Witte veren
(1949)–Jeanne van Schaik-Willing– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
[pagina 199]
| |
De jongste kellner in het café bij den ingang van het park zei tegen zijn ouderen collega: ‘Je hangt, hij is er weer’. ‘Wie?’ vroeg de Ober. ‘Ten Hert, geef maar meteen op de cigaretten, ik heb de weddenschap gewonnen.’ - ‘Ik had het nooit gedacht,’ mompelde de Ober. ‘Meestal raad ik het goed, bij Berendse, had ik het toen goed of niet, dat hij er vandoor was?’ ‘Nou ja, Berendse.’ De jongste haalde de schouders op. ‘Dat lag er duimendik op, dat die er met die geblondeerde vandoor zou gaan. Maar bij ten Hert, omdat hij nou zo nu en dan met de dametjes van het toneel zit...’ - ‘Daar gaat het toch niet om,’ zei de Ober en gaf geërgerd een duwtje tegen het servet over zijn schouder, terwijl hij met zijn troebele ogen naar den grond keek. ‘Waarom dan wel? Wat had je dán gedacht?’ De jonge riep het als een uitdaging tegen de autoriteit, waarmee zijn collega met het maaglijdersuiterlijk zijn sombere stellingen verkondigde. ‘Ik zou wel eens willen weten, waarom dan wel,’ herhaalde hij nog eens, met zijn blik steun zoekend bij den chasseur, die net om een pakje cigaretten door de draaideur was binnengekomen en nu voor het buffet stond. De Ober negeerde den kwajongen in zijn rooie pak. ‘Niet dáárom,’ zei hij nog eens binnensmonds en wendde beiden zijn rug toe. Nog eens keerde hij zijn grote, melancholieke gezicht in de richting van de twee jonge mannen. ‘Daarom,’ zei hij en maakte met zijn rechterhand een beweging naar zijn slaap, alsof hij een revolver afschoot. ‘Maar ik heb ongelijk gehad,’ vervolgde | |
[pagina 200]
| |
hij sloom en haalde zijn schouders op met een gebaar, alsof hij er niets aan doen kon. Hij waste zijn handen in onschuld, hij legde er zich berustend bij neer, dat Johan ten Hert, theater-recensent van de Mercuur, zich niet gedragen had volgens het recept, dat hij, mensenkenner door aanleg en oefening, van zijn type had afgelezen, dat hij er niet een einde aan had gemaakt. ‘Kletskoek,’ dacht de jonge kellner, maar wou er het zijne van weten. Hij liep naar de leestafel, waar ten Hert, een voor zijn vijftig jaren te vervallen man, bezig was een Franse krant te lezen. ‘Hetzelfde als vanouds, meneer?’ vroeg hij. Langzaam maakte ten Hert zich los uit zijn lectuur. Er voltrok zich een verandering in de grijze zwaar-omwalde ogen. Wat vaag was geweest verscherpte zich, zoals het beeld in een toneelkijker, die men afstelt. Nu de blik het wazige had verloren, leken de thans precies kijkende ogen donkerder dan tevoren. Het lobbesachtige was volkomen weg, het was een nauwkeurig observerend, genadeloos gezicht geworden, dat scheen te zeggen: Wat wil je van me? Ik heb je niet gelast je met mij te bemoeien. De kellner voelde het en stuntelde vals: ‘We hebben meneer gemist, we waren bang, dat meneer ziek was geworden.’ ‘Een hele uitsmijter en een koffie.’ Door dienstvaardigheid trachtte de kellner de onuitgesproken reprimande voor intieme kletspraatjes goed te maken. ‘Er is paling vandaag, voelt meneer daar misschien iets voor?’ Dit keer won de kellner het. ‘Paling?’ Ten Hert gunde zijn | |
[pagina 201]
| |
stem wat meer kleur. ‘Maak er een halve uitsmijter van en twee sneetjes paling, maar goed geroosterd, niet toast van den vorigen dag.’ Toch was het een reuzevent, vond de kellner, toen hij zich naar het doorgeefluik begaf en de ouwe Siebers was gek. Ten Hert voelde zich opgekwikt door het bestellen na zijn ziekte. Hij kon slechts met weerzin terugdenken aan deze weken in bed in zijn slonzige kamer. De stapels boeken op den grond en op de stoelen, dat was nog het ergste niet geweest, al had het hem moeite genoeg gekost te zorgen, dat de hospita er met haar tengels van af bleef. Maar de boeken op de rekken hadden hem tijdens zijn koorts gekweld. Hij had zich, wat hij nu niet meer goed begreep, opgewonden omdat Morand en Maurois ter weerszij naast Mauriac stonden en er was niemand geweest om het te verhelpen. De keer, dat hij eindelijk uit bed was gekomen om Morand eruit te halen, was de hele zwik op den grond gevallen en hij was te duizelig om ze op te rapen of liever, toen hij het probeerde, was hij zelf tegen den grond gegaan. De hospita had hem met moeite weer in zijn bed gekregen, maar toen zij daarna de banden terug had gezet, was de chaos helemaal niet meer te verduren geweest. Julien Green stond naast Guilhou, dat ging nog net, maar Sartre naast Claudel, mijn God! Och, toen de koorts gezakt was, kon het hem niet zoveel meer schelen, toen waren er andere dingen om hem te kwellen of eigenlijk, één ding... Hoe het zij, hij had de documentenkast verzonnen, die wilde | |
[pagina 202]
| |
hij nu zeker laten maken... Zo dikwijls had hij gedurende zijn ziekte opgeteld, welke functies hij bezat naast zijn eigenlijke werk. Eigenlijke werk? --- Nou ja, functies had hij meer dan hem lief was, genoeg om een documentenkast zoals elke zakenman, elke patjepeeër er een bezat, te rechtvaardigen. Jurylid voor de gemeentelijke poëzieprijs, jurylid voor de dramatische prijsvraag uitgeschreven door de maatschappij Kothurne, jury voor de Sexagenaires, adviseur voor uitgeverij P.S. Walker & Co, vertegenwoordiger voor de sectie poëzie bij de internationale... zijn verschillende bestuursfuncties nog daargelaten! Enfin, enfin, reden genoeg om een documentenkast te bestellen. Praeoccupatie, daar ontbrak het niet aan. Zou misschien daarom? --- Hij kon natuurlijk zijn critieken gaan bundelen. Vroeger, in den tijd van zijn hausse, na het verschijnen van zijn Paradisiaca, zei hij altijd: Tegen dat ik zestig word ga ik bundelen. Eerlijk gezegd, had hij het voor de grap gezegd, om het schrijversbestaan te ironiseren en hij had nog een dikke negen jaar voor den boeg vóór hij zestig was. Toch begon hij bedenkelijk veel te lijken op den vent, dien hij op zijn drie en twintigste parodiëerde. Wat wist de jongen, die hij geweest was, ondanks de Paradisiaca en allen lof die het gedicht geoogst had, van het leven af? Niets immers, als hij dit vergeleek met zijn kennis, met zijn doorzicht van nu? Ze hadden hem geprezen om de heerlijkheid van zijn paradijsbeschrijving, om het verrukkende zijner verbeelding van bloemen en heesters. Hij wist | |
[pagina 203]
| |
nog, hoe hij met een tak jasmijn in een glas onder zijn bereik, overmand door ontroering den aanhef geschreven had en toch was het hem daar toen niet in de eerste plaats om te doen, er was een dwang geweest om de emotie der heerlijkheid te doorstaan, om zo vlug mogelijk er doorheen te breken, de verdrijving uit het paradijs te beschrijven om aan het motief te geraken, waarom het gedicht geboren was: de nadering van den zondvloed. Hij zag vóór zich den dierenstoet, die zich naar de ark toe bewoog; voorop zeilden, om den weg te wijzen, een paar reigers. Toen hij deze had waargenomen voelde hij, dat hij nu het wezenlijke van zijn gedicht bereikt had, hij begreep het ook uit die mengeling van medelijden met deze dieren, die zich verbeeldden, dat zij terugkeerden naar het paradijs, van bewondering voor hun schoonheid met een zeker superioriteitsgevoel omdat hij, schepper van deze wereld, wist dat de ark was een benauwd en armzalig kot. Zijn eigen angst voor het aandringend onheil, de duistere wolken, die zich balden aan den horizon, werd draaglijk doordat hij lotsvoltrekker was van de zich tragisch vergissende dieren. Nee, zeker, de gelukzaligheid van het lied, waarin hij den paradijsochtend beschreef, was toch een soort rijstebrijberg voor hem geweest. Goed, een berg van heerlijkheid, maar dan toch verterende heerlijkheid, waardoor hij zich heen gegeten had om de tragiek te bereiken. Geen enkele van de critici, die als brulapen zijn lof over het land hadden verbreid, had | |
[pagina 204]
| |
dit begrepen en daardoor had al die lof hem niets gezegd. Dit is niet waar, het had hem veel gezegd, het had zijn ijdelheid gestreeld, het had zijn positie, zijn omstandigheden grondig veranderd, maar het had hem net niet dát gezegd, waarop hij gehoopt had. Zijn eenzaamheid was er niet door opgeheven. Misschien hadden de critici gelijk gehad, de dithyrambische verrukking van het paradijslied was vermoedelijk beter geslaagd dan de tragische accenten van den optocht der dieren. Tragiek was toen een nog niet beheerst vermoeden, alle nog niet beheerste vermoedens, wijzend in de richting van een voor den dichter zelf belangrijke ontwikkeling, betekenen voor een auteur meer dan het overwonnene, geslaagde. Dat was zo bij hem geweest, dat zou bij een ieder, die met dit bijltje hakte, wel zo zijn. Natuurlijk had hij de laatste droppelen tragiek der dieren er niet uit weten te halen. Hoe zou hij ook, melkmuil, die hij nog maar was. Wat wist hij van den aard van het noodweer, dat hen op de hielen zat, zelfs van de teleurstelling, die dezen beesten te wachten stond? De somberheid van toen was nog maar aesthetische somberheid. Nu kende hij het noodweer en het wezen van de ark maar al te goed. Als hij nu zou gaan dichten...! De mensen mochten hun hart vasthouden, als hij nu zou gaan dichten, al die stommeriken, die er zich op zouden werpen als op de vrucht zijner jeugd. God zij zijn lezers genadig, hij wist te veel nu, hij wist zo erg pijnlijk veel. Zóveel, dat hij niet meer schreef uit barmhartigheid jegens de mensen... | |
[pagina 205]
| |
Onzin, onzin, dadelijk geloofde hij deze tirades ook nog, hij kón niet meer schrijven, na zijn bundel oorlogsgedichten, na zijn drama Periander had hij niets meer geproduceerd, hij was óp, zijn ziel was uitgedroogd. Laat hij dan toch dit enige fatsoen hooghouden, hij, die zich met fatsoenscodes bitter weinig bezig hield, dat hij tenminste tegenover zichzelf geen praatjes verkocht. Hij kon het niet meer, uit, basta, op.... Waar bleef de halve uitsmijter met de broodjes paling nu? De consumptie was hier prima, hield het tegenover buitenlandse dingen uit, tegen Colisée in Parijs of Ristorante Bolognese te Rome of... Gek, dat het hier desondanks leeg was, alleen die vent ginds aan het tafeltje aan het raam. Wat zou het zijn, zakenman, snoeper. Had eigenlijk wel iets buitenlands met dien teddyberenjas, dien hij aanhad bij het binnenkomen en dat gekke, kleine ronde hoedje. Impresario? - Eindelijk, daar was de lunch. Johnny had zijn plicht gedaan. Het was voortreffelijk, werkelijk voortreffelijk. Nee, bepaald verrukkelijk, na al het bocht, dat hij al die weken van zijn hospita had gekregen. Heel verstandig, dat hij maar de zaak geforceerd had en eruit was gelopen. Wat zei hij daar: Verrukkelijk? Over de paling zei hij dat. De quaestie was, dat hij in serieuse zaken de dingen niet meer verrukkelijk vond. Zijn gemoed was verhard, hij wist te veel. Als hij, wat hij wist, ging voelen! Hij was een lafaard, hij durfde niet voelen, dat was de chose. Hij had als jongen nooit van de hoge brug durven springen. Bram vroeg eens, toen | |
[pagina 206]
| |
ze op een balcon stonden: zou jij er durven afspringen? Bram had hij moeten vasthouden. Maar als er achter hem brand woedde, zou hij dan in het vangzeil durven springen? Misschien wel, vermoedelijk wel. Bram zei: Jij bent een kerel, die in staat is om naast je brand te stichten om in een vangzeil te springen. Dat was waar, verdomd als het niet waar was! Want het gaat om het springen in het diepe, het ongewisse. Hij wilde, het was zijn verdammte Pflicht om wat hij wist te voelen en te bezingen. Hij bleef hier nog wat, het was hier goed, beter dan thuis met de stalagtieten van boeken, of heetten dat stalagmieten? Zijn geheugen ging achteruit, uit den achteruitgang van geheugen bleek, dat hij op zijn retour was, verkalking van aderen, nee, van ziel... Hij wou nog wat tijdschriften inkijken, in die weken was hij achterop geraakt. Weer een artikel over atoomenergie. Een geleerde, die berekende, dat de door atoomenergie vrijgekomen stralen de kiemcellen der mensen aantastten en vernietigden tot in het tiende geslacht. Waarmee zou een voorvader uit zeventienhonderd, man met een poederpruik, gespeeld hebben om te maken, dat zijn creatief vermogen gedood was? In zeventienhonderd was er van dit alles niets, maar een nazaat in twee en twintighonderd, die was er gloeiend bij. Nazaten had hij niet. Kinderen, lieve, kleine kinderen van beminnenswaardige bedrogen meisjes, donkere, kleine meisjes, wier ogen knipperen, tintelende meisjesogen en donkere stemmen. Waarom had- | |
