| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk
Het gebeurt somwijlen dat er tusschen twee menschen, zonder dat er een woord gesproken is, een verlegenheid valt, die moeilijk te verklaren en nog moeilijker te overwinnen is.
Zulk een barrière in den omgang had zich, sedert de vertooning van ‘Faun en Satyr’ tusschen Hester Page en van Ruttenvelde gevormd; er ontstond een schuwheid die belette dat ze elkander zochten en toch was, althans van des rechters zijde, dit hiaat in hun omgang gevuld met gedachten aan de begeerde vrouw. Had hij de eerste drie weken na haar bezoek bevrijd geademd in den waan dat hij van de beklemming, die zij in zijn leven had gebracht was verlost, thans was het oude, sombere gevoel weer op komen zetten. Hij kon nu ook niet langer verstoppertje spelen met zichzelf, zooals hij gedaan had gedurende de vier jaren, die verloopen waren, sinds de Page's Hôtel Gloria verlaten hadden.
Dit keer wist hij zijn onrust en innerlijke spanning wel degelijk te plaatsen. Hij gaf toe tegenover zichzelf dat de gedachten, die kringden om de figuur van mevrouw Page, hem zijn arbeidslust benamen en zijn zelfvertrouwen ondermijnden. Als zijn dagtaak was afgeloopen en hij zat in den stoel, waar zij in zijn armen had gerust, werd het verlangen soms zoo hevig dat hij het als een voorteeken beschouwde van hare komst. Dan stuurde hij Anna uit om koekjes en chocolade te koopen en liet de
| |
| |
thee binnen op 't lichtje zetten, terwijl hij anders zijn thee uit de keuken op een blaadje kreeg geserveerd. Dan wachtte hij. Eens immers, toen hij net zoo, met elke vezel van zijn lichaam gespannen had zitten luisteren, zonder dat hij 't zich destijds had willen bekennen, was zij gekomen.
Nu kwam zij niet.
Altijd was zijn medelijden de angel geweest, waarmee zijn verlangen uit de diepten werd opgehaald. Bij de schouwburgvertooning had dit medelijden beet gekregen. Zelfs den onervaren bezoeker was een dergelijk echec niet ontgaan.
Niet alleen voelde hij zich ongelukkig omdat de kranten de vertooning unaniem afkamden, ook verontrustte hij zich over de financieele aspecten van de zaak. Er was verloren, doch hoeveel? En wat beteekende zulk een verlies voor menschen, die niets te verliezen hadden?
's Nachts lag hij zonder over een enkel gegeven te beschikken, te rekenen. Met Mollanus had hij zich voorzichtig begeven in gissingen aangaande de vermoedelijke schouwburghuur. Hij telde het aantal menschen, dat dien avond had dienstgedaan, de ouvreuses, de portiers, de garderobejuffrouwen. Hij bezon zich op de lichtpunten van de kroon en de andere lampen in foyer en couloirs. Of waren deze posten bij de schouwburghuur inbegrepen en welken invloed hadden zij op die huur? In slapelooze nachten haalde hij zich de dansers voor den geest en raakte daarbij in de war.
| |
| |
Kregen die jongens met de bokkevellen schorten voor ook nog een honorarium?
En onder al dit gecijfer en getob door ergerde hij zich.
Wat gingen hem deze zorgen aan? Hoe wist hij welk aandeel van 't risico op de Page's drukte? En zooal het verlies, dat door deze voorstelling geleden werd, voor een deel het hunne was, wat deerde het hem dan nog? Bespottelijk dat hij zich niet bevrijden kon van hun zorgen; dat haar armoede, haar moeilijkheden hem drukten grensde aan den waanzin. Dit was een kwade gewoonte van hem. Een herhaling van de kwellingen, die hij had ondergaan, toen zij hun pension in Hôtel Gloria niet hadden betaald.
