| |
| |
| |
Een en twintigste hoofdstuk
Toen Bibel weg was begon Hester de enveloppes klaar te maken voor den huisbaas, den slager, den melkboer, den groentenman en nog eenige schuldeischers. Ze was alleen, kon dus niet weg uit de zaak om naar een postkantoor te gaan teneinde de bedragen te gireeren. Derhalve besloot ze, om het geval niet nog langer te traineeren, na zes uur vanavond even bij de verschillende adressen aan te gaan en het geld persoonlijk af te geven.
Toen ze klaar was met deze besognes voelde ze zich verlicht.
Terwijl ze stof afnam in de zaak betrapte zij er zich op dat ze voor het eerst sinds tijden neuriede. Het was warm, de hemel was bedekt, maar toch zoo strak dat het pijn deed aan de oogen. Het zou vandaag wel gaan regenen, doch voorloopig deed zich enkel de spanning vóór den regen gevoelen.
Het was stil in de zaak. Zoo nu en dan bleef er iemand staan voor het uitstalvenster. Eens ontmoetten de blikken van een vrouw, die buiten naar eenig smeedwerk had staan kijken en van haar, die langs wat pullen had getracht naar buiten te gluren elkander. Ze bleven elkaar aanstaren, de twee figuren, zonder dat hun trekken op dat kijken reageerden.
Dit gaf het idee, alsof ze in een aquarium huisde tusschen zeeanemonen en schelpen, dat ze zelf een vleeschetende plant was, die bekeken werd. Alles
| |
| |
in haar werd stil en verwonderd van deze gewaarwording.
De middag, die anders, onder Bibel's gezwatel, zoo eindeloos lang kon duren, vloog om. Klanten waren er niet geweest. Ze had geruischloos gewaad door de diepe tapijten, had gedachteloos zitten kijken naar een schilderij van Chagall met bouquetten, waaruit gezichten en landschappen opdoemden en had zich verwonderd dat dit eigenlijk de eerste keer was, gedurende het half jaar, dat ze bij Bibel werkte, dat een van de kunstwerken, die aan haar zorgen waren toevertrouwd tot haar doordrong. Ze haalde de map met Japansche prenten voor den dag en liet langzaam de teedere bladen tusschen haar vingers glijden. Onwezenlijk gelukkig keek ze naar bleekroze amandelbloesem, naar gezichten, die hingen als kelken aan een steel. Ze zag hanen met lange, vederende staarten tusschen leven en dood wiegelen in een onwerkelijk tusschengebied dat vol gratie was. Achter het kijken begon haar herinnering te murmelen, vaag en veraf. Een ijl en bijkans onbewust herdenken voltrok zich van den eersten dag, toen zij in nood naar Bibel was toegevlucht. Toen had ze op de beslissing van haar lot zitten wachten, terwijl een andere vrouw zich over deze prenten gebogen had. Niet dat ze inderdaad met bewustzijn aan dien eersten morgen dacht. Doch in haar ziel was het alsof een cirkel werd gesloten, een schakel van den ketting harer ervaringen werd dichtgesmeed
| |
| |
en zij zelf luisterde. Had ze dit proces bewust doorleefd dan had ze het gebeurende wellicht aldus geïnterpreteerd: Bibel is op zijn teenen getrapt, ik heb 't bij hem verbruid. Zeggen zal hij niets, doch vandaag of morgen vind ik een brief op grijs geschept papier in de bus, dat hij tot zijn spijt verhinderd is deze positie te continueeren, aangezien de firma Barchem und Backst van oordeel is dat daardoor het budget te zeer wordt verzwaard...
Doch ze dacht zoover niet. Ze dacht heelemaal niet. Heel haar wezen ontspande zich. Ze glimlachte, ze had kunnen slapen als een kind, als een klein meisje met haar wang op haar langs elkaar gestrekte handen.
