde van haar nieuwe logee zó massief en van zulk een zwaar soortelijk gewicht, dat de gastvrouw eenvoudig de energie miste om deze | |
[pagina 182]
| |
te lijf te gaan. Een soortgelijke psychische reactie, versterkt nog door het effect harer zwangerschap, maakte dat in Mia elke fighting spirit was geblust. Ze was tot een bedroefde, schuldbeladen gelatenheid vervallen. Op Lucienne en Ambroise daarentegen werkte mevrouw Hamerling opwekkend, op Lucienne omdat zij haar zo makkelijk in staat stelde haar haat tegen Mia af te reageren met kwaadaardige plannen, op Ambroise omdat hij, van financiële zorgen bevrijd, zijn geheimste wensen in vervulling zag gaan, ook omdat hij voelde, dat eindelijk iemand hem waardeerde. Van den weeromstuit vond hij deze matrone werkelijk sympathiek.
Zo gebeurde het, dat na de huwelijksvoltrekking, wegens Ambroise's gezondheidstoestand in Châlet Myosotis, na een maaltijd zonder verdere gasten, een slede voorreed, waarin Ambroise, in jacquet, normaler en levendiger dan men hem ooit gezien had en de jonge mevrouw Drion plaats namen. De koetsier moest nog wachten, omdat Mia, die gedurende de plechtigheid en den maaltijd doods en gevoelloos erbij had gezeten, plotseling Piou was gaan zoeken, van wie ze hartstochtelijk afscheid nam omdat ze wist, dat poesen zich meer hechten aan huizen dan aan mensen. Toen ze terugkwam zag men, dat zij gehuild had. Drie vrouwen keken met zeer verschillende gevoelens de verdwijnende slee na. Den volgenden morgen aanvaardde mevrouw Hamerling, rijk aan indrukken, tot ieders opluchting, de thuisreis. Zes en dertig uur had | |
[pagina 183]
| |
zij om erover na te denken, wat zij haar dochter en zusters, die ze wegens Mia's omvang met zoveel list weg had weten te houden, vertellen zou.
Dus bleven Lily en Lucienne alleen. Er hoefden geen bladen met eten meer naar boven gebracht te worden, het ‘Piou, Piou, Piou, waar ben je?’ klonk niet meer door de gangen. De zon scheen stralend naar binnen, maar geen jonge aanstaande moeder zat op den drempel van het balcon met het hoofd achterover geleund tegen een stoelzitting en ving de warme stralen op de gesloten oogleden en op haar hals. Lily, nog niet genezen van haar neuralgische pijnen, reageerde op de nieuwe stilte met een ontstellend slecht humeur. Er was geen land met haar te bezeilen. Lucienne mocht dan hinderlijk vaak beweren, dat zij God mocht danken, dat ze op deze manier van Ambroise en zijn verwikkelingen was afgekomen en ze kon bouderen, omdat ze geen begrip, wat dit punt betrof, bij de gastvrouw vond, deze had door en door het land. Ze was boos op zichzelf, want ze had een kwaad geweten ten opzichte van Mia en dit was ook de reden, waarom ze, nu ze niets hoorde uit Bouillouse, er telkens niet toe besluiten kon in het locaaltje te stappen om poolshoogte te gaan nemen. Niettemin was het meisje geen moment uit haar gedachten. Ze had, wat geheel buiten haar lijn lag, niet eens al te slordig een bedjasje voor haar gemaakt uit een oude fluwelen casaque. Terwijl ze hieraan priegelde | |
[pagina 184]
| |
vroeg ze zich af, wat deze stilte toch wel mocht beduiden, hoe deze beide mensen op hun gemeenzame opsluiting reageerden. Eigenlijk had Lily haar gast na vier en twintig uur weer terug verwacht. Ze had haar kamer intact gelaten. Na het vertrek van Marie Hamerling luisterde ze of ze niet den klank van de arreslee hoorde en ze richtte haar maaltijden naar de uren van aankomst der treinen uit Bouillouse. Doch de maand verstreek en er kwam niets. Ze vroeg zich af of misschien de bevalling had plaats gehad, al was het vreemd dat zij geen bericht had gekregen, maar uit informatie bij het betreffende ziekenhuis bleek, dat deze veronderstelling onjuist was. De post bracht evenmin bericht. Een avond zou de tante van Michel, die in Bouillouse woonde, bij de Corbins op bezoek komen. De dochter van deze vrouw hielp Mia in het huishouden, maar ook van haar was niets anders los te krijgen dan dat alles normaal ging.
