| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk
In dien tijd ontvingen ze het doodsbericht van Page's oom en spoedig daarop een brief van diens notaris met een laatste cheque, het maandgeld der loopende maand, meldend dat ze hierna geen gelden meer van wijlen den heer Stephan Page te verwachten hadden. Dit beteekende dat ze nog honderdvijftig gulden op de wereld bezaten en dat de huurschuld van de vorige maand er nog stond. Er moest uitkomst komen!
De gedachte aan van Ruttenvelde zette Hester ver van zich af. Ze had van den avond ten zijnen huize een mistroostigen indruk bewaard. Dit had ze zich niet direct zoo gerealiseerd. In den beginne was ze inderdaad van plan geweest den zielig eenzamen man in zijn groote, holle huis nog eens op te zoeken, wanneer ze hem de honderd gulden of meer kwam terugbrengen, die ze van hem had geleend. Dat het dansspel hen zoo berooid zou achter laten had zij, met haar gebrek aan ervaring in deze materie, nooit vermoed. Ze hoopte echter dat ooit het lot haar zoo gunstig zou zijn, dat ze van Ruttenvelde betalen kon om hem zoo ver mogelijk uit haar geest te bannen. Ze huiverde als ze aan het buffet met de étagères en het koperen speelgoed dacht. In de afgeloopen maanden was het haar steeds duidelijker geworden hoeveel hij van haar verwachtte en daarbij was het eerste gevoel van opluchting, bij haar netelige problemen een machtigen vriend en beschermer gevonden te hebben,
| |
| |
weggevallen. Want ze wist dat ze op het beding, waaronder hij haar zou kunnen helpen, nimmer zou kunnen ingaan en aan den anderen kant voelde ze met hem een diep medelij dat ze dat niet kon.
Bij de uitvoering van ‘Faun en Satyr’ had Hester kennis gemaakt met een zekeren heer Max Bibel, een jongen van Duitsche afkomst, die in Holland was opgevoed. Deze Bibel dreef een kunsthandel in de M. straat, of liever hij was filiaalhouder van de groote Duitsche firma Barchem und Backst, wat echter het publiek niet wist. Deze Bibel was de heer in rok, die zich gedurende de pauze aan Hester had laten voorstellen, quasi om jegens haar zijn waardeering te uiten voor de door haar man ontworpen costuums. Ze begreep echter dat het daarom niet ging. Ze was juist op het oogenblik dat Bibel haar genaderd was zeer ongelukkig geweest. Ze voelde dat de avond een groot échec was en onmiddellijk stond weer in haar geest de vraag: wat nu? Wat gaan we nu beginnen, waarvan moeten we eten, waarvoor leven? Toen op dat oogenblik de jonge Bibel voor haar boog was er iets in haar dat registreerde: hier is uitkomst. Doch deze flits werd niet tot gedachte. Er was geen tijd geweest voor veel praten, omdat ze bijna de geheele pauze achter de coulissen was geweest. Ze beloofde dat ze eens in zijn kunsthandel zou komen kijken. Dan was de pauze afgeloopen en moest ze haastig plaats nemen in haar loge.
| |
| |
Het was op dien gedenkwaardigen morgen, toen ze het biljet van honderd en de twee van vijf en twintig gulden vouwde in haar taschje, dat plotseling de gedachte aan Bibel in haar opdook. Nooit had ze meer aan hem gedacht, maar de herinnering had liggen wachten op het moment van hoogsten nood. Een oogenblik aarzelde ze in de marmeren hall van de bank, dan nam ze haar besluit. In de tram, op de stoep voor den kunsthandel, wist ze nog niet wat ze bij Bibel moest gaan doen. Terwijl ze stond voor de étalage van een enkele vaas met judaspenning en een vogel gesneden uit hout, was haar hoofd leeg en ijl. Ze duwde de deur open, deed een schrede over het crême tapijt en keek besluiteloos om zich heen. Vlak bij haar hand op een zwarte, lage tafel lagen eenige sieraden van gedreven zilver. In 't midden stond een kleine statue van een centaur in wit porcelein. Er was kennelijk een expositie van dierfiguren. Tegen de wanden hingen een paar krabbels van flamingo's, alleen de hals en de pooten waren aangeduid, de lichamen vervloeiden in het grijswitte papier. Drie belooperde treden voerden naar de andere helft van den kunsthandel, waar de expositie werd voortgezet. De kleine ruimte werd gedomineerd door een grooten tijger met een spelend jong uit brons. Op zij bij de balustrade zag zij Bibel zitten. Hij stond op van wat schrijfwerk, dat hij bezig was te verrichten; in de sfeer van deze ruimten was 't alsof een mensch geen letters, maar slechts karakters
| |
| |
zou kunnen neerpenseelen. Hij herkende haar niet direct. Zij droeg een grijs vilten kapje dat haar tot over de ooren gleed en haar uiterlijk een ander karakter gaf.
