| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk
Ondanks het zeer lage peil van den levensstandaard der Page's bleef het geld door een, voor Hester onvindbaar, lek verdwijnen. Het gezin werd door schuldeischers bestookt.
Herhaaldelijk gebeurde het bij haar thuiskomst dat haar dochtertje haar mee naar de keuken loodste om haar onder tranen te biechten dat de bakker weer zoo onhebbelijk was geweest. Ook de kinderen waren er op gedrild hun vader buiten deze zorgen te houden.
Eens was het jongetje, rood en warm van het haasten tusschen twaalven en tweeën naar haar toe komen loopen om geld.
Ze had zich erg geschaamd voor Bibel, dien ze tot dusver nog nooit iets van haar huiselijke moeilijkheden had bekend. Ze had haar zoontje strenger dan hij verdiende berispt. Ze voelde wel hoe ze het trotsche kind, dat leed onder zijn boodschap, met haar terechtwijzing kwetste. Haar hart kromp samen, toen zij de woorden over hare lippen bracht, terwijl Bibel verteederd, zooals hem dat tegenover een kind betaamde, tactvol den toon aansloeg van: ‘Zoo gaat het in een bohème-huishouding; daar weet ik alles van.’
Bij die gelegenheid was het dat hij haar voor het eerst aanbood, wanneer het ooit noodig mocht wezen, gerust uit het groene bakje te leenen. Hester trok het kind mee naar 't kleine plaatsje achter het huis en trachtte hem, verborgen achter een stapel
| |
| |
leege kratten, die daar stonden, hartstochtelijk in haar armen te sluiten. Haar meelij met het kind en haar eigen angst zocht in deze liefkozing een uitweg. Doch de jongen wrokte, weerde haar af. Met een kaarsrechten rug en opgeheven hoofd aanvaardde hij den terugweg. Hij boog even terloops voor Bibel, die in den winkel stond, zooals zijn vader dat gedaan zou hebben en verdween in 't gewoel van de straat. Het duurde weken vóór hij zijn natuurlijken toon jegens zijn moeder hervonden had.
Hoe ontmoedigend en verdrietig echter deze huishoudelijke zorgen voor Hester mochten zijn, ze waren niets vergeleken bij haar heimelijken angst voor den onbekenden magneet, die het geld naar zich toe trok. Ze kon haar brein nog zoo afpijnigen, het raadsel dat voor de haren zooveel ellende bracht, bleef onopgelost.
Professor King verscheen 's avonds steeds vaker. Er was een lichte verandering gekomen in zijn optreden.
Was hij vroeger vleiend, overdreven hoffelijk en gluiperig vriendelijk, thans werd zijn houding insolent. Hester verbeeldde zich dat Raoul bang voor hem was. Een paar maanden geleden had King nog gevraagd: ‘Mevrouwtje, ik stoor U toch niet. als ik vanavond gezellig een uurtje kom babbelen?’ Thans kwam hij zonder meer, plofte neer op het bed, waarop straks Raoul en zij moesten slapen. Hij gedroeg zich als heer en meester en ge- | |
| |
bood. Avond aan avond troonde hij zoo bij de Page's. Soms kon Hester overdag hopeloos verlangen naar den avond om dan haren man haar angst te biechten, al had ze kunnen weten dat zij van hem geen steun zou ontvangen.
Met de Chineesche bloemen, de wonderschelpen en de krissenverzameling was 't ook afgeloopen.
Over China, het wonderland, waarover de kinderen niet uitgevraagd kwamen, werd niet meer gepraat, zelfs ging King in zijn nonchalance zoover dat hij vertelde het grootste deel van zijn leven in Indië gezeten te hebben, hetgeen met veel van zijn vroegere verhalen niet strookte. Plotseling begonnen herinneringen aan de Indische soos een rol in zijn conversatie te spelen. ‘Man, als ik aan de whisky terugdenk, die we in Soerabaja dronken! A propos, zeg Page, heb je niet een fleschje van dat godenvocht in huis?’ En Page was dan zoo goed niet of hij ging er op uit om whisky en sodawater te halen. Nu eens was het whisky, dan weer paling. Een derde maal ananas. In 't huis, waar 't gezin zich voedde met brood en margarine of stamppot met vet, verschenen 's avonds nu geregeld op een wenk van den Chinees de meest exquise lekkernijen. Hester dacht met zelfverwijt aan 't karig regiem, waaronder de kinderen leefden. Een verwijt dat te heviger werd omdat de kinderen zoo uitbundig dankbaar waren voor een partje paling, een brokje ananas, dat ze bij 't wakker worden naast hun bedjes vonden. Ze zag voor zich
| |
| |
de angstige oogen van haar dochtertje dat smeekte of ze nu toch heusch een enveloppe met geld wilde klaarleggen voor den bakker, die zoo boos was geweest en toch leegde ze telkens weer zoo'n enveloppe in Page's hand.