Den eersten dag van Maart had madame Falbaire den kapper, die in het bovendeel van La Pirasse zijn salon dreef, bezocht, niet om haar krullen te laten bewerken maar om den zoon van den kapper, die voor enkele dagen uit Basel over was en die haar beloofd had een ouderwetse broche voor haar in de stad te verkopen, te ontmoeten. Op weg naar huis zag ze, toen ze hotel Soleil passeerde, Mia uit de personeelsingang komen. De bevalling was nu zeer nabij, wat voor niet ingewijden wel door haar mantel werd gemaskeerd. Maar het | |
[pagina 185]
| |
was meer door de uitdrukking van het gezicht dan door de lichaamsvormen dat Lily schrok. Wat was er van het perzikenwaasje over? Waar was de kinderlijke oogopslag, waar de vertrouwende plooiing der lippen gebleven? Het was een oude, verbeten vrouw! Zou deze ravage na de bevalling weer terecht komen? Lily liet van haar gedachten niets blijken, toen ze op de jonge vrouw toeliep om haar te omhelzen. Toen Mia madame Falbaire ontdekte zag men duidelijk, dat ze met haar houding verlegen was. Ze vertoonde een instinctieve neiging om te vluchten. In elk geval bleef ze met haar rug de richting van châlet Myosotis toegekeerd. ‘Je gaat toch mee met me?’ vroeg Lily. ‘Wat doe je in hemelsnaam hier in Soleil? Kom mee!’ en toen ze voelde, dat Mia een weigering overwoog, voegde zij daar haastig aan toe: ‘De trein naar Bouillouse vertrekt toch pas over twee en een half uur’. ‘Ik heb met dien trein niets te maken’ antwoordde Mia. ‘Ik ga niet meer terug. Nooit meer’. ‘Maar waar wil je dan naar toe?’ Mia haalde de schouders op en keek naar den grond. ‘Maar je moet toch ergens heen?’ Weer gingen de schouders de hoogte in. Na enige ogenblikken van stilte zei ze: ‘Misschien wil madame Corbin me deze weken bij zich nemen tot het kind er is. Daarna ga ik werken in Soleil, ze willen me hebben voor het zomerseizoen’. ‘O, dus ons ben je vergeten!’ ‘Nee’. | |
[pagina 186]
| |
‘Nu dan?’ ‘Is madame Gaillard er nog?’ Op dit moment overzag Lily in een flits de ontwikkeling der gebeurtenissen, zoals ze in elkaar hadden gegrepen van het ogenblik af, dat het idee van een huwelijk tussen Mia en Drion in haar was geboren tot nu toe. Ze doorschouwde de lange gesprekken van Lucienne met Ambroise en haar wandelingen met Mia's moeder en wat meer was, ze zag, dat Mia ook wist en begreep. Wat al deze dagen in haar had gekankerd als vormloze ontevredenheid barstte nu los in hevig zelfverwijt. Plotseling stonden de tranen haar in de ogen. Ze trok het meisje in haar armen, kuste haar en fluisterde: ‘Ik heb gezondigd tegenover jou, mijn kind, mijn heve, Heve kind, maar mijn God, ik heb het niet geweten, vergeef me, vergeef me maar! -- Niets geen onzin over de Corbins, nu ga je met mij mee. Ik zou het niet kunnen verdragen als je niet met mij meeging. Wat kan het je schelen of Lucienne er is? Dat is een vlieg of een mot, die je doodslaat of laat leven, wat doet het ertoe? Voor de centen moeten ze er zijn, die crapules. Laat het begaan, wat kan het je schelen, mijn liefje, mijn liefje? De wereld is smerig en toch is het leven mooi!’ Onder dit onsamenhangend gepraat was Mia allang bezweken. Zij liet zich naar Myosotis brengen.
