Van Ruttenvelde verdroeg met aimabel gezicht, innerlijk echter krimpend van angst, de foltering van dit afscheidsbezoek. Wel waren de rollen omgekeerd. Thans was hij het, die beefde voor Mollanus' intuïtie, zooals deze wel eens gebeefd had voor van Ruttenvelde's koele critiek.
‘Een duistere geschiedenis, een duistere geschiedenis,’ prevelde hij toen Hester's zaak in 't geding kwam.
Ze zwegen even en monsterden elkaar, de beide vrienden.
Meer dan ooit had van Ruttenvelde de laatste weken behoefte gevoeld zijn hart uit te storten bij zijn vriend.
's Nachts dacht hij erover hoe heerlijk het wezen zou wanneer hij kon spreken tegen een enkelen intimus.
Doch thans voelde hij de onmogelijkheid hiervan bij dezen zoekenden, tastenden man, die met hem speelde als de kat met de muis. Hij diende te zwijgen omdat hij daarmee Hester misschien nog beschermen kon. Daarom zat hij weggedoken in zijn vreesdat hij nu dadelijk van Mollanus' lippen de opmerking zou hooren, die hij reeds zoo lang had verwacht: ‘à propos, kerel, dat vrouwtje, dat vrouwtje Page schijnt nog een.... kennis van je te zijn, ze beweert tenminste dat ze dien bewusten nacht...’ Ja, precies zoo zou de opmerking gelanceerd worden: ‘à propos, kerel....’ en dan zou het fatale volgen.