Het feit dat zijn verhouding tot Hester Page zoo verweven was met haar pecuniaire omstandigheden, ontnam hem alle zielevrede. Was zij geen gewone oplichtster? Had ze hem niet doodeenvoudig geëxploiteerd? Behoorde ze niet tot het slag vrouwen dat mannen met behulp van haar charme geld afhandig maakt? Doch zoodra niet had hij zichzelf deze vraag gesteld of hij ontkende ze met heel zijn wezen. Hij hoefde zich slechts haar radelooze oogen, haar aarzelenden trouwhartigen handdruk voor den geest te halen om de gedachte aan berekening ver van zich af te slingeren. Niettemin, kon hij zijn twijfel met nog zoo'n vaart van zich afwerpen, ze kroop, ze sloop terug en begon opnieuw zachtjes te wroeten in zijn geest. Me- | |
| |
vrouw Page had de rekening van Hôtel Gloria toch maar niet betaald, al had ze het geld ervoor in handen! Zij verweerde zich niet, toen hij zich dien avond vergeten had. Zou een fatsoenlijke vrouw hem geen klap in 't gezicht gegeven hebben? Althans was een fatsoenlijke vrouw na deze gebeurtenis nooit om geld komen bedelen; zich eerst laten omhelzen en daarna honderd gulden vragen, dat was verdacht!
En waarom had ze niets meer van zich laten hooren, ze was hem toch wel eenige rekenschap verschuldigd, na 't geen hij voor haar had gedaan! Waarom had zij zich gedurende de voorstelling schuil gehouden voor hem, mocht haar man soms de bron niet weten, waaruit zij haar geld putte? Deed zij tegenover dien bleeken man in rok niet even kinderlijk en vertrouwelijk als tegenover hem? Was dit alles soms schijn, intrige, comedie? Maakte ze slachtoffers om zich heen, hemzelf, den bleeken man in rok, wie weet welke anderen? En dan ook, hij had wel niet veel verstand van vrouwekleeren, maar zooveel wist hij wel zeker, het toilet, waarin hij haar dien avond had gezien, was niet goedkoop geweest en ook de kinderen zagen er uit als een plaatje uit een Engelsch tijdschrift. Hoe rijmde dit met haar armoede? Was dit niet het eeuwige geldgebrek der lichtzinnigen, met wie men geen medelijden hoeft te hebben, hij zeker niet, die dagelijks te maken had met misdaad, voortgesproten uit zwarte armoede; hij die zulke
| |
| |
misdaad veroordeelde, niet voor de leus, maar in volle overtuiging. Hoe kon hij nog de in lompen gehulde armen bij vergrijp veroordeelen, als hij geboeid toekeek, nu een arme, in een gewaad van zilveren schubben, haar handen uitstrekte naar wat haar niet toekwam?
En toch, deze overwegingen bleven louter theorie, de blik harer oogen, het vibrato van haar handdruk, openden voor hem een wereld, waarin zij niet meer golden. Hij geloofde in haar, hij zou in haar normen vertrouwen, hij gaf zich volledig gewonnen indien slechts tegen dit ééne niet meer gezondigd werd, indien zij in de toekomst het vragen om geld achterwege liet. Hij beloofde zichzelf zijn liefde uit te rukken indien zij hem ooit opnieuw om geld zou vragen. In welken vorm, onder welken drang ook geuit, de bede om geld zou voortaan door hem worden beschouwd als het merkteeken harer veilheid. Zweeg ze op dit punt, dan gaf hij zich blindelings gewonnen, voelde hij zich bereid zijn eigen leven te verloochenen om deze liefde te dienen, deze liefde, die van den aanvang af den perversen eisch aan hem had gesteld zijn eigen overtuigingen prijs te geven.
Intusschen bleven zijn naar beide zijden heldhaftige besluiten ijdele voornemens, daar mevrouw Page niets van zich liet hooren. April, Mei, Juni kroop ten einde, zij zweeg en dit zwijgen versterkte zijn vertrouwen in haar en prikkelde zijn verlangen. Hij zag in deze houding het bewijs van
| |
| |
haar goede bedoelingen. Dat ze ook zweeg over haar plicht om haar schuld te vereffenen was voor hem, die de ineenstorting harer illusie als 't ware had meegemaakt, begrijpelijk genoeg.
Het zmerreces naderde en Mollanus drong er bij hem op aan om samen een zeereis te gaan maken. Van Ruttenvelde voelde heel weinig voor het plan. Het stond hem tegen het huis aan de Zuiderkade te verlaten. Maar zijn gezonde verstand zei hem dat het dwaasheid was zich door een vage en reeds verouderde belofte van mevrouw Page aan huis te laten binden. Dus zwichtte hij voor Mollanus' enthousiaste aandringen.