‘Maar waarom ben je niet eerder teruggekomen, direct na dien eersten nacht?’ | |
[pagina 187]
| |
Mia antwoordde: ‘Ik dacht, dit is de werkelijkheid, de rest is maar leuterpraat, geklets in de ruimte, kinderfantasie. Ik dacht: Als anderen in de werkelijkheid leven, wil ik het ook kunnen. Ik wou mijn best doen, zie je. Misschien begrijpt U het niet, maar U weet niet, hoe erg ik het mezelf kwalijk neem, dat ik me met dromen, die niets met het echte leven te maken hebben, heb afgegeven. Dat ik om verzen, om het verhaal van een paradijs, om een leeuw en een eekhoorn en een hertje mezelf in de situatie heb gebracht, dat ik een kind moest krijgen. Dit begrijpt U niet, kimt U niet begrijpen, maar het is zo. Een dichter dichtte en ik deed mee en bleef zitten met een kind. O, ik heb mezelf leren verachten dat ik zo ben, dat zoiets mij en geen ander overkomen kon. Dat ik stomweg weer heb geloofd in de heerlijkheid van die vacantie bij U en te blind was om te zien, dat de werkelijkheid allang weer bezig was een val voor me op te stellen, waarin ik te viervoet gevallen ben! Ja, ik had mezelf wel kunnen ranselen, toen ik het ontdekte en daarom heb ik het willen kunnen met Ambroise, helemaal, in alle afzichtelijke werkelijkheid.... maar het was te vies, het leven is te vies en te gemeen, ik kan het niet!’ ‘Stil maar, stil maar, kleintje’ zei Lily, die niets begreep van deze onthullingen en alles begreep. ‘Stil maar, stil maar, nu komt er gauw het kind, dat is -’ Mia zei: ‘Misschien ook bloed en stank en later viezigheid’. Lily drukte haar tegen den rug van haar stoel. ‘Bezon- | |
[pagina 188]
| |
dig je niet!’ zei ze. Op dat moment kwam Piou de kamer binnen en sprong op den schoot van zijn oude bazinnetje. Mia keek wijdogig naar het spinnende dier, ze streelde het niet, dan vatte ze het poesehoofd tussen haar handen, barstte in tranen uit en vroeg, met haar ogen gericht op de dierenogen: ‘Werkelijk niet, Piou, zeg jij het me, vergis ik mij?’
Mia was geinstalleerd in haar oude kamer. Het wachten was op de reactie van Ambroise, maar deze zweeg. ‘Misschien is hij te ziek om te schrijven’ opperde Lily. ‘Ziek, die?’ antwoordde Mia met een blik vol haat. ‘Hij is net zo gezond als U en ik. Hij mankeert niets. Hij heeft trouwens die comedie direct na het huwelijk laten varen. Hij is ziekelijk lui of moet ik dat lui noemen? Hij voelt zich verheven boven elk soort werk. Hij acht zich op de een of andere manier iets bijzonders, hij alleen bijzonder en heel de verdere wereld verachtelijk, klein en belachelijk. Toen ik hem vroeg, hoe het mogelijk was, dat hij al deze maanden doodziek was en nu opeens op was en normaal rondliep, keek hij me een paar seconden met dat onuitstaanbare dubbelzinnige lachje aan en zei toen: “Dat is de liefde, de liefde, mijn kind. Geloof je me niet? Jouw angstige kinderogen, die hebben het hem gedaan”. En nadat ik hem mijn rug toe had gekeerd, omdat ik altijd het gevoel heb, dat al wat hij zegt nog veel afschuwelijker is dan het lijkt, zei hij: “Ontken je soms, datje bang voor me bent?” Allicht heb ik hem met geen syllabe ge- | |
[pagina 189]
| |
antwoord, maar hij bleef doorpraten. “Ik heb wel meer zulke angstige ogen gezien, inspirerende ogen”. “Jij bent een monster, ik weet niet hoe ik het noemen moet, wat jij bent” zei ik. “Nee, nee, nee, wat nu in dat hoofdje van je omgaat, is fout” zei hij met iets plagerigs in zijn stem. “Helemaal fout, mis gedacht. Die ogen behoorden aan mijn vriend in Cochin China. Hij was nog maar jong, misschien wist je dat niet, ongeveer zo oud als jij, die vriend van mij in Cochin China”. Het ergste was, dat hij alles altijd van die verheven namen gaf, zodat ik in het begin nog niet eens door had, wat een vuilak hij is. Ik dacht, dat de schuld aan mij lag, omdat ik zo'n weerzin van hem had, dien ik maar niet kon overwinnen. Ik meende toen nog werkelijk met de laatste stuiptrekkingen van een dodelijk zieke te doen te hebben. Hij praatte altijd over geest en moeilijke, ingewikkelde dingen, hij diende hogere zaken, al leek het dan niet zo. Maar geloof me, madame, het is een monster!’