[pagina 207]
| |
den bedrogen, lieve meisjes donkere stemmen? Als klokkend water, dat wegloopt uit een bad, kleine zoete kindertjes, van zoete kindmoedertjes hadden geen voorzaten. Tijd bestaat niet, naar voren tellen en naar achteren tellen is hetzelfde, maar dat heeft met de verdoeming van het mensengeslacht door atoomenergie niets te maken. Mijn God, daar zat een paradijsverhaal in! De mens, die gegeten heeft van de verboden vrucht, dit keer heeft Adam uit zichzelf de vrucht geplukt. Eva, om haar kinderen beducht, smeekt hem de vrucht niet aan te raken. Eva, een Mayafiguur, moeder der stervelingen. Eva klagende, het wereldleed voorziende. Alliantie van Adam met de slang (hier is de hele politiek in te betrekken). Slang, die zich incarneert in politieke figuren, niet doorzichtig als Hitler of Goebbels, maar een kerel, die een economisch stelsel propageert met attracties. Hier lag de kans voor Paradisiaca Twee in klacht van Eva, vooruitzien van Eva. - Onzin, verzinsels, cerebrale constructies, had met poëzie niets te maken!... Voelen moest hij, voelen en zien, bezield zien. Dauwdroppels glinsterend op de bloemen van het paradijs en elke dauwdroppel een heelal van leed. Was het niet juist zijn taak het leed te onderzoeken, de chaos van leed en pijn te ordenen? De claviatuur van het leed. Het móést mogelijk zijn, want het leed was begrensd. Er was het begin, daar waar het ontstond in den lichtsten weemoed, die van geluk nog nauwelijks te scheiden is en er was een grens in leed, waar het weer in mystische verbonden- | |
[pagina 208]
| |
heid het geluk opnieuw naderde. Geen quintencirkel maar een leedcirkel. De harmonieleer van het leed, ach nee, niet de harmonieleer, maar de melodieën moest hij schrijven, het lied van Eva uit Paradisiaca Twee. Dit was zijn eigenlijke taak op aarde. Dit was het, wat hij had ingezien tijdens zijn ziekte. En zijn lafheid? Hij wilde zijn lafheid bekennen. Hij was afgeschermd tegen zijn gedicht. Hij had als een schild zijn interesses, zijn wetenschappelijke belangstelling, zijn nieuwsgierigheid opgesteld ten opzichte van menselijke fenomenen. Deze man is arm, deze vrouw is verlaten, deze ter dood veroordeelde, hoe kijkt hij, hoe voelt hij? Zeer interessant. Dit kind lijdt. Nee, nee, zover was het nog niet met hem gekomen, dat hij gevoelloos een kind kon zien lijden. De Duitsers, die schoften, hadden een verzetsman tot bekentenis willen dwingen door onder zijn ogen een kind te martelen. Als dat met hem was gebeurd, had hij dadelijk alles bekend. God beware, zover was het met hem gekomen, dat hij zich daarop beriep! Voor het overige, keihard was hij. The milk of human kindness! O, van alle dingen, waar hij naar verlangde, was het deze milk of human kindness. De borsten van de Eva uit Paradisiaca Twee waren gezwollen van deze milk of human kindness. Was er ook een kind met de melk nog op de tippen van... Kijk, kijk, kijk, de impresario had zijn doel bereikt! Hij, Johan, had even niet opgelet, had haar niet zien binnenkomen. Zo op den rug gezien leek ze lang niet gek. Zwart tailleur, hoedje met witte tulle. Jong figuur, | |
[pagina 209]
| |
aardig, niet bepaald chic, maar aardig, zeker, niet te miskennen! De buitenlander zag er iets in. Toch was dit geen avontuurtje. Als geoefend toeschouwer zag hij dat in één oogopslag. De man haalde een boek uit zijn tas en zocht een bepaalde bladzijde. Zij had iets, wat hem plezierig aandeed, iets dat associëerde, maar waarmee? Die lange, strakke rug, die zich niet encanaillerende rug. Een knapenrug. De impresario hief van het boek, waarop hij telkens met zijn potlood tikte, zijn blik naar haar op. Zijn lichaam bleef diep gebogen over het tafeltje en alleen het hoofd wierp hij achterover, terwijl keek hij, schuin naar boven toe, de rechte vrouw aan. Houding van bijbelsefiguren uit etsen van Rembrandt, menselijke, gretige, erbarmelijke en toch hunkerende figuren van Rembrandt. Zijn kop had ook iets daarvan, groot met een zweem van krullend haar om de kaalheid. In dien breden, tot een glimlach geopenden mond kwam de wens tot uiting van beter, meer te zijn dan hij eigenlijk was in de ogen van deze zich niet neerbuigende vrouw. Johan stelde zich voor, dat zij in een gereserveerd gezicht de oogleden neergeslagen zou houden en heel zachtjes: ‘I see, I see’ zei en tegelijk, achter een waaier van donkere wimpers: ‘Verrek maar’ dacht, in het vrouwelijke getransponeerd dan. Hoe zegt een vrouw, een echte vrouw zoiets tegen zichzelf? ‘Ik vlieg er niet in, ik kom je geen stap tegemoet, verbeeld je maar niets!’ Die rug was niet toeschietelijk, lang niet. Door de draaideur kwam de portier haastig naar bin- | |
[pagina 210]
| |
nen lopen. ‘Mijnheer Bick Boyne?’ De man keek de lege zaal door, zijn blik gleed over ten Hert heen naar den enigen vreemden bezoeker. ‘Telefoon voor den Heer Bick Boyne,’ waarschuwde hij. Rembrandt's hunkeraar rees overeind en werd man van de wereld uit 1947. ‘Excuse me,’ zei hij en volgde den portier. De dame in het zwarte mantelpak opende haar tas, bekeek zich in haar zakspiegel en begon zich te poeieren. Daarna keek zij om zich heen. En face bleek ze ouder dan hij had verondersteld. Charmant, afscheid van de charme, schoonheid ervaren langs weemoed om het onherroepelijke van dit afscheid. Charmant? Navrant. Vrouweleven, gebed tussen beloften en herinnering. Het lange, lange sterven der vrouw als vrouw met sidderingen als van een teer dier. De hulpeloze blik, want afhankelijke blik, blik van een wezen, dat om een hogere roeping te vervullen, niet zelfstandig worden mocht. De aanbiddelijke, teder-angstige overgave --- vertroosting... vertroosting. Een bel, als van tranen, steeg op in hem en barstte. Het lichaam, heidens puur, verzonken in dieptes, duistere, geheimzinnige dieptes van genieting, een zalige bestemming naderend langs genieting, verdrinking toch schuwend in wroeging. En elken keer, dat er een oog knippert, schiet als scheut van pijn die wroeging door hem heen. De wroeging, waarboven de dichter verheven moet zijn immers. - Ze is nog mooi, begerenswaard, nog heeft het afscheid zich niet voltrokken. Het sterven is nabij, het wenkt, maar heeft haar nog niet aangeraakt, nog één keer is de | |
[pagina 211]
| |
vloek van het sterven te verjagen door den juisten man, den schildknaap van het genot. Alleen dichters hebben recht schildknaap van het genot te zijn. De schande, de schaamte voor dichters het genot tot caricatuur verlaagd te zien overal, overal. Dichters bleven Aphrodite trouw in de moderne wereld. Onvervaarde, tegen de wroeging standvastige schildknapen van Aphrodite. Plotseling begon het oog van de vrouw, dat hij heimelijk niet opgehouden had te bespieden, snel te knipperen. De bel van verdriet, die in hem opgestegen was, werd nu gevolgd door een serie, die barstten in hem en hem geheel vulden met leed, angst, wroeging ontvluchtende paniek. Dan keek zij strak en ook hij keek. Hun blikken boorden zich in elkaar, het feit was niet ongedaan te maken, dat ze elkaar herkend hadden, Johan ten Hert en Mia Hamerling. Het was zeer wel mogelijk, na zo'n lang tijdsgewricht, het herkennen te negeren, nu af te rekenen en zijns weegs te gaan. Terwille van --- wat? --- van Paradisiaca Twee, van het lied van het leed kon dat niet. Bram had gezegd, jij bent in staat om brand te stichten om in een vangzeil te moeten springen. Ja, ja, ja, hij wilde neerspringen in het ... niet in het vangzeil, maar wel in de diepte van het leed. Zij was de vonk voor den brand. Wie had het ooit gewaagd hem te betichten van lafheid? Hij zag, dat zij verbleekte, toen hij naar haar toekwam om haar de hand te drukken. ‘Hoe gaat het jou, zeg?’ zei hij als de eerste en beste proleet. Maar zij verwaardigde zich niet om hem te antwoorden. Het lichaam was inder- | |
[pagina 212]
| |
daad jong, over den tijd heen jong gebleven. ‘Ik heb hier een zakelijke bespreking,’ zei ze en gaf een duw tegen het voor haar liggende open boek met bonte platen, klederdrachten, voor zover hij zag. ‘Waar en wanneer kan ik je ontmoeten? Woon je hier?’ Haar gezicht reageerde op zijn woorden niet anders dan alsof zij bliksemsvlug iets bij zichzelf overlegde. Toeschietelijk was ze zeker niet. Ze keek naar de draaideur of de Heer Bick Boyne nog niet terug kwam. Zocht ze bij hem hulp? ‘Ja, ik woon hier,’ antwoordde ze. Haar gezicht vertrok in een lach, geen glimlach, geen vriendelijkheidsbetoon, maar de lach van een kwaadaardig binnenpretje. Hij had zich willen indringen in die binnenpret, maar even plotseling als die lach gekomen was, bleek hij verdwenen. Ze keek hem streng en hard aan. ‘Ik woon in de Kr.... straat, nummer 5’, zei ze. Hij tekende het in zijn agenda op. M. met een cirkeltje eromheen, Kr.str. en het cijfer. Tegelijk hinderde hem deze aantekening. Er waren vele zulk soort aantekeningen in zijn boekje te vinden, dat ergerde hem. ‘Wanneer schikt het je, dat ik je kom opzoeken?’ vroeg hij. Al dien tijd hield ze het hoofd afgewend om naar de draaideur te spieden of Bick Boyne er reeds was of keek ze naar... het verleden? ‘Dat je komt?’ herhaalde zij en draaide langzaam, tergend langzaam haar hoofd om en keek dan eindelijk hem aan. Er was een nuance in deze herhaling van zijn vraag, alsof ze hem aan het verstand wou brengen, dat het nog niet zo heel zeker | |
[pagina 213]
| |
was, dat ze toestemming zou geven, dat hij haar bezocht, alsof ze een zware belediging in petto hield voor een ogenblik, dat hij weerloos wezen zou. De oude kellner keek oplettend zijn kant uit. Op het moment, dat zeurige pijn hem bewust werd, vloog de schim van een beeld vaag door zijn bewustzijn, hijzelf, hunkeraar van Rembrandt. Dat nooit, dacht hij en ging recht staan om iets te zeggen in den trant van: ‘O, als het niet gelegen komt...’ Maar vóór iets dergelijks tot woord geworden was, glimlachte zij met zoeten mond, ze hield het hoofd scheef, wat hij zich van haar meende te herinneren en zei: ‘Nee, ik dacht even na, hoe dat moet met het kind, mijn kleindochtertje, ik haal en breng haar altijd van en naar het schooltje.’ Een tweede alarm, heviger dan alles tevoren. Ze keek hem, met dat scheve hoofd en dien zoeten mond, maar met harde ogen, oude ogen, recht aan. ‘Zullen we zeggen, morgen, morgenochtend een beetje aan den vroegen kant, halfelf? Kom dan een kop koffie bij me drinken, vroeg, want om twaalf moet ik het kind halen.’ ‘Heel graag, tot morgen dan,’ antwoordde hij, terwijl die pijn, de lang gemiste, de ontwende, van pianissimo zonder overgang tot forto werd. ‘Goed dan,’ zei ze. Hij drukte haar hand en verwijderde zich. Bick Boyne kwam nu terug. ‘I'm so sorry, I kept you waiting, Mrs. Drion’ riep hij, toen hij nog op zes meter afstand van haar was. Mrs. Drion? Ten Hert slaakte een zucht van verlichting. Mrs. Drion? Toch was hij tegelijk vol illusies en bevredigd, voldaan, omdat de | |
[pagina 214]
| |
voor den kunstenaar zo vruchtbare toon van hunkering en leed weer in hem had geklonken.
