taalde en kletste de winkeldeur achter zich dicht. Han en Hester waren alleen.
‘Komt U weer eens iets uitzoeken, mijnheer van Ruttenvelde,’ probeerde Hester zoo luchtig mogelijk te zeggen.
Er was nog geen beweging in den man bij de deur te bespeuren. Strak en gespannen, als iemand die zijn oogen niet gelooft, stond hij haar aan te staren. Hij zag zeer bleek. Ouder en onverzorgder was hij dan ze van hem gewend was.
Alsof hij zwaar ziek was geweest.
Eenige seconden nadat haar vraag had geklonken was 't alsof hij uit de verdooving ontwaakte. Er kwam beweging in hem.
Hij naderde de toonbank, kuchte en antwoordde, den toon overnemend, dien Hester had aangeslagen: ‘Ik kwam, ik wilde.... Ik wou vragen of U dat aardige beeldje nog had, een hertje was 't geloof ik, dat die mijnheer mij den laatsten keer heeft laten zien. Ja?... Zoo, dat wou ik dan wel koopen.’
Tusschen de leeren boekomslagen stond het witte hertje rank op zijn dunne pootjes. Ze zag het al staan, tusschen de bronzen pendule en de coupe op zijn schoorsteen.
‘Is dat niet iets voor U?’ vroeg ze op goed geluk af om toch maar alsjeblieft te blijven praten en zette een paar boeksteunen op de toonbank, twee worstelaars van teakhout, die zich met gespannen rug tegen een vracht schrap zetten.