Toen Mia wat tot rust was gekomen, schreef ze twee brieven. De eerste was gericht aan Drion, waarin ze hem mededeelde, dat ze er niet over dacht ooit tot hem terug te keren. De tweede aan haar moeder, waarin ze deze zakelijk, met volkomen negatie van den tussen haar en haar moeder gegroeiden omgangstoon, van den stand van zaken op de hoogte bracht. Het antwoord van haar moeder arriveerde het eerst. | |
[pagina 190]
| |
Het bestond uit twee brieven, één voor haar dochter, één voor madame Falbaire. Aan Mia schreef ze, dat zij ten zeerste ontdaan was over het gedrag van haar dochter. Hoe was het mogelijk, dat ze zulk een edel, lief mensenkind zo behandelde! Ze was niet waard aan de zijde te leven van zulk een nobel mens, die trouwens tegenover haar blijk had gegeven van zo een milde, ruime levensopvatting. Hoe kon Mia het over haar hart verkrijgen een ziek man aan zijn lot over te laten! Alleen Mia's eigen fysieke toestand zou als excuus kunnen gelden voor zulk een onbehoorlijk gedrag. Mevrouw Hamerling vertrouwde er dan ook op, dat zij onmiddellijk, althans zodra de bevalling achter den rug was, terug zou keren. Ze zou trouwens practisch genoodzaakt zijn weer in Bouillouse bij haar man te gaan wonen, aangezien haar moeder, nu deze het vruchtgebruik van Mia's vaderlijk erfdeel sedert het huwelijk moest missen, niet langer in staat was haar geldelijk te steunen. Het briefje eindigde inderdaad hartelijk. Ze zou proberen door innig meeleven Mia te steunen bij de moeilijke uren die komen gingen. De tweede brief aan Lily had ongeveer denzelfden inhoud. Hij was meer gesteld in den geest van: We moeten deze kuren van het kind niet al te zwaar opnemen, die spruiten uit haar toestand voort, dat komt na de bevalling best in orde. In elk geval ried ze haar kostschoolvriendin aan, geen duimbreed toe te geven, aan welken raad klem werd bijgezet door de mede- | |
[pagina 191]
| |
deling ook aan haar, dat er op geld voor pensionkosten niet meer te rekenen viel. Een week later kwam het antwoord van Drion. Hij bracht zijn vrouw onder het oog, dat wat zij gedaan had, kwaadwillige verlating heette. Dat hij op grond hiervan echtscheiding zou kunnen aanvragen, dat hij dit echter niet zou doen. Hij kon haar zelfs meedelen, dat hij noch als eiser noch als gedaagde ooit aan een echtscheiding zou meewerken, omdat hij daar principieel een tegenstander van was. Hij had het châlet opgezegd en ging zich in het zuiden van Frankrijk vestigen, waar het een gunstig klimaat was voor zijn gestel. Zodra zijn nieuwe adres bekend was, zou hij dat melden, anders zou Lily dat altijd te weten kunnen komen via zijn bankrelatie: het Crédit Lyonnais.