Om zes uur sloot ze de zaak na een middag van zalig niets doen. Zelfs tusschen het gewoel van zich huiswaarts reppende menschen bleef die parelmoeren rust om haar heen. Ze liep langzaam, bijkans flaneerend. Nog steeds was de bui niet losgebarsten. De menschen sleepten met regenjassen over arm en schouder en keken met gefronste blikken naar de witgrijze lucht. Ze ging de adressen langs waar ze haar schuld moest afdoen. Het was alsof men haar vriendelijk en verteederd aankeek, zooals vroeger als kind, wanneer ze een boodschap moest doen en naar eigen gevoel tusschen een haag van liefkozingen doordanste. Ze had van de driehonderd gulden nog dertien gulden zestig overgehouden. Ze kocht voor ieder een geschenkje. Een das voor Raoul, voor het meisje een poppig klein
| |
| |
mandje van Meiszner porcelein met roosjes en vergeetmijnietjes, dat ze vullen liet met de kleine geparfumeerde jujubetjes, die mignonnetjes heeten. Voor den jongen bracht ze knikkers mee, die ze zelf mooi vond, katoogen, die uit amethyst en agaat leken gedraaid. Daarna schoot er nog genoeg over voor een kleine taart, een bakje van schuim gevuld met slagroom en met aardbeien. Waarom ze vond dat er feest moest zijn kon ze niet vertellen.
Het was erg laat geworden, half acht, vóór ze thuis kwam.
De kinderen wisten dat dit soms gebeuren moest. Ze hadden hun portie komkommer met aardappelen al op. Het meisje lag languit op haar buik op den divan een reclamekrantje te lezen dat in de bus was geduwd. De jongen prutste voor het open raam aan een tak, met zijn zakmes.
‘Ze hebben het bord op de deur alweer volgekrast, de jongens van hiernaast,’ wist het dochtertje. Ze keek echter niet op van haar lectuur.
Nog vóór Hester tijd had gehad haar pakjes neer te leggen vroeg ze: ‘Waar is vader?’
Alle vreugde liep uit haar vandaan, toen ze hoorde dat Raoul nog niet thuis was geweest. Redeloos, onverklaarbaar nestelde zich op 't zelfde moment weer in haar de angst, die haar dezen dag verlaten had. Ze begreep de geluksstemming van zooeven niet meer. Waarom had ze die cadeautjes, die taart gekocht?
| |
| |
Anders dan ze 't zich had voorgesteld was 't dat ze de geschenkjes verdeelde. Het meisje vloog haar onstuimig om den hals, kuste haar, legde haar gezicht tegen haar wang. Hester schaamde zich voor deze overdreven dankbaarheidsbetooging. Er was iets wilds, iets geforceerds in. Hester proefde er uit, hoeveel de kinderen te kort kwamen. De jongen was gereserveerder. Hij bedankte haar, deed verrast om haar te sparen. Hij was echter niet werkelijk blij en wilde dat voor zijn moeder verbergen. Misschien kwam het eenvoudig doordat zij, aangezien ze altijd weg was, zijn wenschen verkeerd had geraden. Ze vreesde echter dat hij op een leeftijd gekomen was dat hij zich niet meer met een kwartje knikkers voor veel, dat te wenschen overliet, liet paaien. Doch toen zij de taart uitpakte werden de kinderen pas werkelijk blij. Hun oogen glansden. Ze watertandden. De jongen werd bits van zenuwachtigheid. Dit was de eerste taart, die ze in de laatste jaren op hun tafel hadden gezien en dan nog wel zoo'n mooie, met zilveren erwtjes hier en daar en torentjes slagroom en een korst van schuim met amandelen. Hester had geen honger en sloeg haar middagmaal over. Er werd besloten de tafel feestelijk te dekken, de taart op tafel te zetten en te wachten tot vader kwam. Met zijn drieën stonden ze voor het raam, tuurden langs den tuin, het hoekhuis, naar het stukje Oosterzijde, dat te zien was. Langs den lantaarnpaal bij den hoek moest vader heen. Doch vader kwam niet.
| |
| |
Telkens vloog het meisje naar buiten, de stoep af. drentelde ze de paar meter naar den hoek en stond te treuzelen bij den lantaarnpaal. Het broertje ergerde zich dat zij zich zoo bloot gaf. Er ontstond een kibbelstemming, moe als ze waren van 't gespannen wachten. Het was Mei, maar 't werd reeds duister. Het werd hoog tijd dat de kinderen in bed kwamen. Ten slotte hakte Hester ondanks het protest van de kinderen den knoop door en besloot alleen het feest te vieren. Onwennig zaten ze met hun drieën om de tafel, waarop het meisje den pot met fuchsias van de vensterbank had geplaatst en een leeg mosterdvaatje met boterbloemen.
