Witte veren
(1949)–Jeanne van Schaik-Willing– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Hij, johan ten hert, was geboren in Rotterdam als zoon van een zakenman en een nymf. De zakenman, mr. Jan ten Hert, wist dat zijn vrouw een nymf was, dit is het heel bijzondere, de nymf zelf wist niets, zij wás en de mensen, die het huis betraden vermoedden misschien wel iets bijzonders, want er was een zekere verlegen lach, die bezoekers op elkaar deed lijken, wanneer ze met Celia te maken hadden, doch onder woorden brengen konden ze het niet. Hij, de enige zoon, had het begrepen, toen hij nog maar een heel klein kind was en op een potje gezet werd bij de drempel van zijn slaapkabinet, dat vlak naast de trap naar boven lag. 's Avonds laat, als het kindermeisje hem daar neerzette, hoorde hij hoe de nymf gevangen werd door zijn vader. Hij hoorde stoelen verschoven worden, hij hoorde de kristallen pegels aan de kroon rinkelen en dan stormde vader met zijn vrouw in de armen de trap op. Haar wrong raakte los en het haar golfde mahonierood omlaag. Niemand zag Johan, want met die wilde jacht had het kind niets te maken en vader's ogen keken naar beneden en moeder, achterovergestrekt op zijn armen, keek naar boven en die beide blikken waren anders dan wat men gewoonlijk onder blikken verstaat, want dit was een uitstromend kijken, waarbij het zienvermogen leek te worden uitgeput, waarbij geen rest werd overgelaten om later nog mee te kijken naar een plaat of een vlieg of een stukje brood. Eens, toen vader met moeder voorbij was, had er een | |
[pagina 8]
| |
haarspeld op een traptree gelegen. Het kind zag op het blauwe smyrna van den loper die haarspeld liggen en het leek of er iets geheimzinnigs met die haarspeld was. Het kind voelde zich opgewonden worden door die haarspeld, waardoor het waagde op te staan om de speld te grijpen, waarbij het potje omkantelde, met het gevolg dat hij klappen kreeg van de kindermeid. Maar de haarspeld had hij en daarmee sliep hij dien nacht. Toen hij veel ouder was geworden, hij was een schooljongen nu, zag hij zijn vader aan zijn bureau zitten schrijven. Onverwachts hield dat bewegen van de pen over het papier op. De pen wachtte nog even, maar werd opzij gelegd. Vader zette zijn middenvinger en duim in de hoeken van zijn ogen en tekende met de punt van die vingers een streep naar de uiteinden van zijn mond. Na deze bezwerende beweging duwde hij dan de kin op de borst, hij trok de wenkbrauwen op en wat Johan als innerlijk gesprek begreep kon beginnen. Het gesprek met zichzelf, hoewel dit niet precies genoeg is uitgedrukt. Vóór zijn vader trouwde, toen hij nog een onstuimig student was, had hij bij zijn vrienden Lokkie geheten. Die naam was uitgeblazen door zijn huwelijk en zijn maatschappelijke positie. Maar als vader zo met de kin op de borst ging zitten en er die glinstering in zijn ogen verscheen, dan praatte hij met Lokkie. ‘Dood zou jij je gelachen hebben, Lokkie, als ze je toen verteld hadden, dat ik met zo iemand ging trouwen,’ zei hij dan, ‘Je had het niet eens geloofd, maar toch is het waar.’ Johan | |
[pagina 9]
| |
zat, terwijl dit gebeurde aan de grote middentafel zijn huiswerk te maken. Hij werd gewaar, wat er met zijn vader gebeurde. Bewust wist hij niets anders dan dat zijn moeder op reis was gegaan en dat niemand wist of en wanneer ze terug zou komen. Zelfs als ze het huis in kwam na zo'n reis en hem en zijn vader kuste en haar geurende wang aanbood om teruggekust te worden, was de zekerheid van haar volgend vertrek daar alweer in besloten. Pas veel later, toen zijn moeder al jaren en nu voorgoed uit zijn leven verdwenen was, kon hij, wat hij bij zijn vader gewaar werd, onder woorden brengen; zoals vormen die opkomen op een fotografische plaat in het ontwikkelbad, ontstond jaren en jaren later datgene, wat hij voor zichzelf kende als de gesprekken van vader met Lokkie. Zijn medeweten met zijn vader van die gesprekken vormde zijn band met hem, illustreerde zijn aanhankelijkheid tot hem, vertegenwoordigde het wezen van zijn verhouding tot zijn vader, toen deze dood was, hetgeen zonderling genoeg was omdat zijn werkelijke omgang van heel anderen aard was geweest. Zij waren verlegen voor elkaar en hadden elkander niets te zeggen. Zijn vaders woorden tot hem waren afgekeken van een voorbeeld, zoals iemand die plaatjes van kruisjes borduurt voortdurend uit een boekje na moet tellen. Precies zo haalde vader zijn conversatie met zijn zoon uit het een of ander standaardboek, dat hem voorzweefde en waarin vermeld stond, dat men met zijn jongen praten moest over plicht en rapporten en over maatschappelijke toekomst. Zo con- | |
[pagina 10]
| |
