| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk
Wat ter wereld had van Ruttenvelde bewogen om naar die danserij toe te gaan? Hij had het zich, op weg naar den schouwburg, afgevraagd, zonder er een meer bevredigend antwoord op te weten dan dat hij niets beters te doen had. Hij vroeg het zich thans weer af, nu hij in de rij stond voor het loket om zijn uitnoodiging voor een plaatsbewijs in te wisselen. Hij wachtte tusschen een klein mager meisje in een roodfluweelen avondmantel en een groote rosse vrouw met lange groene oorhangers en een ketting van groene steenen en doffe koperen schakels. Zij converseerden in ongegeneerde termen met elkaar, zonder zich aan Han, die op zijn plaats niet anders dan luisteren kon, te storen. Hij voelde zich niet op zijn gemak in deze file van artisten, bestaand uit voyante vrouwen en mannen in nonchalant gedragen smoking, waarvan het karakter genivelleerd werd door lange haren, slordige dassen, te gemoedelijke of ook wel te burgerlijke gezichten. Iedereen kende elkaar, tutoyeerde elkaar, riep elkaar aan met familiaar afgekorte eigennamen. Ergens achter in de rij schalde een jolige vrouwestem: ‘Suzie, is dat effen wat!’ Suzie was de groote vrouw met het roode haar en de groene steenen en hij kon de gedachte niet van zich afzetten dat dit gezegde op hemzelf sloeg. Inderdaad, het was duidelijk dat de vestibule van den schouwburg den artisten toebehoorde, menschen als hij, in elke andere gemeenschap met on- | |
| |
derscheiding behandeld, werden met lichte ironie getolereerd en zelfs dat nauwelijks. Het magere meisje vóór hem, dat er en face wel tien jaar ouder uitzag met haren karmijnrood aangezetten mond en zwart geschminkte oogen dan men van het roodfluweelen figuurtje verwacht had, monsterde hem onbeschaamd van top tot teen, keek hem brutaal in de oogen en wendde zich geringschattend af. Van Ruttenvelde zocht de rij langs naar soortgenooten. Zeker, hij ontdekte eenige correcte mannegestalten in goedzittende pakken. Deze anderen werden wel degelijk met égards behandeld. Zij sprongen op een bijzondere manier om met dezen troep actrices en danseressen en musici, die ook zij bij den voornaam noemden. De vrouwen behandelden zij als een waardig ouderwetsch oom, die een zesjarig nichtje bij de haren trekt, of wel ze lieten zich uitvragen en gaven een raad-selachtigen en wel zeer superieuren glimlach ten antwoord. Het was niet moeilijk te begrijpen dat dit de critici waren. Het gewone schouwburgpubliek ontwaarde Han echter nergens.
Dit feit drong bij hem, als ongeroutineerd schouwburgbezoeker pas door, toen hij zijn plaats in 't midden van de fauteuils de balcon had ingenomen. Hoewel het reeds bijna kwart over achten was, het uur, waarop het spel zou beginnen, was de zaal beangstigend leeg. Het troepje menschen, waarmee hij in de file had gestaan, verspreidde zich over de eerste drie rijen van de stalles. Hun
| |
| |
gelach, het klappen van de stoelen, daverde door de leege ruimte van den schouwburg. Han zat geheel alleen op de voorste rij van de fauteuils de balcon met rechts en links en achter zich niets dan leege stoelen.
Kwamen er nieuwe toeschouwers bij, dan hoorde hij ze reeds lang praten voor ze het trapje naar de zaal afdaalden.
Er verscheen een groote familie, man, vrouw, een grootvader met een baard en een stijve dochter; ze gingen zitten in de koningsloge vlak achter Han. De welwillendheid straalde van hun gezichten. De stijve dochter droeg over haar zeegroene japon een dun en klein witzijden sjaaltje. Ze hadden in de gang nog zoo opgeruimd gepraat, nu ze binnenkwamen, ving de leegte van de zaal hen op. Ze werden er verlegen van. De dochter trok het sjaaltje kouwelijk om haar schouders. De oude heer posteerde zich in de achterhoede, hij steunde op een stok, dien hij mee naar binnen genomen had en wriemelde aan zijn snor. Van Ruttenvelde kon, waar hij zat, brokken van hun gesprek verstaan. Het bleek dat ook dit gezin bij het spel betrokken was. Een zoon deed mee. Hij zou den Satyr uitbeelden in 't spel. Er werd veel over dezen Ben gepraat.
Han keek na op zijn programma. Faun = G. Paoli. Satyr = Ben van Slooten. Dit was dus de familie van Slooten. Dan trad in het eerste stuk nog Silenus op, maar anoniem, er stonden sterretjes ach- | |
| |
ter zijn naam en het ballet.
