| |
| |
| |
Drie en twintigste hoofdstuk
Hester kleedde zich aan in de haar vreemde kamer. Behoedzaam had ze zijn hand verlegd, die hij al slapende, om haar schouder hield gebogen, als om haar voor altijd vast te houden. Hij was door haar beweging even aan den rand van ontwaken gekomen en weer inslapend had zijn mond gemurmeld: ‘Hester.’ Dat was het éénige woord, dat tusschen hen was gesproken. Thans zat ze zich geluidloos aan te kleeden. Toen ze zich bukte naar haar schoen sloeg de lucht van 't stoffige vaste kleed naar haar op. De zij van de gordijnen haakte aan een oneffenheid van haar vinger. Gek laag was dat zwarte stoeltje waarop ze zat. Buiten trillerde een vogel. De vreemde man in 't bed sliep nu met open mond. Plotseling zag ze zichzelf zitten in den met groene zij gedrapeerden spiegel van de toilettafel. Niet te gelooven dat dit zijzelf was, die hier in deze vreemde kamer met dezen vreemden man zat. Het begin van den nacht met hem had ze zich niet zoo vreemd gevoeld. Datzelfde moedige, haastende, verbeten gevoel als voor een operatie kende ze wel. Toen haar eerste bevalling begonnen was had ze zich net zoo wanhopig moedig gevoeld. Maar dat was destijds de aanloop geweest voor een sprong in de goede richting. Thans had ze gedwaald. Dit was mis, heel ver mis. Ze had zich in haar opwinding dezen nacht niet geschaamd. Maar o, nu begon ze zich verschrikkelijk te schamen. Terwijl ze haar natte haren glad- | |
| |
streek durfde ze zich niet nog eens in den spiegel te bekijken. Ze durfde bijna niet ademen van schaamte. Het voelde aan als een fysieke pijn. Nog nooit eerder had ze deze gewaarwording gekend van niet meer thuis te hooren bij haar eigen man en kinderen. Dit stuk leven moest geschrapt worden, vernietigd. Ze keek verwilderd om zich heen en begreep dat het er was en niet te niet gedaan kon worden. Hoe was ze ooit zoo dwaas geweest zich in te praten dat ze dien zieligen, eenzamen man meteen een beetje gelukkig wilde maken? Ze had hem geen moment gelukkig gemaakt. Liefde voorwenden lag haar niet. Het medelijden, dat ze voor hem voelde, viel immers in 't niet tegenover deze schaamte, die in haar geboren was en groeide. Waarom had ze den ruiterlijken weg niet bewandeld en aangebeld en eenvoudig gevraagd: ‘U moet me helpen, we zijn in nood.’
Maar dat kon toch ook weer niet! En ze moest die drie duizend gulden hebben. Maar hoe? Hoe had ze zich dat voorgesteld? Ze hàd niet gedacht, dat was het erge! Hoe kon ze hem nu, in deze situatie, vragen om geld? Nu immers minder dan ooit! Er moest een uitweg bestaan; ze wilde zich op de knieën werpen en smeeken: ‘Laat me weer goed worden, ik wil niet zondigen. Ik wil weer de Hester van vroeger zijn!’
En dan zou er misschien iemand opstaan, die haar hielp, die haar handen in de zijne nam en haar aankeek en begreep.
| |
| |
Tegenover wie ze als een klein kind wezen kon. En meteen moest die iemand van Ruttenvelde wezen, de wijze, oudere vriend, tegenover het verdwaalde kind, die haar met drieduizend gulden naar huis zou sturen.
Voor Hester Page, die toch een leven vol zorgen en moeilijkheden achter den rug had, brak thans pas de moedeloosheid van den niet meer onschuldigen volwassen mensch aan, die de verantwoording van het leven niet aandurft. Ze was nog nooit geschrokken van de gedachte dat alle consequenties van haar daden haar aangerekend zouden worden. Ze had nog nooit behoefte gevoeld de wereld toe te roepen: ‘Dit had ik anders bedoeld. Beoordeelt me naar mijn bedoelingen. Ziet me zooals ik zou wenschen te zijn en niet zooals ik per ongeluk geworden ben.’ Want tot op dat uur had ze vrijwel geleefd zooals ze dat gewenscht had. En indien er al elementen in haar leven bestonden, die niet door den beugel konden, zooals haar geldelijke transacties, dan had ze deze fouten in onschuld bedreven. Haar handelingen hadden steeds met haar innerlijke overtuiging gestrookt. Thans, in één nacht, in één uur, had ze dit evenwicht verbroken.