sequent hield zijn vader dat vol, dat al het persoonlijke leven, waaraan hij zich als volbloedig mens met hart en ziel overgaf, verzwegen en tot geheim werd. Je kon je gedurende trage plichtsgetrouwe gesprekken verwonderen, dat die zinnen altijd maar weer hun eind haalden. Het was meer waarschijnlijk geweest, dat ze middenin ophielden, overweldigd door de vraag: Waarom spelen we dit dodelijk vervelende spel? Maar dan hadden ze elkaar in de ogen gekeken en hadden aan het geheim geraakt. Johan was zestien jaar, toen hij een ochtend zijn vaders slaapkamer binnentrad om de dienstbode te waarschuwen, dat er gebeld was. De vensters stonden open en aan een over de naar binnen gedraaide ramen gelegde roe hingen de japonnen van zijn moeder. Er was een lichtblauw avondkleed gesluierd door kant met zwarte bloempatronen. Over den rug van stoelen hingen onderrokken met zijden stroken van changeantkleurige tafzij en de tafel was bedekt met hoeden versierd met rozen en met vogels, met lange leren handschoenen, voiles, tassen. Er was een buidel, gemaakt van een marterkop met een spits roofdierbekje, waar een émaille toneelkijker uitstak. Johan voelde zich zonderling geschokt door dezen aanblik. Hij ondervond het als iets onbegrijpelijks, dat de dienstbode daartussen onverschillig bezig was de kast uit te soppen. Toen zij weg was om de voordeur te openen ging hij op een nog leeggebleven stoel zitten en begon gretig al die anders heimelijk verborgen dingen in | |
[pagina 11]
| |
zich op te nemen. Hij voelde, dat hem iets gewichtigs overkwam. Iets aangrijpends als een sterven of een begroeting, precies wist hij het niet, maar dat het een zinrijke openbaring was van iets, daaraan twijfelde hij niet. Toen het meisje terugkwam stond hij op en liep de kamer uit, maar hij pakte van de tafel iets zachts, dat in vloeipapier gewikkeld was, mee. Boven op zijn slaapkamer opende hij het papier en vond een aigrette, een bevend-fijne witte reigerpluim en wat zoëven, in zijn vaders slaapkamer zich plechtig had aangekondigd, verwerkelijkte zich nu. Hij zag een dame, langzaam en in zichzelf verzonken lopen over het gazon van een plechtstatig buiten. Ergens in het midden van het gazon, heel eenzaam, stond een kleine stoel van witgelakt ijzeren banden, die klank gaven als je met je nagel ertegen knipte. Op dit stoeltje ging de dame zitten, dan klapte ze in haar handen en uit den hogen wazigblauwen hemel kwamen reigers aangezeild en knielden om haar heen. De dame lachte en plukte beurtelings van elk reigerhoofd de witte kuif. Het deed den reigers pijn maar ze toonden het niet, want ze keken haar met dien vervoerenden zich geheel ledigenden blik aan en tot troost legde zij een ogenblik haar hoofd op den reigerrug en woelde met haar vinger in de lauwe veren. Toen het innerlijk gezicht langzaam wegtrok hoorde Johan de woorden: Op een kleine, witte stoel in een groten tuin..... Stilte. Daarna hervond hij zich, onuitsprekelijk alleen met dit zinnetje en er was iets als een wens in hem of een plicht of een uitnodiging om | |
[pagina 12]
| |
dien zin af te maken. Ergens was er iets, dat hem daarheen lokte, bemoedigend lokte, toe maar, toe maar.. Doch hij gehoorzaamde niet, want hij was geslagen moe, zodat hij nog net de kracht had om de reigerpluim in zijn kast te stoppen en daarna op zijn bed neer te vallen. De rest van den dag kenmerkte zich door niets bijzonders, doch de nacht daarop, tussen twee dromen in, hoorde hij zichzelf zeggen: ‘Lokkie, ik heb de witte veer gekust’, daarop sliep hij verder. Het was niet waar en misschien meer waar dan wanneer werkelijk de kus zich door zijn lippen had voltrokken. Toen hij den volgenden morgen ontwaakte dacht hij opeens, hij wist niet waarom, dat hij schrijver wilde worden. Het gedicht over de dame met de reigers schreef hij niet. Hij durfde het niet, want hij schaamde er zich voor. Zelfs was er iets van schuld om dien onvergetelijken zin: ‘Op een kleine, witte stoel in een groten tuin’. Omdat hij dezen aanhef niet had voltooid? Omdat hij dien aanhef had laten ontstaan? Maar dit eerste gedicht, dat niet geschreven was, dat bij de geboorte verkommerde gedicht, bleef in hem wegen, het was een aanwezigheid, een timbre, een toon, datgene, waarmee zijn ziel zich als ‘ik’ aankondigde en dat hij voor zichzelf een naam gaf. Hij noemde het Rei. Een afkorting van Reigers. Had hij Reigers voluit gezegd, dan zou hij te veel verstrikt zijn geraakt in de feitelijkheden van den droom maar de eerste drie letters brachten hem net tot aan de sfeer, de gevoelsspanning, waarin de droom verkap- | |
[pagina 13]
| |
seld was geweest en dat was juist wat hij bedoelde, want hij raakte verslaafd aan dien innerlijken toestand omdat deze hem voorspiegelde nog heel andere dingen in petto te houden: beelden, gedachten, overtuigingen, zo doordringend en aangrijpend, dat het dagelijks bestaan daarnaast onbelangrijk en banaal leek, iets van de tweede orde. Het liefst had hij gewild het hele leven tot Rei te maken en hij dacht erover na of er soms mensen bestonden, die dat bereikt hadden, voor wie al hun doen en laten zo wonderlijk geladen, zinrijkheid belovend, ja verheven leek. Bij hem bestond er een onnoemelijke tegenstelling tussen Rei en al het andere. Op zijn zestiende jaar was hij een bedachtzame jongen, maar zijn getemperd optreden had hij nog maar pas verworven. Hij was een wild en opgewonden kind geweest. Als twaalf jarige stormde hij met een woest Indianengebrul uit school naar buiten op zoek naar het een of andere plezier, met een haast gevaarlijke woede wierp hij zich op zijn spelen, zijn jongensondernemingen. Meestal gebeurde het dan, terwijl het lieve leven nog in vollen gang was en zijn vrienden nog bezeten om hem heen schreeuwden, dat hij zich bekocht voelde. Dan zocht hij ruzie, raakte uit zijn humeur en liep gemelijk weg, landerig en gegriefd om de teleurstelling. Er was een moment gekomen, zo tegen zijn vijftiende jaar, dat hij de les getrokken had uit die herhaalde decepties. Hij verviel tot een zekere eenzelvigheid en stond alleen tegen den muur geleund van de speelplaats, terwijl zijn vrienden nog achter balletjes aan- | |
