| |
| |
| |
Vijf en twintigste hoofdstuk
Toen van Ruttenvelde tegen tienen het Paleis van Justitie betrad was daar al het nieuws bekend dat dien ochtend omstreeks zes uur, Muschman, zich laatstelijk bedienend van den naam King, vermoord was gevonden. De politie was gegevens komen vragen bij zijn verdediger in zijn laatste affaire, Mr. Meeuwese en zoo was het feit bekend geworden. De officier van Justitie meende net voldoende materiaal in handen te hebben om een nieuw bevel tot inhechtenisname uit te vaardigen, zoodat de dood van Muschman eenige opschudding verwekte. De gedachte aan zelfmoord bleek niet houdbaar. Weliswaar had de vos begrepen dat hij in de klem zat en voorbereidingen tot vluchten getroffen. Maar de dood was ingetreden door een slag met het gevest van een kris, die zich in den tuin van zijn woning in de Godelievestraat bevond, op zijn hoofd.
Van Ruttenvelde voelde zich, bij het hooren van deze tijding onpasselijk worden. Terwijl hij in de toiletkamer stond, zwalkten er zwarte flarden voor zijn oogen. Hij hield zijn polsen onder de kraan, maar dat herinnerde hem aan iets, dat hem zoo'n pijn deed, dat hij de kraan weer dicht draaide.
Met het stroomen van het water was pas de groote neerslachtigheid doorgebroken, die hij dien heelen ochtend verwacht had, doch die als 't ware verstopt had gezeten achter kwaden luim, balsturigheid en hoofdpijn. Meteen was hij echter over het gevaar van flauwvallen heengekomen. Er was geen zitting
| |
| |
dien ochtend, hij was slechts om een collega te spreken naar het Paleis gegaan, zoodat hij, zonder opzien te baren, verdwijnen kon. Buiten riep hij een taxi aan en liet zich naar de Oosterzijde brengen. Na zijn onpasselijkheid van daareven voelde hij zich thans verhit. Het bloed klopte in zijn keel, telkens begonnen zijn ooren te suizen. Het was alsof hij zware koorts had. Bij het hôtel van de Oosterzijde stapte hij uit en ging verder te voet.
Kwart over vijven was het geweest, toen Hester Page hem verlaten had. Om zes uur was Muschman vermoord. Voor zoover ze in 't Paleis wisten, tastte men omtrent den dader in het duister.
Hij sloeg het Slagpad in en belde bij het huis der Page's aan. Het duurde lang voor er werd opengedaan. Voor de gesloten deur ving hij klanken op van zenuwachtig heen en weer gepraat. Hij belde nog eens en toen voor de derde maal. Eindelijk ging het raampje van de voordeur open en het roodbehuilde gezichtje van het kleine meisje keek hem aan.
‘Kun je me ook zeggen of je moeder thuis is?’ vroeg van Ruttenvelde.
‘Nee, moeder is er niet,’ antwoordde het kind, smeet het raampje dicht en liet hem op de stoep staan. Doch even later werd de deur geopend en de jongen trad hem zeer bleek tegemoet. Er trok een glans van blijde herkenning over zijn verwrongen gezichtje.
‘Komt U....’ begon hij, maar zijn lip beefde zoo,
| |
| |
dat hij drie keer probeeren moest voor hij zijn zin ten einde kon brengen. ‘Komt U soms met berichten over moeder?’ stamelde hij.
Van Ruttenvelde beefde net zoo erg als de kinderen.
Hij trad binnen. De voordeur werd achter hem met grendels gesloten. Hij ving de woorden op: ‘Goed dicht doen, jô, vader heeft toch gezegd dat we niemand mochten binnenlaten.’
‘Ja maar dien meneer kennen we.’
‘Is jullie vader er ook niet?’ vroeg van Ruttenvelde en werd zich nu pas ervan bewust dat hij geen redelijke verklaring voor zijn aanwezigheid kon geven.