Het lijkt wel alsof elke tijd zijn eigen drogredenen bezit achter welker rug fouten naar binnen gesmokkeld worden.
Zoo bedient zich deze eeuw van het theatrale gebaar, de bravoure, de geste. Zelfs een zuivere vrouw
| |
| |
als Hester Page had niet beseft welke moreele enormiteit er schuil ging achter het fiere gebaar, waarmee ze den nacht had gezocht om haar man te redden. Ze had de waarschuwing van haar innerlijk verloochend, ze had met luidruchtigen moed haar ziel het zwijgen opgelegd. Ze had, toen ze de deur van de groene kamer achter zich sloot, haar diepste zelf verraden en zou dit geweten hebben, indien ze zich zelf niet door den grootschen schijn van haar tocht had laten misleiden. Thans, in het schrille ochtendlicht zag ze, en te laat, den val, hare zonde, die niet te herstellen was. Met deze zonde, zou de twijfel in haar leven geboren worden, niet opeens, maar langzaam aan als een bacil, die zich in 't organisme nestelt. Binnen het jaar zou Hester Page wakker liggen 's nachts om zich af te vragen of ze wel goed had gedaan, anderen op te offeren voor haar liefde. Ze zou ironisch terugblikken op de dwaze romantiek, die erin bestond eenen hôtelier op te lichten, ter wille van wat zijden jurken, waarmee ze de liefdesfantaisie van haar man had gevoed. Zelfs zou ze niet meer begrijpen, waarom ze haar beste jaren aan een nonvaleur had verspild. Al was ze arm geweest en werd ze door zorgen bestookt, toch had ze de bezielde wereld gekend van het paradijs en haar moeilijkheden, die ontstonden omdat de menschenmaatschappij geen atoom van een hoogere ordening binnen haar lichaam dulden kan, had ze licht gedragen. Thans echter, nu Satan ten slot- | |
| |
te toch nog de kans had gekregen haar ziel te executeeren, was 't alsof er een opening gekomen was in de camera obscura van haar innerlijk, waardoor het daglicht binnenviel. Langzaam, langzaam zouden die kostbare beelden daar verbleeken, verdoezelen en ten slotte geheel verdwijnen.
Toch besefte ze den vollen omvang van haar ongeluk nog niet. Ze voelde zich radeloos maar erkende nog niet den ernst van het feit, dat haar in dezen toestand bracht.
Intusschen werd ze door het idée fixe bezeten hier niet zonder drieduizend gulden vandaan te gaan. Ze moest van Ruttenvelde het geld vragen al had ze 't liefst willen ontvluchten, deze kamer, dezen man, zichzelf, de wereld. Bestond er toch maar een kans de fatale woorden te uiten, zonder verband met het voorgevallene! Was ze nog maar onschuldig, argeloos, dan zou 't niet zoo moeilijk zijn zelfs dit enorme bedrag te bedelen. Helaas, die tijden waren voorbij....
Van Ruttenvelde lag, terwijl zij zich treuzelend aankleedde al een poos wakker. Hij verroerde zich niet. Grimmig keek hij toe terwijl ze haar schoenen dichtveterde, in haar onderjurk gleed, de zilveren knoopen van haar jurk sloot, haar gebloemde bolero aantrok.
Ze hadden dien nacht niet meer gesproken. Stilzwijgend had hij aangenomen dat ze naar hem toe kwam vluchten, misschien wel voorgoed. Ze kwam zijn bescherming vragen tegen Muschman,
| |
| |
den vetten Silenus, wiens aanwezigheid in haar milieu hem zooveel zorgen had gebaard. Ze had niet meer kunnen ademen in de verstikkende lucht van de armoede, ze kwam bij hem steun zoeken en het welbehagen van een regelmatig bestaan. Dit alles had hij onduidelijk gedacht, toen ze hem zoo onverhoopt in de armen was gevlogen. Verder was er nog geen tijd geweest voor bezinning. Hij had het wrange geluk gesmaakt van de bevrediging van zijn innigsten wensch, die tegelijk een ontgoocheling was. Want nu hij haar dicht tegen zich aanklemde voelde hij dat ze hem verder bleef dan ooit. Als een dorstende, die zout water drinkt, zoo was zijn liefde. Hij bleef naar de Hester Page zijner droomen smachten, terwijl hij haar in zijn armen hield. Er waren nog vage beelden, terwijl hij insliep, hij zag zich bij 't ontbijt zitten, terwijl zij thee voor hem inschonk, hij zag zich loopen langs de korenvelden van 't stadje zijner kinderjaren met Hester aan zijn zij en toen viel hij in slaap.