Bij het algemeen démasqué des levens was de bevalling voor Mia een lichamelijke bevestiging. Het ging alles zo plotseling en hevig in zijn werk, dat er geen sprake van kon zijn het hospitaal nog te bereiken. Bovendien was door zwaren sneeuwval de telefoonkabel gebroken, zodat van Myosotis uit moeilijk contact met de buitenwereld te krijgen was. De dokter verscheen pas op het uiterste moment. Alleen de moeder van Michel, die onderweg hoorde hoe het ermee stond, was op tijd in huis om, daar Lily haar hoofd kwijt was en Lucienne geen idee had, wat er gedaan moest worden, enige practische aanwijzingen te geven. | |
[pagina 192]
| |
Het kindje kwam voor een eerstgeborene, naar dat zo heet, makkelijk, maar dat makkelijk betekende toch, dat er zich in dat anders zo rustige, lieflijke lichaam een orkaan van krachten ontketende, die Mia meer door het verschijnsel zelf dan door het feit, dat deze krachten haar deden lijden, verbijsterden. De pijn viel in het niet tegenover den schrik. Toch bleef er als stille kern in het midden van een wervelstorm, onaangetast door het bevallingsgeweld, een gedachte als een bede: God geef dat Saartje dit niet hoeft mee te maken, God geef dat Saartje dit niet hoeft te ondergaan! Zelfs werd, toen het kindje het lichaam ging verlaten, in exaltatie van pijn, van benauwenis, het lichamelijk proces begeleid door een kreet. Niet een hoorbaar geluid, want Mia had de tanden in de strook van haar kussensloop gebeten om niet te schreeuwen, maar een innerlijke kreet, die gelijk wit licht het gamma der kleuren, een gamma van gevoelens inhield. ‘Heb ik genoeg voor je gedaan? Vaarwel, vaarwel! Word gelukkig! Wees gezegend!’ Dit waren enige componenten van dien uiterlijk gesmoorden barenskreet. Daarna gleed het kindje op het laken, een meisje: Saartje. Toen het zijn eerste geluid gegeven had, de dokter zijn laatste handgrepen had verricht en Mia lag in een schoon bed, zette met dat teer-weke, lege, vibrerende gevoel van na de verlossing, stil huilen in. De vrouwen om haar heen keken elkaar met veelbetekenende blikken aan. Lily had zelf tranen in de ogen. Och, zei men met dat begaan kijken, zie toch eens, het arme kind, de vrouw | |
[pagina 193]
| |
zonder man... Maar ze vergisten zich. Het was niet daarom, dat Mia lag te huilen en bleef huilen, toen op voorschrift van den dokter de kamer ontruimd werd om de kraamvrouw rust te gunnen. Ze huilde uit een algemene melancholie omdat er van het zachte, milde, vriendelijke leven, op welks bestaan ze zovele jaren vast had gerekend niets was waar gebleken. Omdat ze nu wist, dat elke tedere schijn leugen was, daar het leven bovenmenselijk hard, wreed en woest was. Toen ze maar bleef huilen en men vreesde voor een zenuwcrisis, kwam Lily, tegen dokters voorschrift in, de halfduistere kamer binnenlopen en haalde, weer tegen alle voorschrift in, het kindje uit de wieg. Ze kuste Mia en legde Saartje in haar arm. Dan ging ze de kamer uit. Mia voelde aan haar wang de onbeschrijfelijk zachte huid van het borelingetje. Ze keek in de onwereldse ogen, ze zag het blinde tasten van de kleine gerimpelde vingertjes, ze voelde het zoeken van het mondje. Daarna hield ze op met huilen, niet omdat ze gelukkig was, maar omdat ze overweldigd werd door medelijden met dit mensje. Toen het kind, dat voedsel zocht en niet bevredigd werd, met zijn lammetjesstemmetje begon te klagen, aaide ze met haar lippen langs het hoofdje: ‘Stil maar, stil maar jij’ zei ze. ‘Ik zal je wel helpen, ik zal je nooit in den steek laten’. Er groeide op dit moment in dat bed een nieuwe levenswaarde in Mia, de behoefte om bezig te zijn, te zorgen, te werken voor het kind. Ze vond het niet erg om naar hotel Soleil te gaan bedden opmaken voor vreemde mensen, | |
[pagina 194]
| |
want ze had nooit iets behoorlijks geleerd, waarmee ze op andere wijze haar geld kon verdienen. Ze wilde best vegen en stoffen. Ja, op dit moment wilde ze graag de taak, die van haar verwacht werd, zo moeilijk en onaangenaam mogelijk zien, zo'n grote behoefte had zij zich met haar hele wezen in te spannen ter bescherming, ter verdediging van dit kind. Lily had er niets aan kunnen doen, ze moest Mia laten gaan. Haar eigen financiën waren zo berooid, dat het haar onmogelijk was Mia met kind te onderhouden. Bovendien moest ze, wilde ze zelf niet verhongeren, een pensiongast zoeken voor de kamer, die Mia tot nu toe had bewoond. Trouwens Mia had haar hulp nooit geaccepteerd, ze was niet af te brengen van het plan zelf voor haar kind te werken. Het losse geld, dat ze bij haar vlucht bij zich had gestoken, was krap voldoende geweest voor de bevalling en het levensonderhoud tot den laatsten April, den dag dat ze aan moest treden in Soleil. Ze had van de hoteldirectie gedaan gekregen, dat ze Saartje mee mocht nemen, zolang het een wiegekindje was.