[pagina 14]
| |
trapten of wel hij trachtte opgenomen te worden in een kring van oudere jongens. Hij was toen een lange, magere slungel, er onvoordelig uitziende in zijn korte broek, bleek lijkend door het eerste zwarte waas op zijn bovenlip, te vroeg, naar het oordeel zijner leraren, aan Weltschmerz ten prooi! De ontdekking en vooral de formulering van Rei was voor Johan de redding. Met een hartstocht, als waarmee hij zich vroeger in zijn plezieren had gestort, verdiepte hij zich nu in Rei. Hij voelde zich als een beginneling klein en nietswaardig in dit gebied, maar aan den anderen kant was de afstand, dien hij vermoedde tussen zichzelf en anderen, wien hij geen Rei toekende, onmetelijk. Hij besloot zijn leven lang trouw te blijven aan Rei en hoopte vurig, dat hij er iets mee zou kunnen doen; in het algemeen vertrouwde hij er op, dat dit ooit zou gebeuren, hoewel hij ook perioden van wanhoop kende, waardoor hij in paniek geraakte. Voorlopig veranderde er niets, hij wachtte af, hij was gespannen ingesteld op tekenen, die zijn Rei als gevoelig instrument zou registreren. Welke tekenen wist hij niet. Toch had hij een vermoeden, dat deze tekenen in relatie stonden tot het een of ander absoluut, elke begrenzing tartend drama, waarbij alle mensen, dus ook hij, betrokken waren. Maar de woorden absoluut drama zijn reeds te concreet, misschien moet men slechts zeggen dat hij een voorgevoelen had van een bepaalde aandoening gelijk alleen door een absoluut drama wordt opgewekt. In afwachting van zulk een openbaring had | |
[pagina 15]
| |
hij een laakbare minachting voor de wereld der betrekkelijke dingen. Dit maakte dat hij vijanden had, redelijke normale mensen, die hem onuitstaanbaar verwaand en arrogant vonden, hoewel hij toch een onmiskenbaar prestige putte uit zijn innerlijke gespannenheid. Er was sedert hij wist, dat hij schrijver worden wilde, een verandering ingetreden in zijn verhouding tot boeken, die hij in de komende jaren verslond. Hij las ze, vooral klassieken, als een ingewijde, die van zijn lectuur aanwijzingen verwacht en ook ontvangt. Met name poëzie bleek een geleider te zijn van ervaring naar Rei. Ook bleef hij met zijn aandacht hangen bij mooie woorden zonder betekenis. Kinderen speelden eens op het trottoir voor zijn huis een spel, waarbij zij een refrein zongen, Marionse, Marionette. Het kwam hem voor alsof dat spelen van die kinderen in de straat - en het was lente en er hing die violette, tere glans tussen de huizen die samenvalt met de eerste crocussen in tuinen - hem vermaande goed te zijn voor Rei. Hij liep de trap op met Marionse Marionette nog in de oren en ging voor zijn tafel zitten, het geurde in zijn kamer naar witte narcissen. Toen, op dat ogenblik, was hij voor het eerst gelukkig om Rei. Maar in het algemeen had hij het er moeilijk door. Hij leerde ontdekken, dat Rei als een amoebe om gewaarwordingen heen kon stromen en ze in zich opnam. Marionse Marionette was er in opgegaan, de geur van zijn narcissen was erin opgegaan, weldra ontdekte hij, dat er vele, vele dingen waren die in Rei konden opgaan, | |
[pagina 16]
| |
alleen was het nooit te voorspellen of het gebeuren zou. Eens reed hij in den trein door een zacht glooiend landschap. De verschillende plans der begroeiing kroesden en kruifden over elkaar heen en bolle samenstellingen van wolkrondten kwamen daar boven aangerold. In al dat ronde tekende zich toen opeens een geometrischefiguur af. Een driehoekig dak van een nieuwe schuur kerfde messcherpe rechte lijnen tegen den horizon. Dit rechte tussen al het gebogen vloeiende kondigde zich direct aan als een nieuwe verworvenheid van Rei. Maar soms ook een wiskundesom, een kristal. Hij ontdekte echter, dat dit alles dingen waren, die door andere mensen als onbelangrijk werden beschouwd. Die anderen hechtten grote waarde aan zaken als rechtvaardigheid en edelmoedigheid. Hij probeerde mee te praten als dergelijke onderwerpen ter sprake kwamen, maar hij voelde, dat ze hem weinig zeiden en hij wist, dat hij ze lager achtte dan Rei, en dat, wanneer het ging om een keuze, hij ze verraden zou voor Rei. Dit verschafte hem een soort superieur schuldgevoel, waarmee hij zelf niet goed raad wist, hij wilde maar, dat hij morele zaken in Rei opgenomen kon krijgen, maar hoewel hij daarnaar zo verlangde, dat het den vorm van een levensbehoefte voor hem begon aan te nemen, hij bereikte niets. Integendeel, Rei ging eigenzinnig door nu juist amorele, ja, antimorele dingen in zich op te nemen. Door een circus raakte hij eens opgewonden van bewondering. Bij een gesprek tussen vrienden, waar ook meisjes zich in mengden en waarbij de anderen het | |