De kinderen schudden ontkennend het hoofd en lieten hem in de huiskamer binnen. Ze waren kennelijk blij dat er een groot mensch was, die deze bange uren met hen wilde doorbrengen.
‘Is jullie moeder naar haar zaak?’ informeerde de rechter tegen beter weten in.
Op deze vraag begon het meisje opnieuw te huilen. De jongen veegde zijn oogen af aan zijn mouw en deed hopelooze pogingen om zich te beheerschen. Met horten en stooten kwam het verhaal eruit dat moeder 's avonds laat nog was uitgegaan voor een boodschap en daarna niet was thuis gekomen.
Ze waren nu zoo bang dat er een ongeluk gebeurd was, want dit was nog nooit zoo geweest.
‘Maar kan het niet dat je moeder bij die.... boodschap is opgehouden, ergens is blijven praten of
| |
| |
zoo en toen ineens doorgegaan is naar den kunsthandel?’
Nee, dat kon niet, want daar had vader ook al aan gedacht, maar bij Bibel was moeder niet.
‘En is je vader moeder nu zoeken?’
Ze knikten.
‘Is vader, is vader, naar de.... politie....?’
Tot zijn geruststelling ontkenden de kinderen ten stelligste. ‘Ik had het aan een politieagent willen vragen, waar moeder was, maar vader zei dat ik dat niet doen mocht. We mochten niet eens vertellen dat moeder er niet is, maar aan U is natuurlijk iets anders,’ zei het meisje.
Er viel weer stilte. Van Ruttenvelde zat nu in den grooten rieten stoel, waarin den avond tevoren Hester Page op haar man had zitten wachten. De kinderen stonden voor hem en keken hem met de strakke blikken aan van kinderen, die de oplossing van een raadsel van een groot mensch verwachten. Maar toen dat uitbleef, verslapte hun kijken en hadden ze weer de angstige, verdrietige gezichtjes, waarmee ze hem ontvangen hadden. Het meisje wierp zich luid jammerend op den divan neer. Haar broertje stompte haar in de zij: ‘Toe nou, kind, doe nou niet zoo flauw, kind!’ Maar zijn branie paste kwalijk bij zijn eigen uitdrukking.
Van Ruttenvelde moest toegeven dat hij even hulpeloos was als de kinderen. Hij zat tergend passief in dezen rieten stoel en keek wanhopig om zich heen.
| |
| |
‘Tut, tut, tut, kom nou meisje, kom,’ stuntelde hij soms als het huilen van het kind luider oplaaide.
Hij keek om zich heen. Zóó, hier dus had zij al deze jaren gewoond in deze armelijke, kale kamer, waar geen stoel bij den ander paste. Op deze versleten matten hadden haar voeten gestaan, op dien divan had zij gerust. En toch leefde in deze bittere armoede haar gratie. Hij keek naar den geel met bruinen sluier, die om de lamp gedrapeerd was (eens had Satyr met dezelfde sjaal gedanst), naar het zilverbrocaat op den schoorsteenmantel, de kussens op den divan, de fuchsia, overdadig bloeiend voor het raam, de geel geverfde plank langs den wand met helkleurige kroezen, schelpen, een cocosnoot met een gezicht, een ris kralen kettingen, die neerhingen uit een grijze vaas. Doch bovenal werd hij getroffen door een werkmandje, dat op een zijtafeltje stond, een rieten mandje met kluwentjes vroolijk gekleurde wol, gouddraad, rolletjes kant, een speldekussen van zij met kralen en tusschen dit bonte allerlei als een vogel in zijn nestje een klein zwart celluloid negerpopje met een rood lintje om zijn hals. Door dit onnoozele versierde popje was 't alsof het beeld van Hester Page opnieuw aangloeide in zijn geest, het beeld dat bestemd was daar altijd te tronen al werd het elken keer versluierd door nevengedachten, die telkens weer bijkomstig bleken te zijn. Zij was er en zij bleef er, het kind dat eens in een tuin in nevel had gedwaald en hij werd de aanwezigheid van haar beeld gewaar
| |
| |
door een voortdurende pijn, een chronisch verlangen, dat niet verzadigd werd en niet kon vernietigd worden, al werd ook zijn verhouding tot Hester Page gewijzigd. Dit was het statische element in zijn leven, waaraan niet te ontkomen was. Elken keer echter dat hij van dit beeld afdwaalde naar de realiteit van de vrouw, die thans misschien in zulk een wreede tragedie gewikkeld was, voer er een schok door hem heen, was 't alsof hij in den droom van een balcon tuimelde. Hij moest zich met moeite beheerschen nu de nieuwe stand van zaken hem met telkens nieuwe schokken bewust werd.