Den avond van den dag, waarop Mia met de baby was vertrokken, zaten Lily en Lucienne op het balcon van Myosotis. Lily zag er oud en vermoeid uit. De neuralgische pijnen beroofden haar van den slaap, ze werd door zorgen geteisterd. Eindelijk stond nu ook Lucienne's vertrek op den volgenden dag vast. Ze zou meespelen in zomerspelen, die in Juni in Montreux | |
[pagina 195]
| |
werden georganiseerd, daarna vertrok ze naar Parijs, waar ze een plaats bij één van de kleine gezelschappen gevonden had. Dit was de laatste avond, dat ze hier samen zaten in Myosotis. Lily was nog steeds aan het tobben over Mia. Telkens en telkens weer vroeg ze zich af of zij schuldig was aan de fatale wending, die het leven van het jonge meisje had genomen. Moest zij het zichzelf verwijten, dat zij Ambroise Drion niet had doorzien? Vaak zuchtte ze over haar onvergeeflijke kortzichtigheid en misdadige roekeloosheid. Lucienne daarentegen was innerlijk volkomen rustig. Met een blank gemoed keek ze nu, geïnteresseerd, zelfs met enig medelijden op het leven neer van haar medepensiongast. Haar wraak had uitgewoed, het evenwicht was hersteld. Er was geen reden meer voor verdere agressie. ‘Hoe is het toch mogelijk, dat er mensen bestaan als Ambroise?’ begon Lily. ‘Hij had het altijd over reinheid en zuiverheid en wat kon hij niet afgeven op “de lusten van het vlees”, zoals hij dat noemde!’ ‘Dat zijn immers de ergsten’, antwoordde Lucienne. ‘Die zoeken net zo lang tot ze de verhevenste symbolen hebben gevonden voor de gemeenste dingen. O, leer mij die apostels kennen!’ Dan zuchtte Lily weer: ‘Het arme kind, haar hele toekomst verknoeid!’ Lucienne stemde levendig in: ‘Weg francjes!’ Lily knikte. ‘Ze weet nog niet, hoe erg het is geen geld te hebben. Mensen, die het wel hebben denken, dat het betekent, dat je je sommige dingen | |
[pagina 196]
| |
ontzeggen moet, dat je “tapes” met brood eet inplaats van kip met truffels. Maar dat is het niet, het ergste is, dat je door geldgebrek gedwongen wordt tot allerlei laagheden en karakterloosheden om het te bemachtigen, vooral nu er een kind is. Als een kind iets nodig heeft of alleen maar verlangt, dan ben je immers tot alles bereid om het te krijgen!’ Er volgde stilte. Lucienne liep naar binnen om te kijken of er uit den tijd, dat René Delcourt nog gul was, iets lekkers over was als opwekking, nu hun stemming om sombere zaken cirkelde. Ze vond een fles met een bodempje rhum, waaruit ze nog twee glaasjes wist te schenken. Toen ze geklonken hadden op Lucienne's toneelcarrière en haar nieuwe rol, begon Lily nog eens: ‘Het is niet de armoede alleen, waarom ik zo'n medelijden heb met dat kind. Ik denk nog aan heel iets anders. De liefde, de liefde is voor eeuwig en altijd verpest voor haar. Aan den wortel aangevreten. Want altijd zal zij op ongelegen momenten aan het beleefde blijven denken. De liefde is voor altijd voor haar ontwijd’. ‘Och kom’, zei Lucienne. Lily sloeg in één teug het hele glas rhum naar binnen, men wist niet of het door den drank of door iets anders kwam, dat haar ogen vochtig werden. ‘Ik weet nu wie de vader is’, vervolgde zij. ‘Een dichter, een groot dichter. Weet je, de parel is de ziekte van den oester, soms denk ik wel eens, dat kunstenaars de ziekten zijn der maatschappij’. |
|