[pagina 17]
| |
erover eens waren, dat het ontoelaatbaar was, dat mensen hun leven waagden voor het plezier van toeschouwers, bleef hij buitenstaander, dat wil zeggen, hij wist niets tegen de redenering in te brengen, maar kon er zich niet over opwinden en hoe vuriger het pleidooi van de ethischen was, des te onbewimpelder begon hij te geloven, dat hij stierengevechten zeker zou appreciëren. De leraar in het Nederlands gaf eens als opstel op: ‘de goedheid’. Hijzelf zwoegde op een opstel over de relatie tussen goedheid en schoonheid en toen dit volkomen mislukte, had hij een stuk ingeleverd, waarvan de inhoud was, dat hij niet wist, wat de goedheid was en dat het afkeurenswaard is over zaken te schrijven die men niet kent, terwijl een klassegenoot, Hugo Brant, een verhaaltje schreef, waarbij een slechte, in casu wrede jongen en een goede dierenvriend samen verliefd zijn op een meisje. Het meisje is verloofd met den wreedaard tot ze diens koude hart ontdekt en de dierenliefde van den ander leert beseffen doordat deze laatste haar weggelopen hondje opkweekt met het gevolg, dat zij van den slechten jongen wegloopt om zich in de armen van den goede te storten. Deze Hugo kreeg een hoog cijfer en grote loftuitingen van den leraar. Johan werd gehoond. Er ging een golf van antipathie door de klas jegens zijn excentriciteit. Johan vond het onaangenaam, maar ook niet meer dan dat, omdat hij den leraar en de klasgenoten te zeer minachtte om er zich door gekwetst te voelen, maar het opstel van Hugo Brant en de lof die het oogst- | |
[pagina 18]
| |
te brachten hem in een onbeschrijfelijke opwinding, hij had kunnen huilen van woede, omdat hier op de meest brutale en tegelijk botte wijze het vraagstuk werd vervalst, waar het voor hem om ging.
Tegen dat hij negentien was, had hij zich aangepast aan de maatschappij, zijn groentijd hielp eraan mee, dit proces te verhaasten. Eigenlijk genoot hij van zijn groentijd, het kon hem niet woest, dol, onbeschaamd genoeg zijn. Hij had intelligente ontgroeners getroffen, de wijze, waarop men zijn vaag en onwerkelijk getob, zijn ongeschoold gefilosofeer had aangepakt, bevredigde zijn eigen zin voor humor. Eindelijk kon hij lachen om zichzelf. Hij voelde zich als een hond, die na een onderdompeling het water van zijn vacht schudt en de druppels glanzen in de zon en spetten vrolijk in het rond, zo schudde hij in vrolijke spetten de zwaarwichtigheid van zich af. De studiekeuze was hem gedurende het zesde jaar van het gymnasium een obsessie geweest. Het stond vast, dat hij studeren moest, hoewel hij van plan was schrijver te worden, het een en ander sloot elkaar niet uit. Zijn voornemen om te gaan schrijven had iets van een gelofte, een plechtige consecratie, maar een voornemen, dat nooit door een letter schrift zijn bestaansrecht had bewezen, kon hij onmogelijk in het geding brengen tegenover de maatschappelijke eisen, die zijn vader hem stelde en die gepreciseerd werden in een aanmoediging om rechten te gaan studeren, een studie immers die hem, den vader zelf, ma- | |
[pagina 19]
| |
terieel en verstandelijk bevredigd had en waartoe hij zijn zoon geschikt achtte. Na den groentijd zag Johan het leven en daarmee het studieprobleem lichter in. Rechten? Waarom eigenlijk niet? Het was niet gekker dan wat anders. Eigenlijk had hij Engelse letteren willen studeren, maar zijn vader hield hem voor dat hiermee geen droog brood te verdienen was en leek leraar spelen hem zo'n aanlokkelijke bezigheid? - Vooruit dan maar rechten, misschien, ja zeker wel een onderhoudende studie. En hij lachte, want hij had plezier omdat hij ontdekt had, dat hij een vluggen, slagvaardigen geest bezat en dat hij, als hij wilde, mensen voor zich kon winnen. Deze ontdekking bracht hem in plezierige opwinding over het avontuur van het leven. En bovendien, alles was toch maar flauwekul. Hij was de succesfeut geweest van zijn jaar om zijn adremheid en cynische bonmots. Na zijn dromerig, wat zwaarmoedig getob gedurende zijn gymnasiumjaren, was hij ontwaakt tot deze wat brutaal-overmoedige jongelingschap, iets te brutaal en overmoedig misschien omdat hij zichzelf nog bewijzen moest, dat hij was, die hij werd. Rei raakte vergeten, maar de lessen van Rei werkten na, want het motief, waarop deze brooddronken student doorborduurde, was een felle haat tegen de wat ethisch ingestelde middelmatigheid. Ja, men kon zeggen dat Johan rancuneus stond tegenover de ethiek, dit eigenzinnig gebied, dat zich vroeger niet door Rei had laten verslinden, hij was er in constante oorlog mee en zoals een padvinder, die dagelijks | |
[pagina 20]
| |
een goede daad moet verrichten, voelde hij zich genoopt om dagelijks zijn anti-ethische gezindheid levendig te houden, hetgeen hij dan deed op een brilliante, boeiende en ook charmante wijze.