Om te begrijpen, wat de ontmoeting tussen Johan ten Hert en Mia Hamerling of liever Drion inhield, dient men te weten, wat het lot hun beiden in den loop van die acht en twintig jaren te verwerken had gegeven. Zij had een bont, door ergernissen aangevreten leven achter den rug, hetgeen van Johan niet kan gezegd worden. Natuurlijk was ook zijn bestaan door verschillende figuren gestoffeerd geweest. Er waren vrouwen, met wie hij langen of korten tijd de liefde bedreven had, mede ter bevrediging of uitwerking van gemoedsaandoeningen, die opgewekt waren door zielsspanningen van geheel anderen aard. Soms had hij wel wat ‘meer last’ van een passie en kostte het hem meer moeite om zijn innerlijke vrijheid te verdedigen, toch mocht men de vrouwen, met wie men hem zag wandelen langs het strand of langs den oever van een meer, naast wie hij op een schip zijn dekstoel uitklapte of die met hem een hotelkamer binnengingen, niet zien als beheerseressen van zijn lot. Dat wil niet zeggen, dat hij cynisch met deze vriendinnen omging. Hij gaf de momenten met haar den vollen inzet van zijn persoonlijkheid minus zijn creatieve energie. Zijn hele wezen, ook zijn animale ik, was echter zo doorlicht door den afglans van zijn dichterschap, dat deze minnaressen gedurende de beperkte tijden van zijn aanhankelijkheid meer van den gloed en de schittering van | |
[pagina 215]
| |
het bestaan leerden ervaren dan vaak gedurende eindeloze jaren in het bed van een trouw echtgenoot. Eens gebeurde het, dat hij bijna door één harer overwonnen was. Het was in '34. Hij had een lezing gehouden over ‘Hand- en Spandiensten der Poëzie bij de Dramaturgie van Shakespeare.’ Na afloop kwamen wat kennissen samen in de koffiekamer van het hotel, waar hij zijn voordracht had gehouden. Eén van zijn bewonderaarsters, een rijke lerares Engels, miss Blunt, die wel thuis literaire bijeenkomsten organiseerde, waarvoor ze kunstenaars van naam strikte door middel van overdadige hoeveelheden drank, had een vriendin meegenomen, een zeer bleke jonge vrouw met een groten, rood aangezetten mond, gekleed in een zwart mantelpak met een van die bizarre moderne hoeden, die pas uit recente modeshows bekend waren geworden. Ze zei niets, keek niemand aan, bemoeide zich in geen enkel opzicht met de discussie die zich ontspon, waarbij een bekend acteur zich opwond omdat, volgens hem, de poëzie niet van de dramaturgische elementen te scheiden was. ‘Je vergist je,’ viel een letterkundige hem in de rede. ‘Er is maar één ding en dat vergeten jullie eigenlijk altijd, de poëzie.’ Johan boog zich over naar zijn buurvrouw, de echtgenote van zijn uitgever en fluisterde haar in het oor: ‘Kun jij me ook zeggen Truusje, wie is die -- bleekscheet, pardonnezmoi le mot?’ Truusje, een grote, zware matrone, kon hem niet dienaangaande inlichten. ‘Nou ga je me niet vertellen, dat je er iets aan vindt,’ zei ze, ‘aan dat vissen- | |
[pagina 216]
| |
gezicht!’ - ‘Ja,’ beaamde hij met zijn welgearticuleerde stem. ‘Daar heb je gelijk aan, ze heeft iets vissigs, maar een vis op sterk water, waar de kleur uit is getrokken. We zullen haar Vishnoe noemen!’ Waarop zijn buurvrouw in den lach schoot. Het motief der café-conversatie, die immers behoefte heeft aan refreinen, was gevonden. Het meisje of de vrouw moest gemerkt hebben, dat er over haar gefluisterd werd, maar ze bleef onaangedaan naar haar whiskey-glas glimlachen. Bij sluiting van het café, toen iedereen opbrak, wist Johan zo te manoeuvreren, dat hij met de lerares in gesprek kwam, die, vereerd en gelukkig, hem begon te complimenteren over zijn lezing en hem gedienstig aan Lizzy Lange voorstelde. De onbekende hield, ook toen ze tegenover den dichter stond, dezelfde volkomen gedesinteresseerde houding. De lerares ging daarna opgewonden in op hetgeen hij betoogd had, terwijl zij hem beloofde zijn inzichten voortaan in haar lessen te verwerken. Hij liet haar uitspreken, bleef geduldig luisteren, in die hoffelijke houding, welke hij tegenover alle vrouwen, oud zowel als jong, lelijk zowel als mooi, aannam. Maar binnen zijn gezichtsveld verwijlde Lizzy Lange. Hoewel hij deed alsof hij met grote aandacht het gesprek volgde en kwistig met zijn ‘ja zeker-s’ was, bedacht hij: Ze heeft het figuur van een centaur, van boven rank en knaapachtig zonder borsten en daaronder de uitdijende heupen. Toen hij met Miss Blunt bij den uitgang was beland, regende het gelukkig en hij hield een taxi aan. | |
[pagina 217]
| |
‘Stapt U in, juffrouw Blunt, dan breng ik U even naar huis’. ‘Ja, maar mijn vriendin!’ - ‘Ah’, zei hij. ‘Excuseert U mij, ik wist niet, dat U bij elkaar hoorde, natuurlijk mevrouw Lange, als U plaats wilt nemen?’ Zijn vrienden, die niet zo naïef waren als de lerares, hadden de hele manoeuvre geamuseerd gadegeslagen en maakten zich grinnikend uit de voeten. Het bridgespel heeft zekere conventies, waarbij de speler, door een bepaald bod, zijn partner iets van zijn geheimen doet weten. Op dezelfde manier is het zinnetje: ‘Komt U nog even een whisky bij mij drinken’, bij het naar huis gebracht worden, een code voor ingewijden. Het bleek, dat ten Hert Lizzy Lange juist had geschat. Ze bewoonde precies het flatje, dat hij verwacht had boven een kofferwinkel in een nauwe straat, zeer cosy ingericht; ze had goed gekozen dranken, goede sigaretten, een boekenkast met élite-literatuur, maar uitsluitend modern. Op den divan lag een Amerikaans tijdschrift open. Bij den omgang, die uit deze ontmoeting ontstond, bleek weldra ook, dat ze een perfecte kokkin was. Ze bezat een eigenschap, waarnaar Johan zijn hele leven bij een vrouw verlangd had, ze drong zich niet op. Ze zou hem nooit met persoonlijke drama's lastig vallen. Johan verbeeldde zich, dat hij eindelijk de voor hem ideale partner gevonden had, een vrouw, die hem, wanneer het hem lustte, op allerlei terrein zakelijk en aangenaam bediende, die zijn sfeer niet brak en bereid | |
[pagina 218]
| |
was in het niets te verdwijnen op de seconde, dat hij dat wenste. Wat zij uitvoerde op de dagen, dat hij zich in eenzaamheid terugtrok, wist hij ternauwernood. Ze had hem zeer terloops gezegd, dat ze een beetje journalistiek werk bedreef onder allerlei pseudoniemen, maar dat ze niet van plan was hem ooit één van die voortbrengselen onder den neus te duwen, aangezien hem dat toch niet zou interesseren. Hij was erg opgelucht, dat ze dit zelf inzag, want niets was zo pijnlijk als een minnares met literaire pretenties, die over haar stukjes wou praten, iets wat hij herhaaldelijk tot zijn ongenoegen had meegemaakt. Dat de cognac of de gefarceerde karper, waarop ze hem vergastte, wel niet betaald konden worden met het honorarium van artikelen begreep hij, maar hij wenste zich in dit probleem niet te verdiepen. Hij nam het zichzelf ten hoogste kwalijk, wanneer hij, op ogenblikken dat hij moe was, de neiging niet geheel kon onderdrukken over haar privé-leven na te denken. Zij scheen met dezen toestand, waarbij men elkaar kleine reisjes alleen gunde en dikwijls grote reizen gezamenlijk maakte, volkomen tevreden te zijn, voor haar toewijding voldoende gehonoreerd door haar positie van maitresse en titre, die zij bij de diverse literaire evenementen, waar hij een rol vervulde, aan zijn zijde innam. Wat ten Hert betreft, hij wist zich met zijn werk - uit dien tijd stamde de cyclus: Charon Glimlacht - met zijn eigen overpeinzingen, zijn reacties op lectuur, op culturele verschijnselen zo voortreffelijk | |
[pagina 219]
| |
bezig te houden, dat hij heus niet tot sleutelgatkijkerij in haar bestaan hoefde te vervallen. Men kan ook gerust zeggen, dat hij niet werkelijk hield van Lizzy, maar ze was hem in de twee jaren van hun omgang een dierbare gewoonte geworden, een welhaast onontbeerlijke entourage. Soms ook ontroerde ze hem omdat hij in een beweging van het hoofd, in een gebaar van haar handen iets meende terug te vinden van Alkmene, de vrouw, die de centrale gestalte was in zijn cyclus, op wie al zijn liefde-emoties waren geconcentreerd. Zijn reële relatie tot Lizzy was op zijn best en dan nog slechts in enkele momenten, nadromen van een hevige fantasie-beleving, min of meer vermenselijkt door medelijden met de vreemde in zijn armen. Zijn minnares scheen echter tevreden te zijn en niet meer te verlangen. Toen ‘Charon Glimlacht’ was voltooid en Alkmene wegtrok uit zijn leven, verarmde de verhouding met het meisje Lange in plaats van te winnen door het verdwijnen der uit de fantasie geboren rivale. Op een Zaterdagochtend, begin Mei '36, had hij Lizzy opgebeld om te zeggen, dat ze dien avond niet op hem hoefde te rekenen. Hij had een afspraak gemaakt met Julien, die voor een lezing over was in Amsterdam en den laatsten avond voor zijn ouden vriend had gereserveerd. Ze hadden samen gegeten, waarna hij zijn jeugdkameraad naar den trein had gebracht. Aangezien het een zoele, zomerse avond was, gaf hij er de voorkeur aan naar huis te wandelen en herinnerde zich toen, | |
[pagina 220]
| |
dat er dien avond even iets geweest was, wat hem had getroffen maar dat door het praten met den Parijsen vriend weer was verdrongen. Terwijl hij liep langs den Amstel, zocht hij naar dat kleine schokje, dat er geweest was. Toen hij een kiosk passeerde schoot het hem te binnen: bij het zeer vluchtig doorkijken op Headlines van de krant, was de naam Hamerling hem opgevallen, ergens in een doodsadvertentie. In geen jaren meer had hij dien naam ontmoet. Het zoele weer verbond zich met een sentiment in zijn hart, dat door den naam Hamerling actief werd en wekte heimwee. Hij verlangde naar tederheid, naar liefde, zodat hij besloot toch maar naar de H. straat te gaan. Dezen avond, dezen nacht kon hij de gedachte aan eenzaamheid niet verdragen. Hij belde bij Lizzy aan, maar kreeg geen gehoor. Hij liep een paar pas achteruit om naar haar vensters te kijken. Haar afwezigheid was op dit moment een grote teleurstelling, meer dan dat, hij was er wanhopig over. Hij had zijn vriendin opgezocht met een dwaas, romantisch hart. Hij had haar in zijn armen willen sluiten, haar willen kussen, haar vergeving willen vragen, waarvoor, dat wist hij niet en hij had getroost willen worden, hij wist niet waarvoor. Vermoedelijk zou dit plan, als zij er was geweest, op niets zijn uitgelopen, hij zou ontnuchterd zijn geworden door haar ironische afzijdigheid, maar nu ze er niet was, betekende Lizzy Lizzy niet voor hem, maar de vrouw in het algemeen, bij wie hij koestering en liefde zocht en die hij liefde wilde schenken. Hij moest er | |
[pagina 221]
| |
niet aan denken den avond te besluiten met zijn vrienden, die lettrés en cynici. Hij haatte op dit moment elke literaire bemoeienis. Hij dacht dwazelijk, dat hij de hele letterkunde overboord wilde gooien voor één menselijk contact. Dien nacht van eenzaamheid en hunkering troostte hij zich met de gedachte, dat deze stemming wel zou luwen, maar zij luwde niet. Toen hij den volgenden avond bij Lizzy at, vroeg hij haar, waar zij den vorigen dag gezeten had. Ze keek hem even onderzoekend aan, haalde de schouders op en antwoordde: ‘Ik had te doen’. Op dit ogenblik werd hij door jaloezie overvallen; wat hij al deze maanden had verdrongen stond als een flits voor zijn geest: haar dubbel leven. Hij duwde zijn bord van zich af en riep met luide stem: ‘Wat denk je wel, dat ik hier als een soort pooier kip wens te eten, die een andere vent heeft betaald?’ ‘Just as you like’, zei ze en bracht rustig den schotel naar de keuken. Toen zij terug kwam, was hij bedaard. ‘Neem me niet kwalijk’, zei hij, ‘ik ben nerveus’. ‘Ja, je bent nerveus’, antwoordde zij, ‘je moet op reis gaan, waarom ga je niet naar Malorca, zoals je van plan was?’ ‘Ga je mee met mij?’ vroeg hij. ‘Mijn hemel’, antwoordde zij, ‘dat weet ik nog heus niet, daar moet ik nog eens over denken’. ‘Als ik ga naar Malorca, dan ga ik voor een langen tijd, een half jaar op zijn minst’. | |
[pagina 222]
| |
‘Dat begrijp ik’, zei ze. ‘Nou dan?’ ‘Ik weet niet of ik het zo prettig vind, Ioor’. (Dit was haar nachtnaampje voor hem omdat ze vond, dat hij zo aardig pruilen kon). ‘Wat heb ik eraan om als senorita Lange in je gevolg te reizen?’ ‘En als mevrouw ten Hert?’ hoorde hij zich plotseling zeggen, want door de jaloezie, die hij maandenlang van zich af had weten te wentelen, werd hij gedreven naar dit roekeloos gezegde. ‘Dan zou Vishnoetje er misschien over denken’, zei ze en streelde hem over zijn haar.