‘Ik kom mijn belofte inlossen,’ zeide zij.
‘Dat is verstandig van U,’ antwoordde hij met zijn rooden mond. Hij herkende haar nog niet.
‘Wat zegt U hiervan?’ vroeg hij in den geroutineerden kunsthandelaarstoon, ‘dat paardje, niet onaardig, vindt U niet?’ Ze schuifelden gedempt door de zware tapijten langs de wanden, langs de kakatoe's met goed aangezette kuif, langs een hagedisje in brons, het aapje, dat bij een dergelijke expositie niet ontbreken mag, zoomin als het ezeltje met den te grooten kop. Terwijl hij fazelde over geestig, chineesche invloeden, knap gedaan, voelde zij hem zijn hersens afpijnigen om haar thuis te brengen. De watten stilte van deze geaffecteerde kamers werkte beklemmend. 't Was alsof zij aan 't eind van de wereld was; in deze broedstoof van schoonheid voelde zij zich verdwaald. En daarbuiten, waar 't geraas zou zijn van taxi's en trams en melkboeren en schuldeischers zou ze weldra niet meer thuis hooren. Ze kreeg het benauwd onder haar grijze kapje. Ze trok het van haar hoofd en schudde heur haren, die gevangen hadden gezeten, los. Ze hoorde hoe even haar oorbel rinkelde. Met een slag herkende hij haar. Het was alsof haar bloed weer begon te stroomen. Hij lachte en zij bloosde.
| |
| |
‘U moet weten, waarvoor ik kom,’ zei zij. ‘Ik zoek 't een of ander baantje, assistente in een kunsthandel of zoo iets.’ Ze had aan deze mogelijkheid werkelijk nooit gedacht vóór het moment dat ze den zin uitsprak. Ze keek hem aan.
Al had hij niets gezegd, al kon ze bij geen benadering gissen hoe hij reageeren zou, in ieder geval had zij een oplossing voor haar probleem gevonden. Zij zou het brood gaan verdienen voor Raoul en de kinderen tot.... tot.... Raoul chineesch tolk was.... Maar daarin geloofde zij niet.
‘Ja, als men een man heeft die kunstenaar is, niet waar, de kunst wordt slecht betaald....’
‘Dat is iets wat men te accepteeren heeft,’ murmelde zij. Ze sterkte hem in zijn waan dat Raoul nog als ontwerper trachtte aan den kost te komen. Ze voelde dat deze bleeke, kleine jonge man in zijn wijde, modieuse broek met den zeer grooten antieken ring aan zijn vinger, haar lot beheerschte.
Hij overwoog intusschen haar voorstel; terwijl hij leunde tegen de balustrade, die het hooger gelegen deel van den winkel van de parterreverdieping scheidde, sloeg hij haar, terwijl hij in gedachten speelde met het bronzen hagedisje, tersluiks gade. Zij voelde zijn blik langs haar korte loshangende grijze manteltje strijken, langs den fluweelen rok van haar japon. Ze stak haar hand in den zijzak van haar jasje om zich een nonchalante houding te geven.
Intusschen klopte haar hart.
| |
| |
‘Hoe komt U er toe juist in deze richting iets te zoeken. De kunsthandel ‘ce n'est pas le Pérou!’
‘Maar dat hoeft ook immers niet, 't is maar om een bijverdienste te doen, mijn man is....’
Ze maakte haren zin niet af. Ze hoefde haar zin niet af te maken. Er kwamen op dat moment klanten in den winkel. Hij bood haar den stoel aan, waarop hij zooeven had zitten schrijven en trad, zich excuseerend, de binnenkomenden tegemoet. Het was een opvallend tengere en bleeke jonge vrouw in een pels, zoo soepel en glanzend als fluweel, met een hoornen bril op, die kwalijk bij de brooze gestalte, haar smalle polsen en enkels, haar teedere kleeren paste.Haar begeleider was een Amerikaan in een zeer lange en zeer ruime stofjas.
Ze vertelde iets over een Chineesch ameublement van zwart lak met parelmoer dat ze gekocht hadden voor hun ‘den’, waar ze nu een geschikte wandversiering bij zochten. Bibel kwam aandragen met een groote portefeuille met Japansche en Chineesche prenten. Het magere vrouwtje spande zich in om te bewonderen. De jonge echtgenoot keek goedmoedig toe, vol eerbied voor zijn knappe vrouw en met een gezicht alsof deze kunst hem toch boven zijn begrip ging. Hester hoorde haar uitroepen: ‘Lovely, most lovely, very interesting,’ terwijl Bibel de bladen van de map omsloeg en eentonig prijzen opsomde: ‘tweehonderd gulden, honderd en zeventig gulden, vijftig gulden, honderd vijf en tachtig.’
| |
| |
Intusschen zat Hester voor Bibel's dofzwarte bureau en staarde naar het masker, dat tegenover haar aan den muur hing, een glimlachende vrouwekop in wit porcelein, met neergeslagen oogen. Glimlachte zij? Neen, ze weende. De mondhoeken waren omlaag getrokken.
