| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk
Wat de positie in den kunsthandel bovenal aantrekkelijk voor Hester maakte was dat zij pas om half tien 's ochtends aanwezig hoefde te zijn. Ze had zoodoende gelegenheid om vóór dat zij 's morgens de deur uit ging haar huishouden aan kant te maken. Haar kinderen zorgden bij de koffie voor zichzelf, ze waren van jongsaf handig en zelfstandig, zelfs wisten ze het eenvoudige middageten voor een deel gereed te hebben tegen dat Hester om half zeven thuis kwam.
Het baantje in den kunsthandel vereischte weinig kennis. De groote Berlijnsche firma Barchem und Backst legde zich speciaal toe op het lanceeren van jonge talenten en had daartoe in de groote kunstcentra van Europa kleine filialen, teneinde beter contact met jonge veelbelovende kunstenaars te krijgen, die voor den wereldbekenden naam Barchem und Backst wellicht waren afgeschrikt, ook om een internationale uitwisseling van jong onbekend werk te bewerkstelligen, hetgeen deze zaak een eigen karakter verleende en den kooplust van het publiek prikkelde.
De rol, die de jonge Bibel als chef van de zaak in de M.-straat te vervullen had, was grootendeels passief. De jonge schilders, beeldhouwers en sierkunstenaars wisten wel dat ze in de zaak van Bibel terecht konden. Bibel zelf hoefde slechts het grofste onderscheidingsvermogen te bezitten om het kaf van het koren te schiften. Iemand met te- | |
| |
veel persoonlijk inzicht was op zijn plaats niet eens gewenscht omdat de firma den grilligen smaak van het publiek niet te zeer wilde illimineeren. Ook kon Bibel zich door het oordeel der schildersgenootschappen zelf en door de critiek laten leiden. Het hoorde tevens tot zijn taak de zendingen uit het buitenland op smaakvolle wijze in zijn kunsthandel te exposeeren en ten slotte behoorde hij de capaciteiten te bezitten van een aimabel winkelbediende.
Deze beide laatste functies droeg Bibel thans op Hester over: Van het étaleeren der zendingen schilderijen en beeldhouwwerk kweet zij zich met veel talent. Als winkeljuffrouw deugde ze slechts ten deele; ze was te verlegen en bescheiden, durfde haar klanten niet aan, had geen idee dat van haar vindingrijkheid en persoonlijke charme kracht zou kunnen uitgaan om het publiek te lokken. Ze was evenwel met haar lange oorbellen en de breloques, die Bibel haar uit den winkelvoorraad liet dragen, een decoratieve verschijning, hetgeen tegen haar al te groote bescheidenheid in den omgang met menschen opwoog. Door haar bijoux kreeg zij met haar teruggetrokken manieren iets interessants, hetgeen bij de damescliëntèle den lust opwekte met haar in contact te komen.
Er bestond slechts één mensch ter wereld, tegenover wien Hester niet gedwee was, maar tegen wien ze vinnig kon uitvallen en dat was de jonge Bibel zelf, die haar mateloos irriteerde. Max Bibel
| |
| |
namelijk was dom en verveelde zich. Als jongen was hij te weinig schrander geweest om een H.B.S. of Gymnasium af te loopen. Zijn ouders wisten geen raad met den vagen, vrouwelijk zachten jongen, die beleefd en soepel was in zijn optreden, een geboren causeur, een vriendelijke hartelijke jonge man, die echter jaar op jaar, ondanks bijlessen en bijzondere scholen, bleef zitten. Zijn oom Oscar Barchem (zijn moeder was Hilde Barchem van zichzelf), een van de directeuren van den Berlijnschen kunsthandel, had den jongen Max eenige uren aan tafel bijgewoond, daarna nog eenige minuten geluisterd naar de jeremiades van zijn zuster Hilde. Toen hij, even later in de gang zijn pels had aangetrokken, tikte de magnaat zijn zuster op den schouder. ‘Maak je maar geen zorgen, ik neem den jongen bij mij in den kunsthandel.’ En zoo gebeurde het.
Oom Oscar was zoo ver niet mis toen hij beslag legde op zijn neefje. Men kon zich geen vriendelijker, eleganter en charmanter jonge man voorstellen dan de directeur van kunsthandel Bibel in de M.-straat. Max was altijd gekleed volgens de laatste mode, men kon bijna zeggen hij was in zijn zaak een soort mannelijk mannequin, doch van goeden huize en zonder een zweem van opzichtigheid. Het publiek richtte zich graag naar zijn smaak.