Voorlopig vond hij het best, dat hij zichzelf in deze situatie had gebracht. Het gaf hem een leeg en toch ook weer vrij en nieuwsgierig gevoel, zoals een mens, die alle schepen achter zich heeft verbrand. Hij was trouwens geestelijk erg moe. Gedicht had hij in geen maanden. Zijn voornaamste bezigheid bestond in het schrijven van een lange studie over de verhouding tussen metrum en rhythme; hij vermoedde echter, dat zijn opzet te mager was voor het vele bewijsmateriaal, dat hij ter adstructie van zijn these erbij had gesleept. Het was een moeizaam pietepeuterig werk geworden, een náár, Duitserig stuk, oordeelde hij zelf, doch het was zonde om het, nu hij eenmaal zover was gevorderd, niet af te maken. ‘Een ding, dat geen sterveling leest!’ Deze gedachte verlamde hem bij den arbeid. De dorheid van zijn productie verschafte hem een aversie | |
[pagina 223]
| |
van al wat met zijn vak te maken had, zijn collega's incluis, wier conversatie hij kende vóór zij een mond hadden open gedaan. In zulk een stemming had zijn verlangen naar menselijkheid, naar werkelijke liefde hem overvallen en toen hij niet direct op zijn wenken bediend werd, zette dit alles zich om in folterende jaloezie. Wanneer hij dus, door haar verlokt, op een huwelijk aanstuurde, was dat niet eens bedoeld als legalisering van een bestaande verhouding, maar als de wens om het roer van zijn leven om te gooien. Hij wilde dat vermoeiende bespiegelen stopzetten en gaan schransen van het ogenblik. Ze begonnen hun besluit te vieren met lekker samen naar een ordinair bioscoopje te gaan, waar ze lacherig om de Kitsch uitkwamen. Hij deed al zijn best om zijn kieskeurigheid en grote geslotenheid te forceren, hij wilde van mens tot mens met haar praten en trachtte haar iets van zijn leven te vertellen, om te beginnen van zijn moeder. Maar na enkele dagen reeds merkte hij de vergissing. Het was hem alsof hij al wat hij met woorden had aangeraakt geprostitueerd had, alsof hij bezig was de bronnen van zijn wezen te vergiftigen en dat hij geen enkele lafenis had ontvangen. Hij begon het haar diep kwalijk te nemen, dat zij het hiertoe had laten komen, want hij voelde, dat zij haar eigen geheimen niet prijsgegeven had. Tegelijk met het weer opdoemen van zijn jaloezie groeide in hem achterdocht, geen woord, geen geste van haar, of ze | |
[pagina 224]
| |
ontlokten hem de vraag: Wat wil ze ermee? Wat hem eerst zo aantrekkelijk had geleken, haar afzijdigheid, haar slaperige, sfynxachtige, uitwijkende houding, het feit dat zij door niets van haar stuk te brengen was, begon hij nu als iets louche te zien. Zijn ijverzucht sloeg om in haat. Van zijn serene beschouwelijke rust was niets over, maar onder dien baaierd van wrok, van zich geestelijk gedeclasseerd weten, vormde zich verlangen naar eenzaamheid, naar stilte zonder afleiding, naar zitten voor een raam met een pen en papier en luisteren naar een klank, die beelden doet verrijzen uit een gedragen droefenis. Dit verlangen werd zó oppermachtig, dat hij vluchtte. Hij reisde alleen naar Malorca, meer dan ooit overtuigd, dat slechts eenzaamheid en ongebondenheid de zuiverheid van den geest onverlet laat en dat het zeker dichterplicht is zich van te intiem contact verre te houden. Toen hij zeer spoedig daarop uit de krant haar huwelijk vernam met den directeur van een chemische fabriek, kreeg deze conclusie van zijn gedachten een extra glazuur. Dit was de enige crisis in zijn leven, waarbij het een vrouw bijna gelukt was hem zijn onafhankelijkheid te ontnemen, een avontuur, zo men wil, van niet al te grote betekenis. Toch niet zonder belang omdat hij daarna, menselijkheid miskennend en daardoor schuwend, zich alleen nog maar door de Muze liet regeren. Wat betekende deze zin, die op een frase lijkt, in de praktijk? Hoe manifesteerde deze onverbiddelijke, on- | |
[pagina 225]
| |
bereikbare geliefde zich? Een voorbeeld uit vele: Eens zat Johan op het balcon van zijn hotelkamer aan het Lago Maggiore. Hij had een detectief-verhaaltje liggen lezen, nu keek hij voor zich uit en was getuige van den wreden paringsstrijd tussen een mannetjes- en een vrouwtjesspin. Ademloos keek hij toe en was diep onder den indruk, hetgeen men niet aan hem kon merken, want hij converseerde met Dorine, die hem dit jaar op zijn zomerreis vergezelde, over die spin en maakte grapjes erover en noemde haar dien nacht: Araignée de mon Sort. Dorine had onmogelijk kunnen gissen, dat dit gevecht tussen de spinnen een vingerwijzing van de Muze voor hem was geweest en dat hij begrepen had, dat dit zo was. Diep verborgen in het voor geen mens toegankelijke gebied was er door hem een sein afgegeven: Ik heb verstaan. Misschien zou de Muze, als onzichtbare getuige in den nacht volgend op het spinnengevecht, in zijn gedragingen symptomen hebben ontdekt, die erop wezen, dat het sein door hem was opgevangen, anders gezegd, dat het spinnengevecht het dichterschap in hem had bevrucht. Hij was wat onstuimiger en wreder bij zijn love-making dan gewoonlijk, omdat hij in zijn partner de innerlijke blindheid voelde, en dan weer tederder en koesterender uit medelijden met haar blindheid. Spijt en fierheid om zijn eigen eenzaamheid vonden beurtelings hun weerslag in de melodie van zijn lust. De vrouw Dorine was meer dan ooit tevoren onder den indruk van de fantasie van haar minnaar, maar hij | |
[pagina 226]
| |
wist na dezen nacht, toen het ochtendlicht binnengleed door de kieren van zijn luiken en hij aan de kleur van de lichtstreep de kleur van het meer lag te gissen en verlangde naar het ochtendkoele water, hij wist dat de verhouding tot Dorine in het critieke stadium was geraakt, dat zij den drempel had overschreden van het willen bestendigen voor altijd en dat hij terug wilde naar absolute ongebondenheid. De zomervacantie aan het meer was later voor hem niet zozeer de maand met Dorine dan wel de vacantie van de spinnen. Toen hij, jaren nadien, enige schone strijdverzen schreef op oorlogsmotieven, dankten deze den eersten kiem van hun ontstaan niet aan de Duitse overweldiging maar aan het gevecht der spinnen. Men kan onmogelijk zeggen dat het leven Johan niet herhaaldelijk voor de vraag had gesteld of zijn narcistisch egocentrische houding wel juist was. Hij had het volle prestige van zijn werk nodig om zich tegenover zichzelf en anderen te verontschuldigen. Naarmate hij ouder werd kreeg zijn wezen hoe langer hoe meer iets gemaniereerds en hautains, wat eigenlijk niet anders was dan een wapen tegen innerlijk schuldbesef. Vooral toen de oorlog uitbrak martelde hem zijn gebrek aan spontaneïteit. Figuren als Byron, als Poeschkin spookten verontrustend door zijn gedachten. Hij was haast jaloers op de kerels die hun leven zo prachtig inzetten tegen den vijand. Om niet tot être te worden in zijn eigen ogen sloot hij zich aan bij een verzetsgroep, enkel met gevolg dat hij zich tot een soort onwezenlijk | |
[pagina 227]
| |
rovertjesspel vervallen voelde. Hij hield zichzelf voor ogen, dat het er niets toe deed hoe hij zich voelde, als een bepaalde taak maar werd volbracht, doch juist toen hij zichzelf tot het offer zijner persoonlijkheid had geforceerd, hetgeen de dichter van Charon Glimlacht even moeilijk leek als het offer van zijn leven, raakte hij zo bezeten door een nieuw gedicht, dat hij zich, zodra dat mogelijk was, terugtrok. Hij schreef een serie verzen, gloeiend van diezelfde vaderlandse gevoelens, waarvoor hij afgestompt raakte, wanneer hij anders dan in zijn qualiteit van dichter handelde. Zodoende was de geschiedenis van Johan de geschiedenis van zijn denken en voelen, of liever nog de geschiedenis van bevrucht worden, dragen en schrijven van poëzie, terwijl de rest slechts entourage betekende. Mia's leven daarentegen bestond bij de gratie van lotgevallen. Johan riep zelf als het ware en ontving zo nu en dan antwoord van het leven. Bij Mia riep het leven en ze was voortdurend ijverig en wat jachtig in de weer om met haar antwoorden klaar te staan.