In het parket was een wonderlijk publiek van burgermeisjes en jongens. Han zou nooit vermoed hebben dat deze geonduleerde wezens zich voor den dans interesseerden. Hij was onbekend met de geheimen van het schouwburgbezoek en vermoedde daarom niet dat dit de winkelmeisjes en jongens waren van een warenhuis, die in allerijl als zaalvulling waren opgetrommeld. Een heer met ruige haren, die evengoed een artist als een diamantbewerker had kunnen zijn, zat eenzaam als van Ruttenvelde tusschen leege stoelen opzij van de fauteuils.
Het liep tegen half negen. In de voorste rijen werd er luid en een beetje hysterisch gelachen. Het tengere meisje, dat eerst een rood fluweelen avondmantel had gedragen en nu in een nauw sluitend zwart kleed was gehuld, stond voor haar stoel en keek de zaal in. Ze hield cour. Van Ruttenvelde kon haar opmerkingen niet verstaan, maar ze wekten bij haar vrienden van de voorste rijen lachsalvo's. Een mager mannetje met haren, die als een te groote pruik over zijn vogelkopje vielen en met een groote witte bloem in 't knoopsgat, tikte met zijn programma tegen haar schouder, ze keek even met opgetrokken wenkbrauwen en schuin hoofd opzij en praatte dan door.
Van Ruttenvelde kon nergens een spoor van mevrouw Page ontdekken, hoezeer hij ook zocht. Eindelijk ging er in een van de benedenloges een deur
| |
| |
open en 't waren de twee kinderen Page, die door iemand, dien hij niet zien kon vanuit zijn plaats, naar voren werden geduwd. Ze zagen er in hun pakje en jurkje van mauve fluweel met groote kanten kragen uit als een bruidsjonkertje en bruidsmeisje uit de Engelsche society.
Bij nauwkeurige beschouwing had de jongen, met zijn diepe oogen en fijn gepenseelde wenkbrauw-boogjes het fijnste gezicht. Hij was echter te bleek en tezeer uit zijn krachten gegroeid om te charmeeren. Het meisje was allerliefst met haar kleur van opwinding en met haar schitterende oogen. Van alle menschen in den schouwburg waren zij voorzeker de eenigen, die thans reeds oprecht genoten.
Ze merkten er niets van dat de zaal luguber leeg was, ze voelden slechts de feestelijkheid van den kristallen luchter, het geschilderde plafond, het licht, de gouden ornamenten, het roode pluche. Han zag dat het meisje het stillere broertje opgetogen al het moois wees. Dan fluisterde hij haar klaarblijkelijk iets toe, want voortaan zat ook zij doodstil. Hun vier handjes lagen in spanning op de rood pluchen balustrade. Toen ontdekte van Ruttenvelde een glimp van mevrouw Page.
Ze spiedde even buiten haar loge de zaal in en dook dan weer terug naar den achtergrond, buiten zijn bereik. Hij had een moment iets gezien van een donker kleed en een jakje van metalen schubben. Teleurgesteld constateerde Han dat zij, al mengde
| |
| |
zij zich niet onder het luidruchtige gezelschap van de voorste rijen, in haar uiterlijken tooi bij gene bizarre vrouwen hoorde. Daarna troostte hij zich met de gedachte dat dit slechts een tijdelijke gedaanteverwisseling was. Hij had haar immers zoo anders, zooveel eenvoudiger gekend, toen ze in den tuin van Hôtel Gloria den kabouter in den boom om bijstand vroeg. Zelfs kon hij de schim in de auto in zijn herinnering reconstrueeren.
Destijds was ze gehuld geweest in grijze zijde en zacht grijs bont als een van die gedistingeerde luxe vrouwen, aan wie alles zacht en soepel en geurig is. Het vrouwtje in 't grijze bont met de wit glacé handschoenen stond minstens even ver af van de decoratieve figuur der tegenwoordige mevrouw Page als het kind in de groene jurk met den tennis-gordel. Hoe lang zou deze metamorfose duren?