Wel trachtte ze zich te verzetten.
Eens loog ze dat er geen geld in huis was, doch de blik van radeloozen angst in Raoul's oogen trof haar als met een slag op haar hoofd, haar adem stokte en slap als iemand, die een flauwte nabij is liet ze haar hand in den zijzak van haar jasje glijden en haalde ze de enveloppe met twee rijksdaalders eruit. Ze voelde dat ze aan den vooravond van een catastrophe stond, maar welke?
De eenige oogenblikken dat zij vrede kende waren de momenten, dat ze in Raoul's armen lag. Zijn teederheid was het laatste steunpunt in een wegwijkend leven.
Nooit ging hij met een enkel woord op haar zorgen in, doch zijn liefkozingen voor haar waren 't eenige, dat normaal gebleven was in een bestaan dat overstroomd werd door bange voorgevoelens en in zijn hartstocht herkende zij een vlucht voor denzelfden angst, die haar teisterde. Deze gemeenschappelijke beleving voedde haar diepste huwelijksbesef. In den ochtend echter zocht ze vergeefs naar bevestiging van dit gevoel, dan was weer zijn houding raadselachtig, gesloten en hautain.
Een morgen, toen ze wakker lag naast haren slapenden man, besloot ze den knoop door te hakken
| |
| |
en bij Bibel een leening te sluiten van driehonderd gulden om daarmee haar huishoudelijke schulden te delgen. Weliswaar wist ze niet hoe ze hem ooit die driehonderd gulden moest terugbetalen. Kans op salarisverhooging bestond er niet. Bezittingen, die ze verkoopen kon, had ze niet en met gedachten dat Page iets noemenswaards zou verdienen hoefde zij zich niet te paaien. Hoop, dat haar familie, die vermogend was, bij zou springen bestond er niet. Ze had de haren voorgoed van zich vervreemd en indien zij al tot hulp bereid waren zou daarmee de eisch gepaard gaan dat ze haren man verliet en dit was een voorwaarde, waaraan ze niet kon voldoen. Dit zou voor haar zelfmoord beteekenen, want met haar diepste vezels was ze aan Raoul verbonden, zonder hem bestond ze niet meer en zonder haar zou, naar ze dacht, ook Raoul ten onder gaan. Bovendien was de vader het ideaal van de kinderen. Hoe weinig daadwerkelijke hulp zij van hem mochten ontvangen, hij was voor de zijnen een raadselachtige, edele figuur, die onaantastbaar voor trivialiteit een eigen romantisch innerlijk koesterde, dat hij, trotsch, voor de buitenwereld verborgen hield. Zijn onvermogen om zich een plaats te verschaffen in de maatschappij werd door zijn gezin en misschien wel door hemzelf eer in zijn voordeel dan in zijn nadeel uitgelegd. Hij was te aristocratisch van geest om aan de vulgaire eischen van 't leven te kunnen voldoen. Ondanks alle ellende, die uit haar huwelijk voortsproot,
| |
| |
bleef Hester dankbaar voor het voorrecht de vrouw van dezen man te zijn. Steeds voelde zij zich naast hem op een berg boven de wereld en dat het leven de laatste jaren zoo'n onheilspellend aanzien had verkregen maakte niet dat voor haar het niveau van den berg was gedaald, maar volgens haar was rondom het vuilnis zoo hoog opgetast dat het haar bereikte.
Wanneer ze Bibel zoover kon krijgen haar driehonderd gulden te leenen zou dit enkel een verplaatsing van schuld beteekenen. Ze hoopte echter dat Raoul, wanneer er geen huishoudelijke briefjes uitstonden, makkelijker open kaart met haar zou spelen, omdat hij in dat geval niet hoefde te schromen haar zorgen met de zijne te belasten.
Nu haar besluit eenmaal genomen was, voelde zij zich vrijer. Direct, dezen ochtend nog, zou ze met Bibel spreken.