Hij had haar zijn geld geweigerd. Zij was in nood en toen was zij uitgegaan om te....
Hij durfde er niet aan denken. Hij wilde er niet aan denken. Hij kòn het niet, om zijn eigen schuldgevoel niet en om een medelijden, zóó hevig, dat het afgrijzen werd. Nadat hij een flinken tijd met glazige oogen in den rieten stoel bij de wanhopige kinderen gezeten had, dacht hij de gedachte toch. Een zwakke kreet ontsnapte hem, dien hij nog net kon bedwingen door heel stijf de leuning van den stoel te omklemmen. De kinderen keken hem ontsteld aan. Even was 't alsof de tijd stilstond tusschen den ontzetten man en de niet begrijpende kinderen.
‘Hebt U pijn?’ vroeg het meisje.
‘Ja, ik heb pijn, ik heb pijn,’ antwoordde hij en trok het kind naar zich toe om zijn gezicht tegen heur haren te drukken.
Op dat oogenblik werd er gebeld.
| |
| |
Hij liet haar los en ze stonden elkaar met zijn drieen verbijsterd aan te kijken.
‘Niet open doen,’ fluisterde het jongentje, maar de bezoeker legde hun uit dat dit dwaasheid was.
Even later kwam achter den jongen binnen een kleine, breede man met een kaasbolletje op, dat iets te ver achterover stond. In de gang klonken nog andere stappen. De onbekende trad binnen zonder zijn hoed af te zetten. In zijn grijs gehandschoende hand droeg hij een paraplu, die een nat spoor in de kamer vormde. Al droeg hij een nieuw donkerblauw pak, krakende hooge bruine laarzen, een roode zijden das en een stijf boord, toch zaten de kleeren zoo slecht, dat hij er min of meer sjofel uitzag. Zijn boord was te hoog en drukte tegen de bloederig geschoren kin. De das was te groot en bolderde. De kleur van de laarzen was te roodachtig. Het was alsof de kleeren niet organisch met den man verbonden waren. Als men een wilden boschmensch, door een kleermaker laat aankleeden zal het effect eenigszins van dien aard zijn.
Deze vreemde maakte den indruk van geweldige lichaamskracht, al liep hij sjokkerig en was hij niet groot van gestalte. Die kleeren dienden slechts om die verborgen en vermoffelde kracht te camoufleeren.
‘Bent U de heer Raoul Page?’ vroeg hij. Van Ruttenvelde stond in zijn volle waardigheid op. ‘Pardon,’ antwoordde hij, ‘ik ben Mr. van Ruttenvelde, met wien heb ik het genoegen?’
| |
| |
De man schokte achterover, de hoed ging van het hoofd, dat kaal bleek te zijn. Achter hem in de halfgeopende deur naar de gang kwam een ander nieuwsgierig gezicht kijken.
‘Neemt U niet kwalijk,’ antwoordde de man, ‘Melis, inspecteur Melis,’ (hij liet zijn politiepenning zien). ‘Zijn de heer Raoul Page en mevrouw Hester, Marianne Page-Deenik ook aanwezig?’
Van Ruttenvelde ontken le.
‘Kunt U me ook zeggen sinds wanneer zij afwezig zijn en waar ze naar toe zijn?’ vroeg de man en keek elk der aanwezigen afzonderlijk aan.