Zekeren morgen werd hij wakker temidden van een onbeschrijfelijken rommel. Den vorigen nacht was hij beschonken geweest en toen hij tegen vieren in den ochtend thuis kwam, ziek en morsig, had hij in zijn benevelden toestand nog net genoeg benul om zijn balcondeuren open te zetten en zijn bevuilde rokoverhemd op het balconnetje te deponeren. Bij zijn ontwaken waaide het. De vitragegordijnen bolden de kamer binnen, de papieren van zijn schrijftafel waren op den grond gefladderd en schaatsten over het zeil. Toen hij de ogen opende, voelde hij zich lichamelijk misschien wat zwaar, maar innerlijk was hij schoon gewaaid. Leeg, probleemloos, gedachteloos was hij. Rein van denken, rein van beslommering, gelijk de eerste mens. Tussen de omhooggeblazen gordijnen zag hij een stuk hemel en een verblindend witte, glinsterende wolk. Deze wolk zag hij met de ogen van een wezen, dat voor het eerst van zijn leven een wolk ontwaart. Buiten riep een venter met galmende stem: Aarebeie, aarebeie, en tussen de glanzende wolk, waarachter werelden van licht te vermoeden waren en dezen in regelmatige cadansen terugkerenden mensenkreet bestond een betrekking. Het was alsof die menselijke stem een grootse, plechtige, gewichtige taak had: de | |
[pagina 21]
| |
mensheid te waarschuwen, dat er zich een heelal van warm licht, nog net en krap bijeengehouden door een voor zijn taak ternauwernood berekende wolk, bezig was op dat moment over de wereld te trekken. Warm licht, juister gezegd geluk. Aarebeie!... Het was een zinrijk codewoord, dat de man omriep, want het betekende: mensen, let op, let op, op deze seconde zeilt het geluk boven U langs. Toen die stem zachter en zachter werd en eindelijk uitstierf, bleef er iets tragisch hangen omdat die omroeper van het geluk, onverstaan langs de stenen straten was getrokken. Johan voelde zich begoocheld door deze stem en stond ietwat duizelig overeind. Hij stapte op den grond tussen de sullende, heen en weer glissende papieren en zat, vóór hij wist, wat er met hem gebeurde, halfnaakt (want om zich behoorlijk in pyama's te steken, daarvoor was hij den vroegen ochtend te ziek geweest) voor zijn lessenaar en onder een dwang, alsof hij geroepen was om deze boodschap van wolk en kreet te notuleren, nam hij zijn pen op en het eerste en beste stuk papier, dat hij vinden kon - het was toevallig de achterkant van een rekening van zijn kleermaker - en schreef in één adem den aanhef van Paradisiaca. De twee beginregels werden hem als het ware gedicteerd, zo ook het rhythme, voorts hoorde hij sommige rijmen en woordassociaties. Als bij een landschap gedompeld in ochtenddauw, op het moment dat de zon bezig is de eerste vormen te onthullen, was hij gereed om met klank en maatval het paradijs uit de zich oplossende nevelen van het geheim | |
[pagina 22]
| |
op te roepen. Hij schreef een uur ongeveer, toen hield de drang op en hervond hij zich, verbaasd, ernstig en bevredigd in die kamer, die naar braaksel op het overhemd rook. Toen het zich voltrokken had, was de afspraak met zichzelf reeds gemaakt niet hierover na te denken, ja zeer, zeer omzichtig dit gebied met zijn aandacht te omzeilen. Hij borg de rekening in zijn portefeuille, ongelezen, waste zich, poetste zijn tanden, kleedde zich zeer zorgvuldig en ging de deur uit, na zijn hospita gevraagd te hebben om direct te beginnen zijn kamer aan kant te maken. Dan ging hij wandelen. Hij wist ook precies, waar hij heen wandelde, hoewel hij ook het doel van zijn wandeling niet met zijn gedachten aanraakte. Hij begaf zich naar den rand van de stad, waar de laatste straten zich als terrassen van droomkastelen, blauw en wazig of blikkerend van bezond glas, het gouden groen van de lenteweiden toekeerden. Vlak aan den rand, daar waar de rivier al merkbaar was met zijn ruimte en sfeer van bedrijvigheid, wist hij een klein plantsoen. Daarin stond een bloeiende jasmijn. Daarvan brak hij een takje af en nog éen en nog éen. Dan maakte hij rechtsomkeert, nu met enige haast, ja, hij waagde het de tram te nemen. Zijn verzonkenheid was zo diep, dat mensen hem niet meer konden hinderen. Weer thuisgekomen keurde hij gespannen zijn kamer, die nu inderdaad was opgeruimd. Hij zette de drie takjes in een glas, dat hij met water vulde, hij blies op zijn vloeiblad om de laatste stofjes te verwijderen, stak een cigaret op, nam een schoon | |
[pagina 23]
| |
collegeschrift, dacht nog even: ‘dit is het, ja, dit is het’, en begon zeer ernstig, zich nog even moed indrinkend aan den geur van de jasmijn, te werken aan de verbeelding van het paradijs.