Hester's onrust nam hand over hand toe. Den kinderen zag men het aan dat ze niet door mismoedige stemmingen van de wijs wilden gebracht worden, ze wilden honderd procent genieten van hun taart. Het meisje schrokte haar portie op en keek met begeerige oogen naar een tweede stuk. De jongen liet elk hapje langzaam op zijn tong smelten en ontstak in woede over het gedrag van zijn zusje. Dan, toen 't genot voorbij was, werden ook zij aangetast door de onrust van hun moeder. Van moeheid en emotie werden ze sentimenteel. De jongen, die zich anders verheven voelde boven liefkozingen, klom bij zijn moeder op schoot en het meisje werd in haar liefdesbetuigingen theatraal. Hester had alle moeite om het tweetal in bed te krijgen. ‘Zul je ons waarschuwen als vader komt,
| |
| |
dat we zien hoe hij van zijn taart geniet?’ kwam de jongen nog in zijn hansop vragen, toen ze hem al in bed waande en de onschuld van deze vraag, deze valsche illusie van 't grootemenschenleven maakte haar nog rampzaliger. Nadat ze echter opgeruimd had in de keuken en de kamer en nog eens om 't hoekje van hun slaapkamer keek, sliepen ze beiden als rozen.
Hester schoof denrieten leunstoel voor 't open raam en ging zitten wachten op haar man. Thans begon het te droppelen, een korte, schuchtere bui, die even plotseling ophield als zij begonnen was. Het was Hester niettemin alsof ze de natte bladeren van den ribes en den kastanje uit den tuin aan de overzij ruiken kon. Ze nam zich niet de moeite het licht op te steken. Langzamerhand doofden de lampen van de huizen in hun straat. Het schuren van de electrische trams in de verte hield op en hoe langer hoe meer auto's gingen flitsen langs het stuk kade, dat ze vanaf haar plaats kon zien. Het toeteren van claxons beheerschte een wijle de stad. Dan verminderde ook dat.
Het was half twee, toen zij zijn voetstap herkende. Ze hoorde hem den sleutel draaien in het slot. Dan was hij in de gang lang bij den kapstok bezig, wat anders zijn gewoonte niet was, daar hij meestal met hoed en jas binnenkwam en 't aan haar overliet om die weg te hangen. Dan trad hij binnen. Het kwam haar in 't duister voor dat hij kleiner was dan anders, dat hij gebogen liep. ‘Schrik niet,’
| |
| |
zei ze, ‘ik zit hier nog in 't donker.’ Maar hij schrok wel. Hij knipte het licht op en verblind door 't plotseling felle schijnsel zag ze dat hij doodsbleek was en dat zijn haren hem over het voorhoofd hingen als had hij gevochten. Zijn oogen stonden verwilderd. Hij deed een paar stappen naar haar toe, veranderde dan van plan en liet zich voorover op het divanbed vallen. Ze wilde naar hem toesnellen, doch merkte aan een beweging van zijn linkerarm en schouder, dat hij haar weren wilde.
Ze luisterde naar zijn snikken, droge, lange halen als van een gewond dier. Ze had hem nog nooit zien huilen, hij was altijd zoo beheerscht. Na een wijle, het kon uren geduurd hebben dat zij daar stijf en ontzet bij het raam had gestaan, hoorde ze een klank, die anders was, dien ze niet herkende, een wild fluisteren. Ze spande haar gehoor in en herkende haar naam. ‘Hester, Hester, Hester,’ stootte hij uit als iemand, die verdrinkt. Ze stortte naar hem toe. Hij trok haar woest in zijn armen, drukte haar mond tegen den zijnen, terwijl koortsachtig het aaien van zijn lange, smalle handen begon vanaf haar kruin langs haar nek en rug. Dan liet hij haar een moment los en keek verwilderd, knippend met zijn oogen rond.