De kinderen antwoordden niet.
‘Ik zou 't U niet kunnen vertellen,’ antwoordde van Ruttenvelde, ‘kunt U me ook zeggen met welk doel U deze vragen stelt?’
‘Het echtpaar Page wordt gezocht, dan ben ik genoodzaakt hier op ze te wachten!’
Van Ruttenvelde bedacht nu dat hij wanhopig gecompromitteerd was door zijn aanwezigheid hier, indien hij dit toch al niet wezen zou door Hester's bezoek van dien nacht, dat uit zou komen.
Hij maakte aanstalten om weg te gaan, maar aarzelde. Kon hij die arme kinderen zoo aan hun lot overlaten?
Hij dacht erover ze mee te nemen naar zijn huis, want hier blijven kon hij onmogelijk. Echter wat dan? Op kindervisites was hij niet ingesteld en Anna evenmin. De dochter van Mollanus opbellen? Nee, dat kon niet.
| |
| |
De man in de gang, die een rechercheur bleek te zijn, had zijn onderzoekingstocht door 't huis volbracht en kwam nu binnen.
De twee politiemannen stonden onbeschaamd het meubilair te monsteren. De reclameplaat van ‘Faun en Satyr’ op de deur scheen hun lachlust op te wekken, maar ze bedwongen zich wegens de aanwezigheid van van Ruttenvelde. De rechercheur, die een goedmoedig man bleek te zijn, pakte het kleine negerpoppetje uit het mandje en liet het in de wang van het meisje bijten. ‘Piep’ zei hij daarbij. Toen van Ruttenvelde zijn regenjas dichtknoopte had hij den indruk dat deze er beter in zou slagen de kinderen op hun gemak te zetten, voorzoover er van zooiets sprake kon zijn, dan hijzelf. De kleinen waren trouwens te verbijsterd om er veel erg in te hebben dat hij hen verliet. Buiten voor de deur stond een politieagent.
Vlak bij was een speelgoedmagazijn. Han kocht de mooiste pop voor 't meisje en de mooiste Indianenuitrusting voor den jongen, die de winkel bevatte en liet deze, om zijn geweten ten opzichte van de kinderen tot kalmte te brengen, onmiddellijk, maar dan ook onmiddellijk naar het Slagpad bezorgen.
Wat de aankomst van deze ongewone cadeaux op dit moment bij de verwarde kinderen zou uitrichten, daarin verdiepte hij zich niet. Het was een onhandige poging om zijn schuldbesef en zijn gevoel van medelijden te verlichten. Een vergeefsche poging overigens.
| |
| |
Dan reed hij naar huis. Uitgeput viel hij op den divan van 't zelden gebruikte kantoortje neer. Hij sloot de deur achter zich. Hij verlangde naar Mollanus en bedacht tegelijk dat deze de laatste was tegen wien hij spreken kon. Mollanus, die vermoedelijk een rol zou gaan spelen in 't drama, waarvan het eerste bedrijf zich dezen nacht had afgespeeld. Hij zat opgesloten in een klein kringetje gedachten. Al wat buiten den korten straal viel was verboden terrein. Raakte hij daaraan, dan viel hij weer van een balcon af en moest schreeuwen. Het liefst had hij 't hard gillend op een loopen gezet, zooals hij deed, toen hij nog de kleine Hannie was als hij zich teveel had ingespannen. Was ze maar dood, was ze maar dood, zijn Hester Page. Opeens doemde voor hem de vaart op voor hôtel Gloria, den dag dat de doode étaleur was komen aandrijven. Hij zag weer de menschen uit de bungalowtjes achter het plantsoen als zwarte kralen komen aanrollen. Hij kon deze gedachte niet meer loslaten en de droefenis om deze geliefde, die trots ontgoocheling en twijfel gedoemd was voor altijd zijn geliefde te blijven, kwam met zware donkere golven in hem opzetten.
|
|