Bibel was blijkbaar bezig geweest zijn posten in te boeken. Ze kon, zonder zich voorover te buigen, zijn fijne handschrift niet lezen, wel de cijferkolom: ƒ400, ƒ120, ƒ35, ƒ15, ƒ12, ƒ15, ƒ25, ƒ280, ƒ1200 of was het ƒ120? Nee ƒ1200, ze zag het goed. Ze voelde zich onwennig in deze volkomen vreemde omgeving. Ze zat hier aan dat bureau zoo heel anders dan die dame in de bontjas met den uilebril, die daar beneden stond, gebogen over de Japansche prenten. Haar rol was reeds die van den insider. Ze hoorde op een bepaalde manier dichter bij Bibel en deze zaak, dan de Amerikaansche en toch wist ze niet meer van dezen kunsthandel af dan deze menschen. Ze was zichzelf niet en tegelijk een intensifieering van zichzelf en naar dit verhevigde zelf zat zij verwonderd te kijken. Maar wat haar toestand vooral zoo eigenaardig maakte was dat het verleden drong, drong, met een radelooze, wanhopige kracht achter haar handelingen aanjoeg, terwijl er geen streep toekomst te bekennen viel.
De dame had haar keuze gemaakt: ‘Drie theedrinkende geisha's in een kersenbongerd’ ad honderd vijf en tachtig gulden. Bibel kwam de drie treedjes
| |
| |
opgesprongen. ‘Pardon, mag ik U even plagen’ zei hij en schoof naast haar in het bureau een lade open, waarin een geldbak met veel papieren geld zichtbaar werd. Hij legde twee honderd gulden biljetten in het daartoe bestemde groen gazen vakje en haalde een tientje en twee zilveren rijksdaalders eruit. Toen hij de Amerikanen uitgeleide gedaan had keerde hij weer naar haar.
‘Mag ik nog eens over Uw voorstel nadenken?’ vroeg hij. ‘Ik kan nu nog geen beslissing nemen. Het is mogelijk dat er in de naaste toekomst wel een plaats als door U gezocht vrijkomt. Ik zal nogal wat moeten reizen en zoek dan iemand om mij tijdelijk te vervangen. Maar zoover zijn we nog niet. Ik kan nog niets besluiten. Enkel, ik vrees dat de financieele kant van de zaak U niet zal bevredigen. De kunsthandel is een zeer risquant bedrijf. Klanten zooals U zooeven heeft meegemaakt zien we niet dagelijks.’
(Hester dacht aan de cijferkolom uit het boek.)
‘Ik weet niet of het eventueel wel ambiabel voor U zal zijn een dergelijke positie te accepteeren. U zoudt, stellen we een oogenblik dat er werkelijk van Uw voorstel iets kwam, met een minimum salarisje tevreden moeten zijn plus een percentage van den verkoop. Het kan dan nog een heel redelijk bedrag worden, het kàn, maar dat is niet zeker. Zooals ik U zeg, U overrompelt mij, ik moet Uw voorstel nog eens à tête reposée overwegen. Ik kan U niets beloven. Mag ik U dezer dagen schriftelijk
| |
| |
antwoorden? Uw adres is meen ik...?’
Na een week, een lange week van angst en zorgen, lag zijn enveloppe in de bus. Een enveloppe van grijs geschept papier met het monogram van den kunsthandel op de achterzijde van de enveloppe en links in den bovenhoek. Hij bood haar de positie van assistente aan tegen een salaris van ƒ50.- in de maand plus vijf procent van den verkoop.
Ze stuurde haar zoontje uit om ham en een blikje zalm en een pot jam te koopen. Ze aten feestelijk. Hester danste met haar kinderen. Haar man was niet zoo geëmotioneerd over Bibel's brief. Hij lachte mild over die drie kinderen van hem, Hester en de twee anderen. Klaarblijkelijk had hij geen besef gehad van 't gevaar, waaraan ze waren ontkomen, al kende hij natuurlijk den brief van den notaris.
Doch hij was verheven boven die kleine onaangenaamheden des levens. De bakker, de melkboer, ze hadden zoo vaak gewacht, ze zouden nog wel eens willen wachten. Bovendien zou geen man in een witte kiel het ooit in zijn hersens halen, een gentleman, een hautain heer, zooals hij was, lastig te vallen. Stonden zij toevallig aan de deur wanneer Page uit het huis kwam, dan namen ze onderdanig hun pet af, wachtten tot de lange, jonge man uit het gezicht verdwenen was en kwamen dan pas bij Hester met hun bezwaren.
Ze zouden immers geen cent aan hem te kort komen! Als chineesch tolk verdiende hij schatten van geld!
|
|