Al het terrein, dat Johan als student gewonnen had in de richting van een maatschappelijk geordend bestaan, verloor hij weer door het schrijven van zijn gedicht. Nu werd het hem eerst recht duidelijk, dat gewaarwordingen van het schrijven voor hem oneindig meer belang hadden dan zijn studie en de voorbereidingen tot een carrière in meer ruimen zin. Hij verbeeldde zich allerminst, dat hij mensen wat te vertellen had, als dit wel het geval was, zou dat geheimzinnig proces makkelijker te verdedigen zijn geweest. Maar hij had niets te vertellen, minder dan de meesten van zijn studiegenoten had hij een gevestigde mening over de grote maatschappelijke of menselijke problemen, laat staan een roeping om ideeën te verkondigen. Maar mocht hij iets te vertellen hebben gehad, dan voelde hij, dat hij dit onmiddellijk diende te vergeten om die reinheid te bereiken, waarbinnen zich het schrijfwonder kon voltrekken. Het schrijven had hij alleen ervaren als een vertellen aan zichzelf door middel van woorden, die door de klanken welke zijn pen neerschreef te voorschijn werden gelokt. Bij al dit schrijven ging het om het komende woord, de onmiddellijke toekomst aan woorden. Het schrijven voltrok zich niet als een uiting van verwerkt weten, maar als een door woordklank | |
[pagina 24]
| |
en associatie openbreken van tot aan hetzelfde moment toe gesloten raadselen, waarbij de neergeschreven syllabe niet wist, wat de volgende worden zou. Dien ochtend, dat hij den aanhef van Paradisiaca schreef, was het alsof er een macht eindelijk resoluut had ingegrepen, hem bij den kraag had gevat en hem gedwongen een begin te maken met het schrijverschap. Dat wil niet zeggen, dat hij bij de voltooiing van dit gedicht zelf geen aandeel had gehad aan het schrijven. Wel degelijk werd hemzelf, afgescheiden van technische praeoccupatie, een eis gesteld, die van ernst, innigheid en bereidheid. Misschien moest men zeggen, dat van hem werd gevraagd, dat hij ootmoedig en nederig alles overboord gooide, wat hij met zijn verstand als resultaat van studie en opvoeding in zich had vergaard, hoewel hij uit dien ballast die dingen moest selecteren, die hij zelf met zijn ziel had ontdekt of bevestigd. Hij moest het moeilijke werk volbrengen om als twintigste eeuws cultuurmens zijn leven te leven met de ziel van den eersten mens, niet omdat het dit keer toevallig om het paradijsverhaal ging, maar omdat het dichten qua talis dit van hem eiste. Ook als hij een fabriek of een oorlogsscène bezong, zou hij, gelijk hij nu voelde, als Adam tussen de machines of tussen de kanonnen de wereld moeten gadeslaan. Het was hem nog verborgen, dat dit terugkeren tot Adam de eerste fase was van een kunstenaarsontwikkeling, die er naar toe zou leiden, dat hij dichtende in een verre toekomst den blik van Jezus of Boeddha of Confucius | |
[pagina 25]
| |
als hoogste, natuurlijk onbereikbare doelwit zou moeten nastreven. Dit overboord gooien van het aangeleerde en het terugzoeken van de oorspronkelijke, verbaasd dankbare onbevangenheid eiste een zeer grote innerlijke concentratie, overgave en ernst. Hij voelde, dat hij door hiernaar te streven een nieuwe levenskennis zou bemachtigen via het woord, dat onder de beweging van zijn pen verscheen, die niets te maken had met zijn boekenwijsheid. Het kwam er nu in de eerste plaats op aan om zijn chaos tot een eigen zielslandschap te herscheppen, omdat hij voorlopig slechts dit vertrouwen mocht. Tegenover den dwingenden eis van deze opgave viel de voorbereiding tot een maatschappelijk bestaan in het niet. Ja, dit is te zwak gezegd. Hij begreep, dat examens doen en zich voor zijn sociale functie gereedmaken, zich met deze bijzondere roeping niet verzoenen liet, niet alleen omdat jurist zijn of worden hem tijd roofde, die hij voor zijn kunst nodig had, maar omdat deze besognes het scheppingsproces tegenwerkten, hem belemmerden dien staat van blanke onbeschrevenheid te veroveren, die voor zijn dichterschap nodig was. Dat dit het gebod was, waaraan hij voortaan had te gehoorzamen had hij van het ogenblik af, dat hij Paradisiaca begon te schrijven begrepen, maar hij durfde deze consequenties van zijn dichterschap niet maar zo voetstoots te aanvaarden. De gezonde, schrandere student, die zich met een zeker plezier in sommige economische of sociale vraagstukken, | |
[pagina 26]
| |
waarop hij bij zijn studie stuitte, verdiept had, stond telkens opnieuw sceptisch tegenover deze adagia van het kunstenaarsgeweten. Hij probeerde vaak te denken over zijn gedicht als over ‘die flauwekul’ in vergelijking tot het manifeste belang van het verdedigen van een rechtsorde. Hij slaagde er nochtans niet in zichzelf te foppen. Vroeg hij zich af, hoe hij leven moest wilde hij Rei, dat dus weer was opgedoken en dat hij trouwens als zodanig herkende, welgevallig zijn, dan wist hij geen ander programma te bedenken dan zelf dichten, zich verdiepen in de grote dichtwerken of Kunstscheppingen in het algemeen der cultuurgeschiedenis, afgewisseld door een soort van aandachtig flaneren, met grote behoedzaamheid, zichzelf beluisterend, die gelegenheden voor zichzelf creërend die hem de kans gaven zoveel en diep mogelijk te voelen. Hij diende te streven naar een ernstig hedonisme, dat hij tegen sleur had te verdedigen, door oppervlakkigheid uit den weg te gaan en klakkeloos overgenomen conventionaliteit te vermijden. Ook tegen deze conclusies had zijn ander zelf grote bezwaren. In de eerste plaats kon de student zich niet verenigen met het onderscheid dat werd gemaakt tussen de verworvenheden van het mensdom in de wetenschap en in de kunst, waarom mocht hij Milton bestuderen, maar de rechtswetenschappen niet? Hoe zou een dergelijke egocentriciteit ooit verdedigbaar zijn? En dat in een wereld, die eenvoudig schreeuwde om oplossing van problemen, vol hulpbehoevenden die om steun en voorlichting jam- | |