Doch Bibel was nerveus dien morgen. Hij was laat naar bed gegaan den vorigen avond, na een feest, dat hij had bijgewoond op het atelier van een der door hem geprotegeerde jonge schilders. Hij had 's nachts te veel gedronken. Zijn humeurigheid, downheid en landerigheid zocht hij evenwel op alle mogelijke wijzen te verklaren, behalve op de eenig juiste wijze, namelijk uit het feit dat hij zes glazen gemeene champagne gedronken had, terwijl hij er nog niet één verdragen kon. Hij hield voor Hester uitvoerige betoogen over de houding der verschillende gasten tegenover hem.
| |
| |
‘Die kleine verschuiving van het artistieke naar de bourgeoisie is 't wat sommige kunstenaars afschrikt. Het zijn natuurlijk primitieve zielen, mevrouw Page, ze komen ook over 't algemeen uit andere milieus, een behoorlijk geperste broek is iets, dat in een andere wereld, op een andere planeet thuishoort, maar toch, je gaat je zoo verdomd eenzaam voelen, vooral als de wereld der geperste broeken toch eigenlijk ook je eigen wereld niet is! Waar blijf je, vraag ik U, als je zoo heen en weer gebald wordt als ik? U zult zeggen, dat is 't lot van den kunsthandelaar, een hybridisch vak, dat geef ik toe, een tusschenschakel tusschen kunst en maatschappij, maar toch, maar toch....’
Dat ging zoo maar door, er was geen speld tusschen te krijgen.
‘Mijnheer Bibel,’ viel ze hem eensklaps in de rede, ‘heeft u wel eens schulden gehad?’
Hij keek haar een oogenblik onthutst aan, zooals iemand, die ruw in zijn middagdutje gestoord wordt. Dan, na de eerste verbouwereerdheid, lachte hij en zette al van wal om een nieuw verhaal te beginnen over een kleermakersbeer, waarmee de jongen wel zes keer was teruggestuurd, ‘en zoo'n pech, 't was niet eens noodig geweest, maar den éénen keer was ik niet thuis en den anderen keer was de giro net dicht....’
‘Nee, schulden,’ coupeerde ze hem kort en zakelijk, ‘niet geld dat op een giro staat en waar je toevallig niet bij kunt, maar echte schulden, geld
| |
| |
dat je betalen moet en dat je niet hebt.’
Hij was nu werkelijk door haar toon onaangenaam getroffen. Daarvoor betaalde hij haar per slot zijn vijftig gulden en de rest niet, dat ze niet eens naar hem luisterde. Toch trachtte hij een vriendelijke houding aan te nemen.
‘Ik heb U reeds meerdere malen gezegd, mevrouw Page, als U eens in pecuniaire ongelegenheid bent, dan hoeft U mij daar niet eens van in kennis te stellen, dan kunt U gerust, tien, twintig, vijf en twintig gulden nemen uit het groene bakje.’
‘Ik heb geen vijf en twintig gulden noodig,’ antwoordde zij flink. ‘Ik had U willen vragen of U me wildet toestaan een leening van driehonderd gulden te sluiten bij de zaak.’
Hij was nu erg gebelgd. Ze wist immers dat hij iemand was, voor wie het heel, heel moeilijk was iemand iets te weigeren, vooral een vrouw, een dame. Zoo'n grof mensch was hij niet dat hij een dame ooit een verzoek zou kunnen weigeren.
Maar een dame hoorde zooiets niet te vragen.
‘Gaat Uw gang, gaat Uw gang, U weet den weg, U heeft den sleutel,’ antwoordde hij, terwijl hij naar zijn grijzen borsalino greep. ‘We spreken nog wel eens over de wijze van afbetaling, ik heb nu geen tijd. Dat heb ik U nog vergeten te zeggen, ik moet vandaag noodzakelijk uit de stad, naar Den Haag voor die veiling, waarover ik U gesproken heb.’
Hij had over niets gesproken, was ook nooit van plan geweest naar die veiling toe te gaan. Doch
| |
| |
Hester's verzoek irriteerde hem. Dat zulk een vraag gesteld werd gaf hem een weinig gunstigen kijk op zijn prestige en op het oordeel van derden aangaande zijn bewind. Waar bleef je als een ander uit de kleine bedragen, die hij wel eens uit het groene bakje nam en haast altijd restitueerde, afleidde dat je zoo maar driehonderd gulden eruit kon nemen, die ze immers nooit terug betalen kon! Arm als de kerkratten. Denk maar eens aan dat magere kind met die groote oogen, haar zoontje, dat toen aan kwam zetten om geld. Die was dus ook al geïnstrueerd dat het groene bakje goed was voor de huishoudbeeren! Jazeker, jazeker. Daar moest een einde aan komen. Als hij maar niet zoo fijngevoelig was, te veel gentleman om die vrouw naar behooren aan te pakken. Dat was het bedonderde.
Hij nam een bankje van honderd uit het bakje, daar hij toevallig zelf niet te best bij kas was en in Den Haag mogelijk na afloop wat bleef naboemelen. Hij moest noodig weer eens bij Alice Penning aan of liever Alice Verkuyle; die kon haar plezier denkelijk wel op, sinds ze met dien autoproleet getrouwd was!... Dan gleed hij in zijn ruime grijze tweedjas en ging de deur uit.
|
|