‘Doe dat licht uit,’ fluisterde hij en kom hier. Ze gehoorzaamde. Opeens was de kamer hun nachtkamer weer met het vertrouwde schijnsel van de lantaren op den hoek langs muren en dingen. Ze
| |
| |
schopte haar schoenen uit en schoof zoo aangekleed dicht tegen hem aan op bed. Zelfs was 't een moment, toen ze hem in haar armen hield tegen zich aan alsof ze nu volkomen gelukkig was. ‘Ik ben verloren, Hester, ik ben verloren,’ praatte hij dan. ‘Ik heb nog trachten te vluchten, maar ik was te laat. Paoli is gisteren al vertrokken. Hij heeft mij in den steek gelaten, mij niet bijtijds gewaarschuwd. Nu is 't uit.’
Ze begon zoo hevig te rillen en te klappertanden dat ze hem los moest laten. Ze drukte haar handen tegen haar mond om het klappertanden te bedwingen. ‘Is het King?’ kon ze eindelijk uitbrengen. Hij knikte. Haar rillen hield op en een groote verslagenheid kwam over haar. Mat en verloren lag ze naast hem, ze raakte hem niet aan. Ze lag machteloos en overwonnen.
Zoo lagen ze stil naast elkander gedurende eenige oogenblikken in het donker, twee eenzamen, twee verlorenen. Ze hadden zoo kunnen doodgaan samen.
Na een poos begon hij weer te spreken: ‘Het is goed dat jij me aan mijn lot overlaat, ik ben jullie toch maar tot last. Ik sleep jullie onschuldig in de ellende. Ik ben een nonvaleur. Ik kan niks. Ik ben te stom om ook maar het brood te verdienen. Ik misbruik je.’ Doch dit wilde ze hem niet hooren zeggen. Dit was iets dat hij nooit geweten had en zij vermoedelijk ook niet. Ze kroop weer dichter naar hem toe, ze liefkoosde hem, kuste hem. Ze
| |
| |
aaide hem doch niet met vreugde. Mateloos moe was ze nu. Zelfs hun liefde leek besmet. Vleugellam was zij. Haar liefde wilde thans in den hoogsten nood niet op vlucht geraken en dat maakte haar bovenal treurig. Ze kon deze comedie van flauw gevoelde liefkozingen niet langer verduren en stond onder voorwendsel van een zakdoek te gaan zoeken op. Daarna ging ze weer zitten in den rieten leunstoel voor het raam en 't was haar beter te moede. Hij vertelde haar nog verdere détails van de wijze, waarop hij in King's macht was geraakt, doch zij was als een automaat, volstrekt gevoelloos. De druk, de spanning was voorbij, ze was niet meer bang, niet gelukkig, niet ongelukkig. Ze zwegen weer. Na enkele minuten hoorde ze zich vragen: ‘Wil je niet iets eten, hier is een stukje taart.’
‘Ja, ik heb honger,’ antwoordde hij. Dan zat hij op den rand van 't divanbed en at de taart, die voor hem klaar stond.
En zij zat maar en luisterde.
Eens op een nacht, toen ze langs weilanden wandelde had ze een koe hooren kauwen. Daaraan deed dit geluid van kauwen in de donkere kamer haar denken.
Doch ook door het doode punt van den avond raakten ze heen. Een wijle was het alsof ze zittende met open oogen en luisterend naar zijn eten sliep. Toch had dit halve slapen haar verkwikt. Haar schrik was voorbij. Ze was gewend aan de
| |
| |
nieuwe situatie van dit zitten met den wanhopigen man. Met een ruk schrok ze wakker.
‘Maar is King niet tot rede te brengen?’
‘Jazeker,’ lachte hij schamper, ‘daar is alles om begonnen, hij heeft drieduizend gulden noodig en hij denkt dat jouw familie dat wel zal betalen.’
‘Drie - dui - zend gulden,’ herhaalde zij, ‘drie - duizend gulden.’
Dan wierp ze met een theatraal gebaar het hoofd in den nek en zei: ‘Wacht hier op me, ik ben over een uur terug.’
Hij keek haar vol spanning en verwachting aan, opende zijn mond om te vragen, maar bedacht zich. Iets in hem wilde niet weten. Doch onmiddellijk werd deze weifeling overgleden door dien blik van vertrouwen in haar. Zij zou hem redding brengen. ‘Wacht hier op me,’ zei ze nog eens terwijl zij zich hoog opgericht voor zijn divan stelde. ‘Tot straks’, dan liep ze de kamer uit.
|
|