Het negentienjarige vrouwtje, dat met haar pasgeboren kind in de armen zich op een moeilijk leven van werken en zelfverloochening had verheugd om er haar grote moederliefde aan op te teren, had de krachten van zichzelf, van de maatschappij en van het moederinstinct verkeerd geschat. Wat de moederliefde betreft, ze bestaat, maar om ervan te genieten moet men zorgeloos, uitgerust, vredig zijn. De luxe-vrouw, die | |
[pagina 228]
| |
glimlachend zit te kijken naar haar in den zandbak spelenden peuter, geniet, niet de afgejakkerde, door zorgen geteisterde ploeteraarster. Afgejakkerd werd Mia in Soleil. De baby kon ze al spoedig niet meer zelf voeden. Noodgedwongen hield ze het werk een half jaar vol en accepteerde toen met graagte een huishoudelijke betrekking bij een Belgische familie, die in Soleil logeerde. Ze veranderde in zes jaar tijds viermaal van werkkring, den eersten keer omdat de heer des huizes het haar lastig maakte, den tweeden keer omdat de huisvrouw zich iets dergelijks verbeeldde, terwijl er toch geen ongevaarlijker mededingster bestond dan Mia, geabsorbeerd als ze was door haar kind. Omdat ze meende, dat haar dochtertje te kort kwam, veranderde ze nog twee keer van betrekking, tot ze in Brussel bij de familie Mastinkx terecht kwam, die een zaak in luxe-artikelen, handwerken en curiositeiten dreef, bekend als de P.N. (Produits Nationales). Mevrouw Mastinkx liet haar helpen bij het vervaardigen van de bont versierde tafelkleden, kussens, kinderkleren en op den duur werd voor de huishouding naar andere hulp uitgezien en verdiende Mia haar brood uitsluitend in de P.N. De zes jaar, dat ze bij deze familie inwoonde, waren niet onplezierig. De heel dikke vrouw van haar patroon had van het eerste ogenblik af haar hart gestolen door met haar poezelige handen door Saartje's rode haar te strijken en uit te roepen: ‘Maar kijk toch eens, wat een schone krullekens, het lijkt wel zuiver goud!’ Toch | |
[pagina 229]
| |
begonnen de moeilijkheden juist door Saartje. Want liefde en zelfs een natuurlijke aanleg tot het moederschap zijn niet voldoende om de verhouding tussen moeder en dochter gelukkig te maken. Het kind eiste haar moeder voor honderd procent op en was jaloers op elk partikel aandacht, dat Mia aan andere zaken wijdde. Ze was ijverzuchtig op de handwerken, die haar moeder vervaardigde en gooide zelfs eens expres inkt over een jurkje, dat deze bezig was te smocken omdat ze voelde, dat Mia opging in het versieren van zulk kindergoed. Ze kon onuitstaanbaar zijn tegen klanten, die de jonge vrouw soms te woord moest staan. Het was alsof het kleine kind slechts één ding wilde: op Mia's schoot zitten met haar moeders armen om zich heen en voelen, dat zij haar enige schat was op aarde. Zulke momenten beantwoordde de dochter haar liefkozingen hartstochtelijk en wekte het besef, dat Mia zichzelf elke afdwaling van deze moederliefde moest kwalijk nemen, daar zij het meisje immers een vader had onthouden en in bekrompener omstandigheden groot bracht dan waarop zij mocht aanspraak maken. Stopte Mia het kind in bed, dan bezegelde zij door haar nachtkus telkens weer de gelofte van eeuwige trouw, die ze bij de geboorte had afgelegd. Het kind voelde, wat deze kus inhield en putte eruit het recht de moeder te tyranniseren, niet uit kwaadaardigheid maar uit jaloezie. Haar ondeugendheid, haar agressie waren als straf bedoeld voor denkbeeldige tekortkomingen en Mia kon zich, machteloos door schuld- | |
[pagina 230]
| |
gevoelens, niet verweren. In het begin werden de lastige buien en gemelijke humeuren van het kleine kind door de Mastinkxen weggelachen, maar toen het ouder werd, lachten zij niet meer en ontstonden er conflicten met de moeder, omdat ze vonden, dat deze te slap was in haar opvoeding. Greep Madeleine Mastinkx een enkelen keer zelf in, dan raakte Mia zo met zichzelf in de war, dat het tijden duurde vóór ze haar getob over haar gedrag had overwonnen. In '31 bereikte Mia het bericht, dat Ambroise Drion eindelijk toch was gestorven. Ze aanvaardde op aandringen van haar werkgever de erfenis onder beneficie van den inventaris, welke raad niet overbodig bleek. Niet alleen, dat haar vaderlijk erfdeel op was, maar Drion zat diep in de schulden. De heer en mevrouw Mastinkx koesterden nu den geheimen wens, een lief, knap vrouwtje als Mia aan een behoorlijken man te koppelen. Het arme dier had genoeg narigheid gehad, oordeelden ze, het werd hoog tijd, dat ze nu eens genieten ging. Ze probeerden, als gold het een eigen telg, Mia in de wereld te brengen, maar dit stuitte op de verbeten tegenwerking van Saartje. De bom barstte toen Mia, die inmiddels twee en dertig jaar was geworden, een tuinfeest zou bezoeken. Op dit feest zou een jonge, pas uit Gent in Brussel gearriveerde advocaat verschijnen en het gonsde van goedmoedige plagerijen en toespelingen op haar ontmoeting met dien knappen jongeman. Het professorsdochtertje had in de wereld, waar zij door haar familie heen werd ge- | |
[pagina 231]
| |
sleept, haast uitsluitend met gestudeerde of studerende jongelieden te maken gehad en hun graad had nooit enigen indruk op haar gemaakt. Thans, nu ze verkeerde met mensen uit een geheel andere klasse van de maatschappij, vond ze het prettig dien man te ontmoeten, omdat hij meester in de rechten was. Ze liet zich heel graag de grapjes van haar dikke werkgeefster en haar man welgevallen en in de dagen van voorbereiding, die aan het feest voorafgingen, raakte ze haars ondanks in een toestand van verwachting als zou haar iets verrukkelijks gaan overkomen, terwijl zij zichzelf toch niet toestond op den aard van die heerlijkheid met haar verstand in te gaan. Ze voelde zich de bruid, zonder aan een echtgenoot en nog minder aan de consequenties van contact met mannen te denken, het bleef een ijl en vaag preluderen, maar de Mastinkxen merkten het en knipoogden vergenoegd tegen elkaar, wanneer zij neuriend door het huis liep. Toen de grote dag was aangebroken en zij op haar bekoorlijkst in haar witte genopte organdie japon met bijpassenden hoed gereed stond, vroeg ze aan Saartje: ‘En, wat zeg je van mijn jurk, staat-ie?’ Het lange, opgeschoten kind haalde de schouders op. ‘Bespottelijk’, antwoordde ze. ‘Een echt aanstellerige jurk, je lijkt wel gek om zo te lopen, dat is goed voor jonge meisjes, niet voor iemand zoals jij!’ waarop Madeleine zó nijdig werd, dat ze het wicht bij de schouders pakte en hardhandig door elkaar rammelde. Dit was het einde. Mevrouw Mastinkx had geen zin om de astranterigheden van het nest nog langer | |
[pagina 232]
| |
aan te horen. ‘Ik zou er wat van krijgen, ik moet toch al oppassen voor mijn hart, dat kan zo niet langer, hier moet wat op gevonden worden’, zei ze tot haar man. De oplossing was, dat de heer Mastinkx Mia, die er natuurlijk in het geheel niet voor te vinden was van haar dochter te scheiden, aan het hoofd stelde van. een filiaal in Amsterdam, waarheen ze in '33 verhuisde. Hiermee waren echter de moeilijkheden niet opgelost, vooral omdat Saartje's aard volkomen vreemd was aan Mia's natuur. De moeder bleek niet in staat het eigen kind te begrijpen. Het was grillig, ongedurig, maar intelligent. Stond de dochter critisch tegenover haar moeder, ze was tegenover haar leermeesters even genadeloos. Op de lagere school waren er al dikwijls schermutselingen geweest, nu er een middelbare school gekozen diende te worden, waren de conflicten niet van de lucht. Saar liep weg van de H.B.S., ze liep weg van de M.U.L.O. Daarentegen las ze los en vast en was geïnteresseerd in beeldende kunst. Vroeg men haar, wat ze dan wél wilde, dan antwoordde ze: ‘toneel of dans’, twee begrippen, die voor Mia een legen en gevaarlijken klank hadden. Met de vrienden en vriendinnen, die het meisje in huis bracht, had deze al evenmin contact. Ze zag de oorzaak in haar gebrek aan tijd om zich met haar dochter te bemoeien, maar pogingen om 's Zondags dat goed te maken, waarin ze door de week te kort schoot, liepen eveneens op mislukking uit, er was geen harmonie te bereiken. Doch ook Saartje zocht, tussen buien van onhandelbaarheid | |
[pagina 233]
| |
door toenadering tot haar moeder. Op onverwachte momenten kwam ze met bloemen thuis of wel ze stond vroeg op om haar een weelderig ontbijt op bed te brengen, liefdesbetuigingen, die de moeder te zeer ontroerden. Vlak daarop vervielen beiden dan weer in den ouden prikkelbaren toestand van wederzijds wanbegrip. In Januari '37 stierf mevrouw Hamerling. Mia had nooit een poging gedaan om de breuk te herstellen. Ze verscheen niet op de begrafenis, want ze huiverde als ze eraan dacht Fia, die inmiddels goed getrouwd was of tante Rinia (tante Olga was dood) te ontmoeten. Van den notaris ontving zij een maand later ruim tienduizend gulden toegestuurd. Door die tienduizend gulden ontstond er een tijdelijke verbetering in de verhouding tot Saartje. Niet dat het kind geldzuchtig was, maar ze had een aangeboren behoefte aan luxe. Enige dagen trokken moeder en dochter er samen op uit om kleren te kopen. Het viel Mia op, hoe gevormd de smaak van het aankomend meisje was. ‘De jongedame weet wat mooi is’ zei de verkoopster. Het schoolkind met het donkerrode haar en de lange benen, dat den winkel was binnengetreden, kwam er als elegante wereldse jongedame uit, er veel ouder uitziend dan haar leeftijd. Terwijl in het modepaleis deze metamorphose zich voltrok, kon Mia, ondanks haar trots op de mooie dochter, de gewaarwording niet van zich afzetten, dat ze verraad pleegde aan iets dierbaars. Ik zou wel langs de Vecht willen lopen, dacht ze, maar ging | |
[pagina 234]
| |
nu en later niet op dien inval in, want ze was dankbaar voor den vrede met haar kind. Een maand later stond plotseling de heer Mastinkx in den winkel. Hij deelde zijn filiaalhoudster mee, dat hij zijn zaken aan kant deed omdat hij met zijn vrouw naar Amerika emigreerde aangezien de politieke toestand hem niet beviel. Met een deel van haar moeders versterf nam Mia den inventaris over. Ze was van plan de ‘Produits Nationales’ in eigen beheer voort te zetten. Ze probeerde Saartje, wier schoolopvoeding zoal niet voltooid dan toch beëindigd was, in de zaak te interesseren, met als resultaat nieuwe moeilijkheden. Saartje, gesteund door vrienden, weigerde mee te werken aan den verkoop van Kitsch en ze beschouwde het grootste deel van de voorwerpen, die haar moeders vitrines vulden als Kitsch, erger dan regelrechte bazardingen omdat deze potterie, deze wandkleden, dit houtwerk en deze geborduurde gebruiksvoorwerpen pretentie hadden. Intussen smolt het kapitaaltje snel weg. Zonder de Brusselse leiding ging het met de zaken slecht, bovendien had het eerste contact met luxe Saar tot een duur meisje gestempeld. Ze was onrustiger dan ooit, ze wist niet waar ze het zoeken moest, ze wisselde van vrienden en de gezichten van de jongens, die haar nu afhaalden bevielen Mia volstrekt niet. Er deden zich heftige woordenwisselingen voor, waarbij de dochter de moeder ouderwetse opvattingen, beperktheid, gebrek aan begrip (waarmee ze bedoelde gebrek aan raffinement) verweet. Dan weer lag ze op haar bed te | |
[pagina 235]
| |
huilen, voelde zich verdoold en miskend. Enige weken wijdde zij zich met een overspannen ijver aan den winkel, veranderde de étalages, liep achter haar moeder aan om troost. Dan trachtte zij zich uit te putten in kleine vriendelijkheden. Ze haalde een vaasje van het rek en hield het dromerig voor zich uit. ‘Weet je wel, dat dit een prachtig dingetje is, in één woord prachtig?’ zei ze, zette het voorzichtig neer en stak haar arm door dien van haar moeder heen. ‘Ik dacht anders, dat je alles zo monsterlijk vond, wat we hier hebben’, zei Mia. ‘Och nee, och nee’, antwoordde het meisje, trok haar arm weg, streelde behoedzaam een haarlok van haar moeders voorhoofd weg. ‘Let maar niet op mij’, vervolgde ze, haalde, nu weer tot Mia's ergernis een siga-, ret uit haar koker en ging in de open deur staan roken. Het idee om een kleine tentoonstelling in te richten in de winkelruimte van de P.N. kwam van Saar. Enige van de jongelieden, die 's avonds Saartje kwamen afhalen, bleken begaafd op kunstgebied. Er ontstond een aardige verzameling houtsnijwerk en kleine plastieken. Op een morgen vroeg haar dochter of Mia de monsterkoffers uit haar kamer wilde weghalen omdat ze visite kreeg. Laat in den middag verscheen er een jongeman in den winkel, die in optreden en allure radicaal verschilde van de wat wilde typen, waarmee Saar zich de laatste maanden bij voorkeur omringde. Het was een kleine, tengere jongeman, die, hoewel hij lichtgrijze ogen had en lichtbruin haar, toch den indruk wekte alsof zijn voorvaderen in Indie thuishoorden. Misschien | |
[pagina 236]
| |
kwam het door zijn soepele bewegingen, door de stilte die hem omringde, misschien ook door de ondoorgrondelijkheid van zijn mager gezicht. Hij hoorde tot de mensen die, wanneer men hen glimlachend tegemoet treedt, niet terug glimlachten. Saartje liet hem de uitgestalde voorwerpen zien, waarop hij reageerde met telkens weer dezelfde, slaperig uitgesproken woorden: ‘Heel aardig, heel aardig’. Geen rimpeling van het voorhoofd, geen trekking om de ogen verried iets van geestelijke reactie. Na een minuut of tien, toen alles wel bezichtigd was, verdwenen de twee naar boven. Een uur later kwam Saartje bij haar moeder staan, die naar den regen buiten keek en de minuten telde, die nog voor winkelsluiting moesten verlopen. Zonder aarzeling, al was het nog ruim vijf minuten te vroeg, liet het meisje, onder zwak protest, het groene rolgordijntje voor de glazen deur zakken en schoof den grendel voor. Ze sloeg haar arm om Mia's hals en zei: ‘Kom es mee, we moeten je wat vertellen’. Dan duwde ze haar moeder voor zich uit het wenteltrapje op naar boven en haar kamer binnen. De jongeman zat voorovergebogen op het divanbed en bleef zo zitten. ‘Jan, vertel jij het moeder maar’, zei het meisje. ‘O, jullie kent elkaar nog niet! Jan Chamotte, mijn moeder’. ‘Je moet het zelf maar vertellen’ zei de jongeman en thans gebeurde er iets in het gezicht. Het was alsof het bleker werd, hij bloosde negatief en zijn ooghoeken trokken naar boven, maar de bruinige lippen sloten zich weer vast. | |
[pagina 237]
| |
‘We gaan trouwen, Jan en ik’ zei Saar, liet zich naast den jongen op het divanbed zakken en legde, ter bekrachtiging van haar woorden, haar hand op zijn hoekige knie. ‘Sedert wanneer kennen jullie elkaar eigenlijk?’ vroeg Mia, die tegen den muur geleund was blijven staan. ‘Wat doet dát er nou toe?’ barstte Saartje verontwaardigd los. ‘Wat wil je, dat ik zeg? Ik ken meneer Chamotte niet, ik heb nog nooit van hem gehoord, ik weet niet eens, wat hij uitvoert!’ De jongeman in kwestie tipte onderhand met grote zorg as op een asbakje en rookte verder alsof het gesprek hem niet aanging. ‘Hij is Indisch bestuursambtenaar, dat wil zeggen, dat wordt hij. Hij is afgestudeerd in Leiden’. ‘Als jullie elkaar wat langer kennen, zullen we hier nog wel eens over praten’, zei Mia, die een verbintenis van haar levendige, heftige, onbesuisde dochter met dezen tot in het onhebbelijke gesloten knaap de laatste der mogelijkheden achtte. Ze was ontstemd over dit gesprek, waarmee Saartje haar overviel. Saartje, die te onrustig was om een avond thuis te blijven, Saartje, met haar grotestadsmentaliteit, die zag ze al in de rimboe zitten! ‘Ik zeg toch, we gaan trouwen!’ ‘Niet zo haastig!’ Door haar toon trachtte Mia de opkomende drift van het meisje te sussen, maar het was alsof haar dochter haar onuitgesproken gedachten had verstaan. | |
[pagina 238]
| |
‘Wél zo haastig. De boot vertrekt den vier en twintigsten van de volgende maand, we gaan met de, hoe heet hij ook weer Jan?’ ‘De Indrapoera’. Dit was de enige bijdrage tot het gesprek van Chamotte.