[pagina 27]
| |
merden! Herhaaldelijk besloot hij om ‘die flauwekul van het Rei’ te laten schieten en zich als nuttig mens in de maatschappij een plaats te veroveren. Maar nu eenmaal door ‘Paradisiaca’ een rem was weggevallen bleef hij schrijven, kortere gedichten nu, en na elk nieuw vers begon de strijd tussen kunstenaarschap en burgertaak opnieuw, waarbij de student het nooit klaarspeelde den dichter ervan te overtuigen dat de doorvoelde egocentriciteit van den kunstenaar achterstond bij het, de eigen ziel negerend altruïsme van den maatschappelijk ingeschakelden burger. Soms hoopte hij, dat de verzen van hem waardeloos mochten blijken, dan was het probleem gauw opgelost en was de keuze makkelijk genoeg. Maar op hetzelfde moment, dat hij zulk een hoop uitsprak wist hij weifelloos, dat de verzen wel waarde bezaten, zelfs wist hij, dat hij, indien de critiek ze mocht afbreken, er zelf in zou blijven geloven en daarom hoopte hij ook weer vurig, dat zij genade bij de pers zouden vinden om zichzelf den strijd te besparen het eigen geloof te moeten verdedigen. Dit gebed werd verhoord. Het verschijnen van Paradisiaca werd een evenement, een rage. De uitgave was binnen de maand uitverkocht en de uitgever kon niet gauw genoeg drukken om aan de vraag te voldoen. De eerste lovende critieken verschaften Johan een onbeschrijfelijke vreugde. Zeker was ijdelheid gemengd in zijn geluk, maar dat was toch niet de hoofdzaak. Hij was bovenal gelukkig omdat deze critieken zijn ik bevestigden, dat vreemde innerlijk getob rechtvaar- | |
[pagina 28]
| |
digden. Maar toen de rage over Paradisiaca overdreven vormen aannam, verminderde zijn geluk. Plotseling vertrouwde hij de zaak niet meer, het was alsof hij beetgenomen werd door het succes, vooral omdat het publiek zich er nu mee ging bemoeien. Zijn vroegere Nederlandse leraar, dezelfde die het opstel van Brant zo geprezen had, hield hem op straat aan om hem te complimenteren, Brant zelf, dien hij wel eens op de kroeg ontmoette, deed enthousiast. De critici spraken over hem in een taal, die hij niet begreep, ze rubriceerden hem, deelden hem in bij scholen, bij gedachtensystemen, waarvan hij geen woord begreep, hun lof richtte zich niet op de passages die hem zelf het dierbaarst waren. Hij werd beschreven als een soort paganist, een Dionysisch verrukte, terwijl het voor hem in de eerste plaats ging om de beschrijving van de dieren, die in optocht, twee reigers als gidsen voorop, bij het naderend noodweer de ark opzochten in den waan, dat ze daarbinnen een nieuw paradijs zouden vinden. Deze voorstelling van zaken werd door de recensenten een aardige vondst genoemd, terwijl hij wist, dat hij zich door golven van heerlijkheid had moeten heenwerken om deze donkerder partijen te bereiken. Hoewel dus zijn plotselinge roem niet de diepten van zijn wezen met geluk drenkte, gelijk hij zich dat bij een dergelijke sensatie had voorgesteld, kan toch niet worden ontkend, dat hij er heel wat beter aan toe was dan te voren. Nog nooit in zijn leven had hij zich zo onbezorgd gevoeld en leek het leven zo beloftevol. | |
[pagina 29]
| |
Hij had onder andere de sensatie van een armen slokker, die de honderdduizend getrokken heeft. Dat was ook de uiterlijke indruk dien hij maakte. Kennissen keken hem lachend na als hij langs de straten ging. Toch was er een nieuwe zorg geboren en dit was er een, die hem zijn leven niet meer verlaten zou, de angstige vraag of het hem ooit nog lukken zou een mooi gedicht te schrijven, maar dit was een zo intieme zorg, dat zij het plan van zijn doen en laten niet beroerde. Het eigenlijke dilemma, dat tussen burger-jurist en zwerver-dichter was opgelost. Hij koos nu aarzelloos het laatste, ondanks een flauwe poging van zijn vader om hem te bewegen toch zijn doctoraal rechten af te leggen. Hij had een flinke som met Paradisiaca verdiend en ook zijn kleinere gedichten werden overal gul geaccepteerd. Hij was de toekomstige erfgenaam van een kapitaal, dat hem een niet al te onbescheiden leven waarborgde. Zijn vader wees hem, als verstandig man op de wisselvalligheid van het succes, op het feit, dat normaliter met dichten geen droog brood te verdienen valt en dat zijn inkomen hem niet in staat stelde te trouwen en op behoorlijke wijze een gezin te onderhouden. Het was één van de laatste gesprekken, die de vader van de imaginaire recepten van opvoeders aflas. Duidelijker dan ooit tevoren voelde Johan, dat Lokkie aan zijn zijde stond. Bij de aanroering van het chapiter huwelijk bleek dat de jongeman, zonder dat hij dit eerder had geweten, hieromtrent een gevormd inzicht bezat. Hij wist, dat hij niet zou kunnen trou- | |
[pagina 30]
| |
wen, althans niet met de volle maat van maatschappelijke betekenis en verantwoording, die in zijn kringen aan het huwelijk vastzat. Hij wist, dat hij een ruime innerlijke vrijheid nodig had, dat hij dit gebied als vrijplaats van Rei diende open te houden en dat hij Rei zou verraden indien hij op deze diepte met een ander wezen rekening moest houden. Aan den anderen kant kende hij zich ook wel zo, dat hij een durenden omgang met een vrouw, die zich tot oppervlakkiger terreinen beperkte, niet zou kunnen verdragen. Dit alles kon hij zijn vader niet uitleggen. Hij beperkte zich tot het éne zinnetje: ‘Ik trouw niet’. Zijn vader trok de schouders op, keek zijn zoon van terzijde aan. ‘Je weet niet wat je zegt,’ antwoordde hij, dan ging hij aan zijn bureau zitten en benijdde zijn zoon, hoewel met medelijden. Er werd niet meer over gepraat.