In de eerste jaren was het ingrijpen van den machtigen oom voor den weifelzieken jongen een uit- | |
| |
komst. Op slag was hij verlost van de kwelling te moeten zoeken naar een positie volgens de vereischten van zijn rang en stand. Hij was directeur, directeur van een gerenommeerden kunsthandel, hij was dus nog lang zoo kwaad niet terecht gekomen. Menig klassegenoot met betere schoolrapporten dan hij, ploeterde nog als volontair op een bank of advocatenkantoor. Doch toen er eenige jaren verstreken waren, begon de ledigheid zich te wreken. Er was in den kunsthandel eigenlijk niets dat Bibel werkelijk bevredigde. Hij was te weinig intelligent en oorspronkelijk om van zijn werk iets te maken. Zijn beslommeringen vulden zijn dag nog niet. Hij verveelde zich. Hij verveelde zich intens. Bovendien leed hij aan overvoerdheid met schoonheid, waarmee hij nooit iets te maken had gehad indien zijn oom het niet aldus had gedecreteerd. Schoonheid kon hem au fond niet schelen, niettemin was hij slaaf van de schoonheid. Ware hij belangrijker geweest dan hij was, dan had hij zijn lusteloosheid en irritatie kunnen herleiden tot een bedwongen zucht naar wielrennerswedstrijden, sensatiefilms, detectiveromans en vrijerij op een kermis. Geen denken aan echter dat hij dergelijke triviale lusten in zichzelf zou accepteeren. Voor geen geld ter wereld had hij zich ertoe verlaagd om, al was hij nog zoo landerig, een gezelligen Sherlock Holmes of Wallace open te slaan. In den trein zelfs zat hij met den modernsten bundel Fransche gedichten en las met lodderige oogen
| |
| |
tien keer denzelfden regel zonder te begrijpen. Zelfs zijn pyama's waren vervaardigd van zij in artistieke patronen, hij sliep in het modernste nikkelen bed onder dekens, apart geverfd in ongemeene tinten en toch was die culte der schoonheid voor hem een last, een druk, was een uitkomst geweest voor zijn ziel als hij de gebatikte zijdes had mogen ruilen voor simpele zephirs, wanneer de lila en carmozijnen dekens van zijn bed vervangen waren door wit met een ferme roode streep.
Doch hij wist het zelf niet. Het gevolg van dit leven op te hoog geestelijk peil was dat hij voortdurend met zichzelf overhoop lag. Hij was getrouwd geweest, doch na een half jaar van minitieus uitgerafelde scènes weer gescheiden. Thans droeg hij het portret van zijn gewezen vrouw, die in den tusschentijd hertrouwd was met een kweeker, in een breloque aan zijn horlogeketting. De liefhebberij, waarmee hij zich 's avonds onledig hield, was fotomontage, doch dat lukte nooit goed. Hij bekeek elk klein roerseltje in zijn ziel onder de loupe en maakte het tot inhoud van zijn verzen. De ontmoeting met Hester Page in den schouwburg bij de opvoering van ‘Faun en Satyr’ (hij was een van de weinige menschen in de zaal geweest, die niet gemerkt had dat het dansspel een vergissing was) had hij in een sonnet vereeuwigd. Daarna was hij de jonge vrouw van den ontwerper vergeten, voornamelijk omdat hij gemerkt had dat Raoul Page geen ster was aan den artistieken
| |
| |
hemel. Dat hij desondanks na een week van weifeling en vele verscheurde brieven Hester had aangenomen tegen een salaris, dat eenvoudig van zijn eigen honorarium werd afgetrokken, was omdat hij behoefte had zich uit te spreken. Hij moest spreken over zijn innerlijk, over wat er in hem omging. Hij moest haar zijn verzen voorlezen, zijn fotografische knutselarijen laten zien. Hij had met het honorarium, dat hij haar bood een gehoor voor zichzelf gekocht.
Zoodoende vervulde Hester haar plichten in den winkel onder voortdurend gezwatel van Bibel, die achterover in den zwart fulpen clubzetel geleund, cigaretten lag te rooken terwijl zij tusschen de houtwol van de kratten woelde, onder een refrein van: ‘Zeg, kunt U dit navoelen?’ ‘Hebt U dat ook wel eens zoo gezien?’ ‘Is het niet affreus?’
Dit was het laatste dat Hester verdragen kon. Haar werkzaamheden in den winkel kon ze machinaal verrichten. Doch de toestanden thuis begonnen er zoo dreigend en somber uit te zien dat ze al haar zelfbeheersching noodig had om haar eigen zorgen en problemen te verwerken. Haar geldelijke positie was van dien aard, dat het gezin zich met opperste zuinigheid had kunnen bedruipen. Bovendien leerde ze weldra dat Bibel het met den financieelen kant van de zaak niet zoo nauw nam. Hijzelf moedigde haar aan zoo noodig gerust uit de la van het bureau te leenen, binnen zekere perken. Hijzelf beschouwde voor zijn particuliere
| |
| |
uitgaven het bakje met de groene vakjes als zijn bank. Herhaaldelijk nam hij er een briefje van twintig, van vijf en twintig uit, en het tekort zuiverde hij zoo nu en dan eens aan. Daar de heele boekhouding echter zeer dilettantisch in elkaar zat, was het juiste bedrag van hun beider inkomen altijd een questie van schatting. Contrôle bestond er niet. Toch bleef het knoeien met de kleine kas binnen zekere grenzen. Bibel trachtte zoo gauw het zijn besluitelooze natuur paste, groote bedragen over te maken op de bank, hetgeen zeggen wil dat het resultaat van groote transacties nooit langer dan een dag of veertien in huis bleef, als een kooper niet direct al zijn betaling per cheque voldeed, wat meestal het geval was. De dagelijksche omzet bestond evenwel uit kleine posten van tien, vijftien gulden, een sierspeld, een litho, een vaasje en met deze inkomsten werd door Bibel slordig omgesprongen. Het nadeel van dit systeem was dat de boekhouding een eindeloos gepeuter van passen en meten werd om de zaak weer kloppend te maken, waarbij een enkelen keer gefingeerde posten werden ingevoegd.
Deze denkbeeldige bedragen gingen de dertig gulden evenwel nooit te boven. Voor Hester had dit losse financieel beheer echter het voordeel dat ze makkelijk gaten in haar huishoudbudget, die met spoed gestopt moesten worden, kon dichten.
|
|