Vóór zijn vertrek bracht hij een kaart in gereedheid om achter het ruitje van de voordeur te plaatsen: Afwezig tot September. Persoonlijk zorgde hij dat de punaises, waarmee de kaart bevestigd was, diep genoeg in 't hout van de deur gedreven waren. Dit was een boodschap aan haar.
Het ware onjuist te beweren dat de reis hem niet beviel. De afleiding, die een nieuwe omgeving met andere menschen verschaft, stoort den dagelijkschen gedachtengang zoozeer, dat zorgen, gebonden als zij schijnen aan huis, milieu, stad van inwoning, een tijdlang zwijgen. De meest verstokte leed-aanbidder voelt op reis zijn strakke trekken ontspannen.
Pas wanneer het organisme zich heeft aangepast
| |
| |
aan de andere entourage hernieuwt het verdriet zijn aanvallen.
Mollanus was een ideaal reisgenoot. Hij had het vermogen om de interessantste passagiers tot zich te trekken. Nu zijn dochters hem niet op de vingers keken, voelde hij zich zelfs niet boven een kleine flirtation verheven, die van den man met het geestige, fijne gezicht, met het sneeuwwitte haar en het jeugdige figuur gaarne geaccepteerd werd. Hij begaf zich erin, half overmoedig jongensachtig, half ironisch en laat 's avonds kon men nog in de hut van van Ruttenvelde Mollanus schallend hooren lachen als hij zijnen vriend zijn avonturen vertelde.
Zeker, het was een in alle opzichten geslaagde reis geweest. Jeugdig en gebruind zag van Ruttenvelde eruit, met den Panama, dien hij voor de reis had gekocht. Menig jong meisje had zijdelingsche blikken naar hem toe geworpen en een van de grootste amusementen voor Mollanus was het geweest gade te slaan, hoe harkerig, onhandig en pijnlijk conscientieus Han zich van zijn aanbidsters trachtte af te maken. Speciaal een kolossale, blonde Belgische, een gescheiden vrouw, met groote valsche parelen in de ooren en snoeren valsche parelen om haren rood verbranden hals, achtervolgde hem. Mollanus had er pret in om zooveel mogelijk rendez-vous tusschen die twee uit te lokken, terwijl van Ruttenvelde, niet in staat om ooit een dame te beleedigen, het onmogelijke voorwend- | |
| |
de om van deze aanslagen bevrijd te worden. Gedurende de reis noemden de mannen elkaar bij den voornaam. Het was Han en Albert geworden, hoewel van Ruttenvelde wel eenige moeite had om het woord Albert over de lippen te brengen.
Doch aan het slot van hun vacantie begon het geluier den beiden vrienden eensklaps te vervelen. Zij waren de festiviteiten aan boord plotseling beu. Het laatste gemaskerde bal deed voor hen de deur dicht. Niet dat ze ertoe te bewegen waren geweest mee te doen, ondanks de smeekbeden van de blonde Belgische; ze bleven samen aan dek, maar het feest drong niettemin tot hen door. Op hun dekstoel uitgestrekt konden ze de jazzmuziek van het orkestje hooren. Zoo nu en dan verliet een paar feestgangers de bedompte zaal om bij de railing een luchtje te scheppen. Ze zagen dames in kimono met limonaderietjes in het haar als geisha. Een rondbuikig koopman moest met een bont van een der dames om zijn hoofd bevestigd, met een avondmantel aan en slaapkamermuilen een pasja voorstellen. De scheepsdokter paradeerde in het costuum van den kok.