Het leek een onmogelijke gril. Maar toen in den loop van de volgende weken het meisje volhield, dat eenzaamheid en stilte het enige was, waarnaar zij verlangde, teleurgesteld door het holle, luidruchtige Amsterdamse leven (woorden, ontleend aan Mia's eigen vermaningen) maar dan échte stilte, niet opgesloten zitten in een stadskamer met de tram langs je huis! Dat Jan de enige man op aarde was, die haar stil maakte van binnen. Nadat bij informatie was gebleken, dat er op Chamotte niets was aan te merken, toen werden de wapenen Mia uit handen geslagen om zich tegen dit huwelijk te verzetten. Na een roezige zes weken, waarin haar banksaldo slonk tot vijfhonderd gulden, stond Mia den trein na te wuiven, die Saartje, aan de zij van Chamotte, naar Zwitserland voerde, waarna het jonge paar in Genua de Indrapoera zou oppikken. Verbijsterd en ontredderd keerde de moeder naar huis terug. Een zinloze stilte sloeg haar binnen tegemoet. Enige uren nog hield zij zich overeind door zich het begin van de reis voor te stellen. Ze riep zich het modieuse figuurtje van Saar voor den geest, ze beleefde trots aan dit uiterlijk, ze probeerde in de fantasie met het kind mee te reizen, maar ze raakte telkens in de war. | |
[pagina 239]
| |
Het was niet mogelijk in de verbeelding haar kind te begeleiden en opeens begreep ze, dat ze voortaan nooit meer haar dochter bij haar gedragingen zou volgen. Nu ze zich dat realiseerde, nu ze wist, dat ze haar verloren had, was alle ergernis, die Saar haar te verwerken had gegeven, vergeten. Wat er aan onaangenaams was geweest, viel weg. Moet men, wat er overbleef, liefde noemen? Het is moeilijk een naam te vinden voor den band, die haar, een leven lang, aan haar dochter gebonden had, want die band wás haar leven, haar hele leven. Daarnaast opende zich het niets! Ze vond nergens een ik, eigen verlangens, eigen interessen om op terug te vallen. Nu Saartje weg was, was zij levend dood. Hoe in Godsnaam, moest ze verder bestaan, vroeg zij zichzelf wanhopig af, terwijl ze de persoonlijke bezittingen van de vertrokkene in een la wegborg: haar servetband, het eierdopje, haar als kind met Pasen, met een suikerei erin, geschonken en sedertdien altijd gebruikt. Mia wierp zich snikkend op bed omdat het voorbij was en omdat ze het niet méér gewaardeerd had, toen het kind naast haar leefde. Hoe was het mogelijk, dat zij zich door kleine ruzietjes van de wijs had laten brengen en daardoor verzuimd had te genieten van het geluk haar dochter bij zich te hebben! Wat nu, in Godsnaam wat nu? Dien avond begon ze al een brief aan Saartje. Eerst om haar te vertellen, wat er gebeurd was sedert haar vertrek: een gesprek met een buurvrouw, de inhoud van een advertentie uit de krant. Dien brief beeindigde ze | |
[pagina 240]
| |
niet omdat ze te goed besefte, dat er natuurlijk niets gebeurd was, wat de jonggehuwde belang kon inboezemen. Ze verscheurde het vel papier. Dan begon ze een anderen brief, waarin ze probeerde onder woorden te brengen, wat ze gevoeld en gedacht had, toen ze, na terugkomst van het station, op haar bed had liggen huilen. Ze wilde Saar doen weten, wat ze in al de jaren van haar leven voor haar moeder betekend had, ze wilde een terugblik van hun beider bestaan geven, gezien van uit de diepste gevoelens, dieper dan zij geweten had, toen al die vele feiten zich hadden voltrokken. Maar ze kon, wat ze wilde, niet onder woorden brengen, ze verwarde zich in haar zinnen. Haar gedachten waren niet voldoende getraind om te kunnen formuleren, wat ze voelde, zodat, toen ze 's avonds laat eindelijk opstond van haar tafel om te gaan slapen, geen enkele brief voor haar dochter was ontstaan, terwijl haar prullemand vol was met verknoeide blocnotevellen. Het was per slot de winkel, die haar door de eerste moeilijke maanden heen hielp en speciaal de zorgen die de winkel haar verschafte. Werkelijk interesseren deed dit werk haar niet meer sedert de prikkel was weggevallen geld te verdienen voor Saartje. Ze verbeeldde zich, dat zij, nu het erom ging alleen voor zichzelf te zorgen, met minder inspanning aan den kost kon komen. Ze deed daarom in het begin van den oorlog haar zaak van de hand op conditie, dat ze kon blijven handwerken voor den | |
[pagina 241]
| |
nieuwen eigenaar. Ze huurde het huis in de Kr. straat, waarvan zij een deel onderverhuurde, terwijl ze het geld, dat ze daarenboven nog nodig had, verdiende, eerst door het vervaardigen van handwerken voor de P.N., later, toen dat wegens materiaalschaarste niet meer kon, op allerlei zonderlinge wijzen. Ze gaf kookdemonstraties met een surrogaat soeppoeder in een warenhuis, ze deelde recepten uit in een noodwinkel, die door een groot fabrieksconcern was gehuurd met het doel den naam van de tijdelijk niet verkrijgbare producten bij de massa levend te houden. Ze vertaalde kinderboeken en romannetjes. Het vervallen van elk communicatiemiddel met Indië maakte, dat ze allengs losraakte van Saartje. Het was een langzaam, moeizaam proces. Op den duur leerde ze haar opinie te vormen zonder erbij te denken: Wat zou het kind hiervan zeggen? Het ‘ik’, dat zich omhoogwerkte en de dikke laag verleden doorbrak, had weinig meer van het vertrouwende, enthousiaste meisje van vroeger. Ze was achterdochtig geworden. Als ze een bruid in het koetsje zag stappen, dacht ze: ‘Het zal je niet meevallen, jongedame’ en dan irriteerde de sentimentaliteit van de omstanders haar. Op lieve, brave, naïeve mensen reageerde zij met medelijden, werd haar iets vriendelijks bewezen door niet naïeve mensen, dan bleef zij op haar qui vive omdat ze vreesde in een hinderlaag gelokt te worden. De oorlogsgebeurtenissen steunden haar in haar zwartgalligheid. In het jaar '43 huurde een zekere Heloma haar boven- | |
[pagina 242]
| |
kamer. Hij was chef geweest van de afdeling Bevrachting van een Stoomvaartmaatschappij, waarvan het bedrijf, wegens den oorlog, stillag. Hij was een grote, blozende kerel van achter in de dertig. Hij galmde het huis bij elkaar als hij in de badkamer bezig was. ‘Mieters’ riep hij, als ze hem een schotel gortmoutkoekjes bracht. Als hij zei: ‘We zullen het den heren betaald zetten!’ dan was het alsof hij enkel en alleen door zijn dreigement de hele Duitse machinatie kon stopzetten. In zijn ‘Wel God verdomme's’ ging een wereld van energie schuil en zijn grote verzetsactiviteit overdag zowel als 's nachts bewees, dat hij die energie niet ijdel bezat. Kwam Mia, in den tijd van de soep-demonstraties moe, ontstemd, want ze bleef zich gedeclasseerd voelen, thuis, dan kon hij zo hartelijk om haar avontuur lachen, dat hij haar weer in haar humeur bracht. ‘Je moet maar denken: toch is het leven heerlijk’, zei hij. ‘Soep of geen soep, de zon blijft wel schijnen’, en hij gaf haar een tik op den schouder. Er was op zulke momenten iets liefs in zijn gezicht. ‘Overigens, als je boodschappenmeisje voor ons wilt worden, doe je nuttiger werk misschien. Het is maar een idee, hoor!’ Hierna werd ze koerierster. Hij was soms dagen van huis. Als hij weer boven water kwam en ze hem vertelde, dat ze ongerust over hem was geweest, lachte hij: ‘Niks hoor, dat zouden de heren wel willen!’ Mik Heloma was de enige man, wiens goedheid ze aanvaardde en respecteerde, hoewel ze een laatste rest | |
[pagina 243]
| |
van achtergedachten niet kwijt kon, gedachten in den trant van: ‘Hij moest eens weten!’ Ze was ook vier jaar ouder dan hij. Er ontstond tussen hem en haar een hartelijke omgang, erop gericht elkaar aan te vullen en te helpen. Hij eiste het onmogelijke van zichzelf, zij wist het en vond er bevrediging in hem zo goed mogelijk te verzorgen. Hij bleef in haar de hulpeloze vrouw zien. Bij instinct wist hij, dat haar innerlijk schade geleden had, hij voelde medelijden met haar, maar zijn geest kon van de oorzaken van haar sociale degradatie niets begrijpen. Als ze al eens voorzichtig trachtte iets te vertellen van haar verleden, reageerde hij door te lachen. ‘Wat jij toch met idioten te maken hebt gehad’, zei hij met zijn gulle, joviale, sonore stem en zijn ogen tintelden alsof hij dacht: ‘Daar hebben we Mia weer’. Hij reageerde op al wat navrant was en wat buiten zijn eenvoudige natuur stond als op een mop en op den duur achtte Mia het verstandiger hem maar niet meer van die moppen te vertellen, die hem bevreemdden en uiteindelijk zeker zouden gaan irriteren. Háár uitzicht werd door kleine vrouwedingen belemmerd, zodat ze zich in die eerste jaren van den oorlog geen goede voorstelling vormen kon van den aard van den vijand en ze was niet oorspronkelijk genoeg van geest om zich in te zetten voor een abstractie, hoewel ze voor een mens in nood zeker op de bres had gestaan en zich voor een man, dien ze hef had, zonder aarzeling had kunnen opofferen. De strijdvaardigheid van Heloma echter kon | |
[pagina 244]
| |
ze niet mee beleven. Zij probeerde eens met hem te praten over het gevaar, waaraan hij zich dag aan dag blootstelde. ‘Je moet wat voorzichtiger zijn, wat heb je eraan als ze je dood maken. Je bent geen man om dood te gaan, je bent gemaakt om te leven’. ‘Och kom’, zei hij en het was alsof hij den dood tot de moppen rekende. Op een avond was er iets. Hij vertelde eerst niet wat, maar zij voelde, dat er iets bijzonders gebeurd was. ‘God verdomme, God verdomme’ vloekte hij. Hij was terwijl zij het eten bereidde gaan liggen op haar divanbed, wat wel meer gebeurde, want hij sliep tussen de bedrijven door bij uurtjes en kwartiertjes, daar hij 's nachts vaak weg was. Ze had hem al eens slapend op den grond gevonden, toen had ze hem voor zijn tussentijdse sluimeringen haar divan aangeboden. Zo lag hij nu op haar bed te grommen en te vloeken: dat hij het den heren betaald zou zetten. Eindelijk hoorde Mia wat er gebeurd was: Zijn vriend en medewerker Bart, dien zij bijna dagelijks op haar trap ontmoette, was omgekomen. Mia zette wat eten op een blad naast hem neer, greep zijn hand en streelde die. Plotseling sloot hij haar in zijn armen, huilde even tegen haar schouder aan en hierover diep beschaamd, begon hij, deels om het effect van zijn zwakte te neutraliseren, haar te kussen en nam bezit van haar. Zij dwong zich met uiterste inspanning hem terwille te zijn. | |
[pagina 245]
| |
Dit was het begin van een geregelde verhouding. Zij redeneerde met zichzelf om er zich van te overtuigen, dat het gemeen zou wezen dezen moedigen, lieven man, die dagelijks zijn leven voor zijn land in de waagschaal stelde, dezen omgang te weigeren; ze bad, dat hij het toch niet merken mocht, in welke paniek zijzelf hierbij verkeerde. En toen dit zo een poos gaande was, begon ze te hopen, dat ze er op den duur aan zou wennen en zich dan zelf ook innerlijk zou kunnen overgeven. Ze hield tegelijk als een moeder en als een kind van hem, ze zocht zijn bescherming en wilde beschermen en begon te beseffen, dat haar leven een nieuwen inhoud had. Ze praatten samen over trouwen na den oorlog. Langzaam daagden er illusies in Mia, dat de vrede, die toverbalsem voor alle innerlijke kwetsuren, ook haar zou genezen en dat ze dan naast Heloma gelukkig zou zijn. Een ijdele hoop. Vlak voor het einde werd hij gegrepen. Later kon ze uitrekenen, dat op het moment, dat zij het witte Zweedse brood at, terwijl ze kauwde en nog genoot ook van den smaak waarachtig, terwijl toch zijn fiets al weken stond in haar portaal, ongebruikt, dat hij toen werd doodgeschoten. Hij, die voor leven was gemaakt, die den dood tot de moppen rekende, hij stond te sterven. Maar misschien was dit niet sterven, misschien was de kunst van doodgeschoten worden wel, dat men eigenlijk niet ging sterven, maar de rest van zijn voorraad leven concentreerde in enkele seconden en onder dien druk liet omzetten in trots. | |
[pagina 246]
| |
In '46 bereikte Mia het bericht, dat Saartje en haar man in Japanse gevangenschap waren omgekomen, maar dat er een kind bestond, een dochtertje, Loekie. Het kleine meisje met het donkerrode haar van haar moeder, werd haar met één van de eerste transporten door een kampgenote van Saar gebracht. De vriendin vertelde, dat haar dochter maar één gespreksthema had gekend: haar moeder. Ze was verteerd geweest van heimwee, niet naar haar man doch naar de moeder in Holland. Sedert den vrede was het tobben om het dagelijks brood opnieuw begonnen. Nu Loekie bij haar woonde werd het probleem extra gecompliceerd, omdat ze het kind niet alleen kon laten. Een maand geleden had zij een brief ontvangen van den heer Mastinkx uit Amerika. Deze meldde haar, dat een vriend en zakenrelatie van hem, Bick Boyne, voor een tournée door Europa was vertrokken en ook haar met zakelijke bedoelingen zou bezoeken. Bick Boyne was haar het voorstel komen doen om een export-atelier te openen voor poppen in nationale klederdrachten, waar in Amerika een afzetgebied voor was te vinden. Gedurende de bespreking van dit onderwerp had ze Johan ten Hert ontmoet.