Nu hij echter bij 't ontwaken gewaar werd dat zij was opgestaan en aanstalten maakte te vertrekken, kwam de oude twijfel opnieuw bij hem opzetten. Hij voelde zich gekwetst, vernederd door die heimelijke vlucht en was beducht voor een dergelijke onthulling van haar wezen als hij gevreesd had.
Thans voelde zij dat hij wakker was en haar aankeek.
‘Ik moet thuis zijn,’ murmelde Hester, terwijl ze zijn blik ontweek. Desondanks ging ze naast hem
| |
| |
op bed zitten. Haar lichaam was vlakbij, binnen het bereik van zijn hand, die op de deken lag, doch ze raakten elkaar niet aan. Zij streelde niet zijn hand, hij trok haar niet naar zich toe. En tegelijk voelden beiden het onnatuurlijke van hunne wederzijdsche terughoudendheid in de situatie, waarin ze zich bevonden.
Ze keek hem telkens schuw van terzijde aan; wat ze zag was een norsch en verbitterd gezicht. Daarna waagde ze 't heelemaal niet meer in dat strenge rechtersgezicht te kijken, hoewel ze de hoop nog niet opgegeven had dat het wonder zou geschieden, dat hij eensklaps al haar tegenstrijdige wenschen en klachten zou raden en haar tegelijk helpen en ontzondigen zou. Of eigenlijk ze verwachtte geen moment dat deze man, deze van Ruttenvelde zoo'n verhelderende rol in haar leven zou spelen, ze verwachtte slechts dat het onmogelijke waar zou worden, dat hij omgetooverd worden zou in een ander, zooals een bankroetier hoopt dat een millioen voor hem uit den hemel vallen zal, zooals de moeder van een dood kind hoopt dat ze zich vergist, dat het toch weer tot leven zal ontwaken. Toen begon ze met haar vinger letters op het laken te schrijven, S.O.S. schreef haar wijsvinger, ƒ3000. S.O.S. ƒ3000. Dan wachtte ze. Hij ging overeind zitten.
Elke vezel in zijn lichaam was gespannen, hij kon niet lezen wat die vinger zoo koortsachtig schreef, terwijl de vrouw hem angstig van terzijde aanzag;
| |
| |
hij kon het niet lezen, maar hij wist wat het wezen zou, wist het, vanaf het oogenblik dat hij haar aan zijn zijde had gemist. Doch, net als zij, hoopte hij, tegen beter weten in, dat het niet zoo wezen zou. Toen hij niet scheen te begrijpen, haalde zij uit haar tasch haar lippenstift te voorschijn en schreef nog eens met karmijnroode letters: S.O.S. ƒ3000.
Hij stond op uit bed. Ook zij vatte dit op als een sein tot opstaan. Met denzelfden steelschen, glurenden blik volgde ze bang zijn bewegingen of hij niet misschien toch het geld zou gaan halen. Maar hij trok zijn chambercloak aan, liep naar de deur, hield die open en zei met zijn afgemeten faucetstem:
‘Het spijt me, mevrouw Page, dat U zich valsche illusies heeft gemaakt, maar met deze tactiek bent U aan 't verkeerde adres, mag ik U verzoeken?’
Ze maakte nog een schichtige beweging, als wilde ze tegen hem opspringen om den arm, die de deur openhield, naar beneden te rukken, om nog te verklaren, de situatie uit te leggen, maar even plotseling zag ze het hopelooze van dezen opzet. Ze stommelde in haar natten plakkerigen regenmantel de trappen af. Hij trok aan het touw en de kille morgenlucht tochtte naar binnen; armzalig en kleumend bereikte ze de grijze ochtendstraat.
|
|