Dit was beiden genoeg. Ze voelden zich oververzadigd van vacantiegelummel. Ze begonnen naar het eind van de reis te verlangen, naar de stad van hun inwoning, naar hun werk. De gedempte sfeer van de rechtszaal leek hun iets weldadigs na het strakke geblikker van licht op het water; de toon in 't Paleis, zoo kalm en waardig na de
| |
| |
hysterie van den omgang met de damespassagiers. Mollanus dacht aan zijn huis en zijn dochters. Van Ruttenvelde aan zijn eigen schrijfbureau met het vertrouwde groen laken bovenblad, aan de groote blanke vellen foliopapier, die hij steeds gebruikte. Aan zijn eigen waschtafel dacht hij, aan de donkere gordijnen van zijn slaapkamer. In één woord, de vrienden maakten zich schuldig aan de eeuwig weerkeerende ondankbaarheid van den tourist, die na geprofiteerd te hebben van onschuldige vacantiegenoegens, deze, zoodra hij is uitgerust, verloochent en er zich over schaamt. Plotseling werd voor hun gevoel het gezellige leven aan boord een roerige kermis, waartusschen zij doelloos hadden rondgeslenterd. Een intermezzo van onmanlijk geklets en onwaardig geluier. Daarmee contrasteerend rees aan den horizon van hun gedachten Holland als een majesteitelijk silhouet. Naar gelang ze het eindpunt van hun reis naderden, stierven de voornamen uit hun conversatie weg. Onder het lommer hunner eigen grachten, in de schaduw hunner eigen gevels, in de gangen van hun Paleis van Justitie, zouden ze toch weer van Ruttenvelde en Mollanus zijn. ‘Albert’ en ‘Han’ bleef achter op 't schip, tusschen de palmen van den salon, op de stoelen van het promenadedek. Het waren weer twee waardige burgers, die de loopplank afdaalden naar het statige oord hunner inwoning.
| |
| |
Verhitte menschen dansten om een draaiorgel. De trams, met vlaggetjes getooid, snerpten anders dan zij het zich herinnerden. De plechtstatige stad hunner verbeelding was een schema geweest, dat détails miste. Ze hadden de taxi's vergeten met hun claxons, de schreeuwende venters en krijschende kinderen. De in de hitte stinkende urinoirs, de bananeschillen, proppen houtwol en papier door den wind langs het trottoir gejaagd; marktventers met rooie koppen en zeildoeken bepakking gesjord op den rug, die voortjachtten. De kroegen, waar de bierlucht naar buiten walmde en als een hoon aan hun sobere fantaisie, van alle balcons, wegens den koninginnedag, neersliertende serpentines.
Eenigszins onthutst stonden de passagiers voor het eerst weer op het trottoir van hun stad. Ze riepen een taxi aan en van Ruttenvelde accepteerde gaarne de uitnoodiging van Mollanus om eerst met hem mee te gaan en bij hem te eten. De meisjes Mollanus hadden ter gelegenheid van de thuiskomst van hun vader voor een feestelijk maal gezorgd. De gedekte tafel moest wegens den onverwachten gast anders gearrangeerd worden en Han had, toen het te laat was om zijn besluit te veranderen, de gewaarwording dat hij in den weg zat. Hij moest zijn kameraad van deze weken weer afstaan aan 't gezin. Na zes weken rees voor het eerst weer het besef van eenzaamheid in zijn hart en daarmee had hij zijn gewone gemoedsgesteld- | |
| |
heid hervonden. Na tafel nam hij spoedig afscheid en wandelde naar huis. Het bordje zat nog stevig voor het raampje van zijn deur. Er was verbluffend weinig nieuws, dat Anna had te vertellen. Het kleurig intermezzo was voor het huis met de solide, oude meubelen, slechts een korte poos van werkeloos wachten geweest, om onmiddellijk weer den gewonen sleur te hervatten. Op zijn bureau lag een groote stapel kranten en tijdschriften, voor 't overige was er merkwaardig weinig post geweest. Zijn afwezigheid was voor de buitenwereld ongemerkt voorbijgegaan.
Nergens een bericht van mevrouw Page, hoe hij ook tusschen de kranten zocht.
Dien nacht, toen hij in zijn eigen bed lag, voor het eerst sedert zes weken, schrok hij eensklaps wakker met de gewaarwording dat er iets ergs, een calamiteit gebeurd was.
Het duurde eenige oogenblikken vóór hij besefte waar hij was. Dan sneed de volgende gedachte door zijn bewustzijn:
Als ze eens verhuisd was, als ze niet meer woonde aan 't opgegeven adres, als ze A. had verlaten! Misschien waren ze wel uit hun huis gezet, dan was alle kans op contact verkeken.... Zijn hart klopte.
Wat er ook gebeurde, hij nam zich voor, direct 's anderen daags op onderzoek uit te gaan.
|
|