In den boom voor het raam van ten Hert ontwaakten vogels, het duivenpaar koerde. Op den drempel tussen slapen en waken woei met het geluid een vlaag geluk naar binnen, vertolkbaar geworden toen de gedachte in hem was gevormd: Onschuld is heerlijk. Een ver- | |
[pagina 247]
| |
frissende gedachte, hoopvol, want de onschuld had in geen jaren meer een rol gespeeld in zijn leven. Hij was te moe, te slaapbeladen om zijn critiek in te schakelen, maar het zich door het gesjilp en vooral door den ondertoon van zacht gekoer opladen tot geluk om het bestaan van onschuld. Toch ben ik zelf nooit onschuldig geweest, mijmerde hij. Heel vroeger misschien? Hij zag zichzelf als klein jongetje zitten op de turkoois blauwe satijnen donsdeken van het bed zijner ouders. Hij wist weer, hoe de deken aanvoelde, hoe hij rook, turkoois, passend bij het donkerrode haar van zijn moeder. De duiven koerden. Nee, hij was nooit onschuldig geweest, heerlijk onschuldig, nooit, ook als klein kind niet. Zijn vader het hem paardje rijden op zijn knieën, maar het ging bij hem om zijn moeder die naar hem lag te kijken. Zou het waar zijn, dat zulke kleine kinderen meedoen in het koor der koerende duiven? Wat later was moeder weg. Soms kwam ze terug met haar gouden haar en dan ging ze weer. Nog eens koerde de duif en hij sliep glimlachend in.
Toen hij voor de tweede maal, nu op normalen tijd ontwaakte, was de wereld alweer veranderd. De geluiden van den ongerepten ochtend waren vervangen door het gewone stadsrumoer, auto's, een tram. Ten Hert voelde zich frisser dan hij zich in weken had gevoeld. De ziekte scheen nu toch wel definitief overwonnen. Hij keek, wat ook in lang niet gebeurd was, | |
[pagina 248]
| |
met animo zijn dag binnen, deze dag, die getekend was door zijn voornemen Mia op te zoeken. Wel, wel, wel, die kleine Mia... Terwijl hij zich stond te scheren wist hij, dat hij nieuwsgierig was, niet meer dan dat, zoals hij nieuwsgierig was naar het lot van alle mensen, die hij in lang niet had gezien. Het was zeer interessant een mensenleven over een lang tijdsbestek te volgen! Je kwam voor de raarste verrassingen te staan, dat had de oorlog zo vaak bewezen. Hij was vanochtend tevreden met zichzelf omdat hij in zo sterke mate het vermogen bezat te genieten van interessante dingen. Dat wil zeggen, dit was het bewijs, dat hij beter was, na al deze weken, dat het leven hem onverschillig liet, ja, tegenstond. Het was een aardig vrouwtje geworden. Hoe oud was ze nu? Hij kon dat gemakkelijk narekenen.. Paradisiaca was verschenen eind '18, het was dus '19 dat ze samen wandelden en nu was het '47. Acht en twintig jaar geleden, dan was ze dus zowat zes en veertig. Dat zou je haar niet aanzien, nee, zeker niet, goed geconserveerd, mijn compliment! Het kwam ook omdat het zo'n mooi weer was, een stralende dag, dat hij weer zin had in zijn leven. Hij kleedde zich met zorg, trok zijn lichte pak aan, wat hem jeugdig stond, werd weer even ontstemd door zijn thee, - bocht, hij kon hier toch eigenlijk niet blijven, enfin, later zorg - en begaf zich op weg. Op den hoek van de straat liep hij den bloemenwinkel binnen, voor hem een automatische handeling. Op het moment, dat uit het donker van den achterwinkel de | |
[pagina 249]
| |
bediende op hem afkwam, rees in hem een vaag vermoeden, dat er in zijn houding ergens iets mis was, maar hij verstond die waarschuwing niet, hij ging er niet op in. In een vaasje stond een tros witte orchideetjes, hij voelde zich even aangeraakt, ergens appelleerden die fragiele, witte bloempjes aan Mia, maar hij ketste de gedachte af. Niet zo vlug van stapel lopen, orchideeën, dat was nog niet aan de orde, was misschien nooit aan de orde. Hij het zich rozen inpakken. Eigenlijk waren rozen bloemen die je per telefoon bestelde. Enfin, onzin -- Op zijn bellen werd onmiddellijk opengedaan door een heksachtige werkster die, met een boodschappentas aan den arm, net op het punt stond om het huis te verlaten. ‘Mevrouw is niet thuis’ zei ze. Ten Hert keek op zijn horloge, bedacht zich, dat hij vergeten had, dat het tien minuten voorliep. ‘Wanneer komt mevrouw terug?’ vroeg hij. De ander trok de schouders op met een opvallend nors en onwelwillend gebaar. ‘Ik heb haar niet gezien, ik kwam enkel wat halen. Om kwart over twaalf zal ze er wel zijn, dan haalt ze het kind van het schooltje’. Johan overwoog een moment wat te doen, dan zei hij: ‘Ik blijf hier wel even, mevrouw verwacht me’. De werkster keek hem achterdochtig aan, ze stond in dubio of ze dit wel vertrouwen kon; dan haalde ze nog eens de schouders op en trok met een smak de voordeur hard achter zich in het slot. Ten Hert was alleen in het vreemde, stille huis... Hij liep een kamer in en bevond zich in een lichte, zonnige | |
[pagina 250]
| |
suite. De deuren naar een tuintje stonden open, daarin bloeiden seringen. Naast den schoorsteen was een ouderwetse mahoniehouten canapé geschoven met tot den draad versleten trijp, ervoor stond een laag tafeltje, waarop hij zijn rozen legde. Op een tweede tafel tegen den muur stond een portable schrijfmachine open met een gedeeltelijk betikt vel erin. Johan las: ‘Het weder was mooi, Joyce bedacht, dat het niet goed kon, dat Willy niet wist van de plannen van Mrs. Fitz Leroy. Immers haar salon - ‘Met een gezicht alsof hij een viezen smaak in den mond had, keerde hij zich om, zonder het romannetje, dat naast de vertaling open lag, een blik te gunnen en ging zitten op de canapé. Hij gaf zichzelf vijf minuten, was ze er dan niet, dan ging hij. In het seringenboompje was gerucht van vogels. Er stond op het kiezelpad een voederbak op een stellage van berkestammen. Hij zag hoe een spreeuw, met gesaccadeerde bewegingen, dronk en dan weer den snavel naar den top van een vlierboom in het tuintje ernaast richtte. De takken deinden. Iets van een droom woelde naar boven of nee, niet van een droom, van vroege gedachten. Hij wist weer, wat hij was vergeten geweest, dat er dien ochtend duiven hadden gekoerd en dat er onder het lawaai van stadsgedachten: afspraken, krantenberichten, literatuur, omgangsroutine lieflijke stilte was bloot gekomen. Vanochtend had hij daarvoor een naam geweten, hoe luidde die ook weer? Hij trachtte hem terug te vinden terwijl de geur van de rozen in het papier, van de sering | |
[pagina 251]
| |
buiten tot hem doordrong en het gewiegel van takken en het langsflitsen van vogels een voor gordijn vormde, dat, terwijl hij zocht, doorzichtig werd. Heette het geluk? Verbeeld je, geluk!! Herinnering? Weer zag hij met de ogen van den kleinen jongen, die hij eens geweest was, zijn moeder in bed liggen, in die sfeer van zwaargeladen donkerte, die hij in geen werkelijkheid kon thuisbrengen of - ja -, er was een baldakijn geweest boven het bed zijner ouders, daarbinnen, in die volte van gevoelens had zijn moeder, terwijl zijn vader met hem speelde, hem liggen aankijken. Hij wist zich nu aan den rand van begrijpen, begrijpen van wat? Maar natuurlijk, van zijn leven... Nee, enkel van opnieuw genieten. Hij pakte het bouquet van het tafeltje en snoof den geur van de rozen op, zich onderhand de beroemde passage van Proust te binnen brengend, waar deze, door het eten van een koekje, het verleden oproept. De rozengeur hielp hem niet, integendeel, ze bracht hem eerder op een dwaalspoor, zij deed hem denken aan reizen naar het Zuiden, aan door rozen omrasterde hoteltuinen en vandaar kwam hij vanzelf in het onttoverde heden terecht. Hij keek op zijn horloge, stond op, hij had hier al veel te lang gezeten, dit was een regelrechte belediging, dit hoefde hij zich niet te laten welgevallen, door geen tien Mia Hamerlings. Doch nadat hij de kamer verlaten had en de schemerwitheid van het portaal betrad, in de geheimzinnige stilte van een vreemd, door bewoners verlaten huis, toen plotseling vond hij het | |
[pagina 252]
| |
woord, dat hij zoeven vergeefs had gezocht: heerlijke onschuld. Heerlijke onschuld, dat was het, waarvan hij het bestaan in den loop der jaren volkomen was vergeten en dat misschien de meest verrukkende schat was, dien het leven te bieden had. Hij stond heel stil met gebogen hoofd, terwijl hij zich het doordrenken door dit begrip, en nadat hij, vroom, zeer aandachtig geduldig gewacht had tot dit proces zich had voltrokken, vond hij als een vergeten, nooit weggetrokken fata morgana den wind terug en de zonnige duinen en vlinders en daartussen het meisje Mia Hamerling, met wie hij die verre, door de jaren bedolven ochtend, een ontmoeting had gehad. Hij ontdekte den zin en de essentie van dien ochtend, ongerept, en was diep ontdaan, weemoedig, bewonderend zodat hij wel had kunnen snikken omdat het leven zo goddelijk kon zijn. Maar geluk kon men deze ervaring niet noemen, want hij vond ook weer die allerlichtste beroering van zijn hand door de hare, waarop hij geen acht had geslagen, hetgeen hem nu voorkwam een beslissend afscheid te zijn geweest. Toen Johan, na zo te hebben staan luisteren naar zichzelf, het hoofd weer ophief, ontdekte hij, dat hij tegenover een spiegel stond. Hij keek zichzelf in de ogen: een oud, verleefd man, een sensualist, een kapot gedachte verdwaalde. Hij begreep, dat het dwingend nodig was, dat zij elkaar nog eens zagen: Zij mocht dan al reden hebben om hem die belediging toe te voegen, hij moest nu, | |
[pagina 253]
| |
na deze bezinning, het contact met haar vernieuwen. Dus keerde hij terug naar die lichte, geurende zomersuite, maar bij deze tweede binnenkomst werd hij vooral getroffen door de armoede van het interieur. De geweven lap, die over de leuning van het fauteuiltje was gespreid, diende kennelijk om ongerechtigheden te verbergen. In den hoek van de kamer stond een kamerlinde op den vloer, maar de schotel was niet groot genoeg om een gat in de rieten mat te camoufleren. Ditmaal ging hij, zich plotseling zeer schamend voor zijn rozen, die hij in het donkere hoekje tussen schoorsteen en canapé verstopte, op dat fauteuiltje zitten, met den rug naar den tuin. Hij had zo het gezicht op de voorkamer met een breed divanbed met kussens. Zijn aandacht werd getrokken door een schilderij, dat boven het bed hing, al kon hij met zijn slechte ogen niet precies onderscheiden, wat het was; hij kreeg den indruk, dat het geen gek ding was en stond op om het nader te bekijken. Toen zag hij, dat het de beeltenis was van een jong meisje met donkerrood haar. Zijn hart begon onrustbarend te kloppen. Nu ging hij de portretten langs, die hier en daar tegen den muur hingen of op den schoorsteen stonden. Saartje's bruidsfoto, kleine snapshots van haar op een Indisch erf, het portret, dat ter gelegenheid van een schoolvoorstelling van haar was gemaakt als boze stiefmoeder van Sneeuwwitje met een toverspiegel, als klein meisje aan de hand van haar moeder. Johan probeerde uit deze luttele gegevens iets van den aard van dit wezen, dat uit een | |
[pagina 254]
| |