Thans, op zijn twee-en-twintigste jaar begon dus voor Johan het leven van reizen, zwerven, lezen, studeren, eenzaam ronddolen en frivool genieten, dat hij tot zijn dood zou volhouden. Hij begon met op een vrachtboot een reis te maken naar Turkije en Griekenland, eindigend met een voettocht langs de Dalmatische kust. Hij woonde een seizoen in Parijs. Zijn corpsstudentschap, het feit, dat hij een brutaal-overmoedig, maar toch innemend rijkeluiszoontje was, kwam hem goed te stade. De techniek van werelds jongeman verleende hand en spandiensten aan den dichter, hoe- | |
[pagina 31]
| |
wel toch de dichter de vijand was geweest van de maatschappelijke stelsels, die den student hadden gecreëerd. De dichter sloeg gade, woog innerlijk datgene af, wat hij dank zij den ex-student zo makkelijk opgediend kreeg. Hij las grondig, hij schreef. Hij sloeg de mensen niet al te hoog aan, maar dit inzicht dat zich hoe langer hoe duidelijker aan hem opdrong, dankte zijn bestaan aan anecdotes, die hem meer amuseerden dan verdrietten of liever, daar waar zij hem wel verdrietten, was Rei en voedden zij een complex van zeer zwaarmoedige overtuigingen. In het dagelijks leven had het ironisch plezier om de onvolmaaktheid der stervelingen de overhand. Hij kon in mondaine plaatsen roekeloos zitten vrijen, met vrouwen die hij verachtte, welke verachting hij tegenover derden niet onder stoelen of banken stak. Zijn bonmots over mensen waren moordend voor de betrokken personen. En toch, Rei verdedigde hij scrupuleus, gelijk een non haar maagdelijkheid. Achter zijn mondaine nonchalance was de gespannen aandacht voelbaar om tegenover Rei intègre te blijven. Ten aanzien van dit laatste geheim wist hij niet van marchanderen. En merkwaardig, dit alerte, strijdvaardige geweten ten opzichte van Rei en alles wat met Rei te maken had, verschafte hem een onmiskenbare autoriteit, een niet te misduiden poids tegenover zijn medemensen. Hij bleef gerespecteerd, hoe hij ook schaamteloos in de bars der mondaine steden opgeverfde avonturiersters of uit adellijke klingen afkomstige vrouwen in de armen drukte. | |
[pagina 32]
| |
Wanneer het ooit gebeurde, dat hij toch iets deed, waardoor hij volgens eigen opinie Rei beledigde, verweet hij zich dat zo zeer, dat hij leed onder zijn schaamte en ongelukkig bleef tot een nieuw gedicht hem in eigen gevoel ontzondigde. Maar de dagen of weken vóór dit gebeurde had hij geen leven. Meestal was een, hoe nietige zonde ook tegen Rei, het sein om een van die eenzame voettochten te ondernemen, die met zijn verblijf in de grote steden of in de mondaine badplaatsen afwisselden. Het gebeurde niet vaak, dat hij zich in die richting iets te verwijten had, maar eens, hij was nog jong, het succes dat hij met zijn Paradisiaca oogstte was nog een nieuwtje voor hem en steeg hem wel eens korte momenten naar het hoofd, deed hij iets, wat hij na afloop zeer betreurde. Hij was net terug van zijn reis naar Griekenland, Turkije en Dalmatië en was vóór hij naar Parijs vertrok, waar de vriend, met wien hij zijn voettocht gemaakt had, een kamer voor hem gehuurd had, naar Amsterdam gekomen om zijn drie en twintigsten verjaardag bij zijn vader te vieren. Hij had meer geld uitgegeven dan zijn bedoeling was geweest en hij verantwoorden kon, zodat het aanbod een serie voordrachten te houden uit zijn werk, tegen een behoorlijk honorarium, hem niet onwelkom was. Hij accepteerde en was nu verplicht om in diverse steden, in zalen door boekhandelaren gehuurd of in universiteiten uit Paradisiaca voor te lezen. Zolang de afstand tussen hemzelf en zijn publiek groot genoeg was, zolang de toehoor- | |
[pagina 33]
| |
ders een anonieme massa bleven, kon hem deze wijze om zijn kas aan te vullen niet schelen. Maar aan het eind van deze tournée, zijn dagen in Holland waren geteld, ontving hij het verzoek van een zekere mevrouw Calckoen om ten haren huize zijn lezing, waarover zij in de kranten zoveel goeds gehoord had, te komen herhalen. Dit keer zat hij niet op een podium, maar op een stoel tussen en naast zijn hoorders en er werd van hem verwacht niet alleen dat hij voorlas, maar dat hij tevoren, gedurende de pauze en daarna, de gasten van mevrouw Calckoen aangenaam bezig hield. Bovendien bleek de bijeenkomst belegd te zijn ten bate van het een of ander. Bij deze gelegenheid ontdekte hij met een knagende schaamte, dat hij Rei had geprostitueerd. Deze avond bij mevrouw Calckoen had een naspel, dat van belang was voor zijn verdere leven. |
|