droom van puurheid was ontstaan, te distilleren, maar dit lukte hem niet. Het meest nog zeide hem het geschilderde portret, waarop het meisje, dat zozeer leek op zijn moeder, hem aankeek, met afwijzende, misprijzende ogen. Een hard, veroordelend gezicht. Er bestond voor hem geen zweem van twijfel of dit was zijn dochter, wie dan die Drion mocht zijn, van wie trouwens op de kieken nergens een spoor was te ontdekken, evenmin in dit huis; er was, realiseerde hij zich nu, op den kapstok geen mannengoed te bekennen geweest. Ja, dit was zijn dochter. Onder den indruk van deze verbijsterende ontdekking had hij het eerste moment het rare gevoel, dat een reiziger moet hebben, die naar Pisa gereisd is en verzuimd heeft naar den scheven toren te kijken. Op dien ochtend, acht en twintig jaar geleden, bij die ontmoeting zonder pretenties had zich een van de meest essentiële dingen voltrokken van zijn bestaan en hij had het niet geweten. Wisten anderen, wier kind in het huwelijksbed werd verwekt, zich later het moment te herinneren? De natuurgebeurtenissen geschieden anoniem, wij zijn de onnozele stromannen van de natuur. Ja, ja, ja, alles goed en wel, maar hij nam er geen genoegen mee, dat hij geen antennes had gehad in zijn ziel om hem te waarschuwen. Hij wist van een lieve vrouw, een toegewijde dochter, die beneden danste bij de radio, terwijl boven haar moeder, zonder dat iemand het wist, dood lag. Toen hij, Johan, het verhaal hoorde, had hij gedacht: Mij zou zoiets niet kunnen | |
[pagina 255]
| |
overkomen, ik had het gevoeld. Maar geboorte, de tegenpool van den dood, had hij niet gevoeld, hij ook miste antennes. Echter, waren die er nooit geweest? Wat hij in den loop der tijden volkomen was vergeten, zijn onrust, zijn berouw, zijn wroeging, het besef, dat er ergens wat tegen de bedoelingen van het leven inschuurde als kreukte er iets... Ouder worden betekende, dat een mens niet alleen in zijn gezicht rimpels krijgt, maar elke keer dat men leefde tegen de waarschuwing in, ontstond er zulk een rimpel in het innerlijk. Het was een proces, waar men aan wende, waar men zelfs een zeker grimmig plezier in kreeg, tot er een dag kwam, je zat op een barkruk, het was, laat ons zeggen, tussen den vijfden en den zesden borrel, dat je even luciede werd, dat je erkende: zó zijn wij mensen en ik, één der hunnen, karakteristiek, illusieloos en unverfroren. Dan ging je al wat zich tegen de kreukels in de ziel verzette minachten. Het zogenaamd reine hoorde in de Middeleeuwen thuis. Stond je tegenover een primitief schilderij, dan was er tussen de gestalten op het doek en jezelf net het verschil als tussen een kameel in den dierentuin en den mens. Een kameel, die met zijn zachte ogen over de stang van zijn omrastering keek wenste je te aaien onder zijn pony. Een heilige, die levend werd uit een schilderij, zou je een por geven in zijn ribben om je dan lachend om te draaien naar je moderne collega's-gekreukten met de vraag in het hart: Nietwaar, heb ik gelijk, dat ik hem dien por geef? En toch, door zijn eigen meewerken | |
[pagina 256]
| |
aan het tot stand komen van dien wereldwijzen, gekreukten mens in hem, had hij zijn antennes laten verkommeren, had hij niet geweten, dat zij ergens bestond, zijn dochter. Hij had, gourmand die hij was, toch de beste spijze op de schaal onberoerd gelaten. Hij wist niet wie ze was en wie ze geweest was, wat had ze gedacht, gevoeld? Hij had een stuk leven, waar hij recht op had, verzuimd. Zij, de moeder, had hem behoren te waarschuwen, hij had alle reden om het de moeder kwalijk te nemen, dat ze hem niet had gewaarschuwd, hij zou haar dit zeggen ook, dat het niet behoorlijk was! Waarom hád ze dit verzuimd, zij had het toch zeker niet zo makkelijk gehad door dit na te laten? - Hij vroeg het zich tegen beter weten in, want nog dieper lag het antwoord, leefde de herinnering aan het niet reageren, toen ze op den thuisweg zijn hand had beroerd. Hij had haar hierdoor bij voorbaat afgewezen... Maar hij was immers ook geen mens om te trouwen! Hij dacht aan het avontuur met Lizzy, ook als zij anders was geweest, was het onmogelijk voor iemand als hem om zich te binden. Die stelregel, door het steeds opnieuw formuleren versteend in hem, kon hij niet meer in twijfel trekken. Dat nam niet weg, dat zijn zekerheid werd ondergraven door de verdrietige vraag of zij, die toeschouwers waren in plaats van medespelers in 's werelds bestel, wel recht hadden op hun plaats onder de zon? Onder de zon? Altijd had hij zich verbeeld, nee, had hij zijn zekerheid geput uit het vermoeden, dat hij zo- | |
[pagina 257]
| |
veel meer wist van de zegenrijke werking van de zon dan een ander, dan die gestalten uit zijn oorlogsgedicht die bestraald door de avondzon werden doodgeschoten. Nee, nu eens niet uit zijn gedicht, maar uit de werkelijkheid. Zij hadden er gestaan en hun bloed geofferd, terwijl hij aan hen zijn gedichten wijdde, verpletterd toch, terwijl hij dit deed, door haat, door trots, door liefde voor zijn land. Zo vaak had hij zich afgevraagd, in die jaren, of hij op de plaats van die martelaren had kunnen staan? Zo kwellend was de twijfel geworden, dat hij zich aangemeld had en een tijdlang werk, dat hem werd opgedragen, had verricht. Maar als hij handelde kon hij niet in zijn daden geloven, hij verloor alle contact met den zin van zijn taak, zijn bedrijvigheid werd voor hem tot kinderspel, tot hij verlof vroeg en kreeg om zich weer terug te trekken. Pas toen hij opnieuw aan zijn schrijftafel zat, begreep hij den ernst van het verzet. Alles goed en wel, maar de enige verontschuldiging voor de schrijftafel was voor hem geweest, dat hem daar een blik gegund werd op het volledig panorama. En nu stond hij voor het feit, het bittere feit, dat dit panorama grote lacunes bevatte. Had hij niet het voornaamste gemist? Wat er leefde achter dit gezicht, dat hem zo hard aankeek, had hij gemist en de zorgen en het geluk, dat het hem mogelijk had kunnen verschaffen. Dus hij was fout geweest, hij had verkeerd gekozen. Was het wel een kwestie van kiezen? Had hij anders gekund? - - - | |
[pagina 258]
| |
Wroetend in zijn innerlijk, met deze onoplosbare vragen vechtend om als overwinning te blijven erkennen, wat misschien dan toch een nederlaag was, vergat hij tijd en plaats en schrok pas op, toen hij een sleutel in het slot hoorde knarsen. Voordat hij zich hervonden had, werd de deur opengegooid en een klein roodharig meisje met witte pauweveren in de hand kwam naar binnen hollen. Ze bleef op een paar pas afstand plotseling verbaasd staan en nam hem onderzoekend op. Hij sprong overeind en keek met den onhandigen glimlach van den vrijgezel op haar neer. Na enige ogenblikken van zwijgen maakte zij rechtsomkeert en rende terug naar de gang. ‘Omia’, riep ze met haar schelle stemmetje, ‘er is een vreemde man binnen’. Dan klonk Mia's stem: ‘Breng je mooie veren maar naar je kamertje, zet ze maar in de witte vaas op het kastje’. ‘Heus Omia, er is een vreemde man binnen’. - ‘Wat zeg je?’ vroeg Mia, die klaarblijkelijk zo in gedachten verdiept was geweest, dat ze niet verstaan had, wat het kind zei. ‘Wat zeg je?’ en nu kwam ook zij de kamer binnen. ‘Je - je werkster heeft me binnen gelaten’ hakkelde ten Hert. ‘Dat kan niet’ zei Mia. ‘Je ziet het, ik ben er’. ‘Ja, ja, ja’ stamelde zij en streek, nu kennelijk toch heel verward, een lok naar achteren. ‘Ik had me vergist gisteren, ik was verhinderd. En nu moet ik voor háár zorgen’. ‘Ik zie, dat ik niet gelegen kom’. | |
[pagina 259]
| |
Het was Johan te moede alsof hij droomde. Hij kon niet genoeg krijgen van haar stem, van haar blik, van die zenuwtrekking, waardoor zo nu en dan haar oog knipperde. Het was alsof elk van haar gebaren hem terugvoerde naar een verloren land. Intussen merkte hij, dat het kleine roodharige meisje hem nauwkeurig gadesloeg. Dan liep het kind de kamer uit en kwam terug met een aluminium kinderbordje. Ze begon, toen ze hem genoeg bekeken had, lelijke gezichten te trekken in het spiegelende aluminium. Ze stak haar tong uit, trok rimpels in haar voorhoofd, stulpte haar lippen naar voren. Daarna liet ze het bordje zakken en ging door met lelijke gezichten te trekken naar Johan. Op de een of andere manier hoorde deze mimiek bij het verleden, waarin hij, als een vlieg in een web, gevangen zat. Mia zag wat het kind deed, maakte aanstalten om te verbieden, maar bedwong zich. ‘Dan zal ik je nu niet langer storen’, zei hij. ‘Misschien mag ik een andere keer, wanneer het je beter gelegen komt...’ Mia zei niets, maar volgde hem naar de gang. Hij dacht in paniek: ‘Nu is het moment om mijn arm om haar heen te slaan, om haar te zeggen, dat ik begrepen heb, dat we spreken moeten samen, dat ik goed wil maken’. Maar het web, waarin hij gevangen zat, belette dit. Welk gebaar bestaat er trouwens om een geheel leven teniet te doen? ‘U heeft Uw handschoen laten vallen’ was het enige, wat ze nog zei en ze reikte hem zijn eigendom over. | |
[pagina 260]
| |
Dan sloot zij de deur achter hem. Diep geschokt aanvaardde hij den weg naar zijn stamcafé, waar hij zich snel na elkaar enige sherry's liet brengen.
Nadat Mia zijn stap had horen verklinken, bleef zij enige ogenblikken in gedachten staan. Dan viel haar blik op de rozen op den grond naast den schoorsteen. Ze raapte ze op en gooide ze in de prullemand. Werktuigelijk dekte ze de tafel en sneed op het aluminium bordje Loekie's boterhammen in dobbelsteentjes. Ze keek ernaar hoe het kindje at en van zijn hagelslag genoot en telkens geïnteresseerd opkeek als een vogel op het voederbakje neerstreek. Daarna stond Mia op, haalde de rozen uit de mand en zette ze ernstig en zorgvuldig in een vaas. | |
[pagina 261]
| |
Met paradisiaca had johan ten hert zich een plaats veroverd in het pantheon der Nederlandse letteren. In het voorjaar volgend op zijn ontmoeting met Mia verscheen een nieuw gedicht van zijn hand, zijn meesterschepping, een pendant van zijn jeugdwerk. Het handelde niet over de verdrijving uit het Paradijs, maar uit het aards bestaan. De mens werd door een aartsengel in de gedaante der Muze uit het leven verdreven naar het Niets. Een kleine demioerg wierp de levenspoort kletterend toe. Toen Johan deze passage schreef zag hij vóór zich het grimassende gezicht van zijn kleindochter. De beschrijving van de genade te mogen leven met alle vreugden en leed daaraan verbonden, maakte een diepen indruk op zijn lezers. ‘Wat ik niet begrijp’ zei een vrouw, die persoonlijk contact met hem had, ‘is hoe hij, die toch altijd zorgt buiten schot te blijven, aan de wetenschap komt, wat er door mensen wordt afgeleden.’ Iemand, die niet aan het gesprek had deelgenomen, omdat hij verdiept was geweest in zijn boek, hief thans het hoofd op. ‘Dat is zo gek niet’ zei met een fijnen glimlach deze kenner, ‘kunstenaars hebben eigen wegen om den lach en de tranen te doorgronden en laat ze alsjeblieft deze wegen blijven bewandelen!’
MEI 1949 |
|