Het spel werd een groot echec, een aanfluiting der danskunst. Paoli en de zijnen hadden de vergissing begaan om sierlijkheid, gratie, artistieke waardeering en een week gevoel van misplaatst te wezen in de maatschappij voor symptomen te houden eener kunstenaarsbegaving. Dit is een vergissing, die dagelijks voorkomt. Wie zich ergert aan de slagers en de grutters in 't leven, waant zich aan den oever der kunst, terwijl deze toch dichter bij de slagerij staat dan menig anaemisch dweeper zou durven vermoeden. Doch jongelieden, die dupe worden van een dergelijke misvatting behoeven nog niet steeds zoover af te dwalen als Paoli deed.
| |
| |
Veelal komen ze bijtijds onder goede leiding, zoodat hun toch eenig begrip omtrent het métier wordt bijgebracht. De jonge Paoli echter was zoo onfortuinlijk of wel zoo verwaand geweest dat hij nooit iets van het wezen der danskunst had leeren begrijpen. Alle elementaire kennis was hem vreemd. Het scheen dat het nooit tot hem was doorgedrongen dat ook de dans een eigen techniek bezit. Hij verbeeldde zich dat hij slechts op de teenen staande zijn armen smeekend hoefde uit te strekken met smachtend gezicht om bij den toeschouwer den indruk van smartelijk verlangen te vestigen. Terwijl toch het eenig resultaat dezer zeer vage, sentimenteele en kennelijk volkomen geïmproviseerde pantomime was een machtelooze en daardoor lachwekkende potsenmakerij.
Wie nog niet gemerkt mocht hebben dat hier een dilettantische poging wanhopig faalde, werd wel ingelicht door de luide lachgilletjes, die demonstratief geslaakt werden door het magere meisje in 't zwart op de eerste rij, dat een danseres was van internationale reputatie. Uit nieuwsgierigheid, afgunst en angst voor concurrentie liep ze naarstig alle dansavonden af, beducht dat er ooit een ster mocht verrijzen, die de hare zou doen tanen.
Onder de voorstelling gebeurde er toen iets dwaas, waardoor de danseres niet meer de eenige was, die lachte.
Het bleek namelijk dat aan dit ensemble geen enkele vrouwelijke kracht verbonden was. Niet dat
| |
| |
dit op zichzelf zoo belachelijk was, al bleek een ballet van louter mannen een begrip, waaraan men even moest wennen, doch de namen van de leden van het ballet hadden valsche verwachtingen gewekt. Daar stond gedrukt: Jo Banda, Guus Walstee, Fré Hamer, Willy Klein en men had niet anders verwacht dan dat dit lieftallige jonge meisjes zouden wezen. Toen nu deze figuren, die beurtelings eenige momenten op den voorgrond dansten, heelemaal geen snoezige meisjes bleken te zijn, doch gespierde en lang niet mooie burgerjongens, werden de lachsalvo's in de zaal algemeen. Dit misverstand ware natuurlijk overwonnen, indien deze dansgroep iets van de mogelijkheden had verwezenlijkt, die men van een ballet van louter danseurs zou kunnen verwachten. Had zij slechts vaart, kracht, élan bezeten, dan zou het gegrinnik spoedig genoeg zijn verstomd.
Maar deze jongens, die gelijk hun leider geen flauw vermoeden van het wezen der danskunst bezaten, waren bovendien nog zoo leelijk en slecht gebouwd, dat de stuntelige rhythmische gymnastiek, die zij ten beste gaven, elk aesthetisch gevoel beleedigde. Vermoedelijk leden deze knapen, met hun bokkevellen voorschoten om en hun leeren riempjes om het haar, ook nog aan plankenkoorts en het daverend lachen in de zaal was niet bepaald geschikt om hen daarover heen te helpen. Hoe het zij, het was onbegrijpelijk dat Paoli juist op deze burgerjongens zijn oog had laten vallen. Wat de
| |
| |
aankleeding betreft, waarvoor Page goeddeels had moeten zorgen, die was niet smakeloos, zonder opmerkelijk te zijn. Décors waren er niet. Paoli had zich daar nogal ongerust over gemaakt, doch er was eenvoudig geen geld voor geweest, zoodat ze tegen de donkere gordijnen, die bij den schouw-burginventaris behoorden, dansten, wat vermoedelijk een voordeel was.
Tegen dien egalen donkeren achtergrond deden de op Grieksche voorbeelden geïnspireerde costumes, onder de gegeven belichting, niet onaangenaam aan. Satyr danste in een gebatikten sluier van geel en bruin, die van dichtbij gezien mooi was van kleur en teekening doch veel te fijn en gedétailleerd, om op het tooneel eenig effect te maken.
De schrik van den avond wachtte het publiek evenwel vóór de pauze.
Na eenige veel te langdurige en te eentonige dansen van het ballet verscheen op een ezel gezeten, bekranst met wingerd, Silenus. Het was begrijpelijk dat de speler, die deze rol op zich had genomen, anoniem had willen blijven. Hij hoefde niets anders te doen dan stil te zitten en zich door den ezel over het tooneel te laten dragen.
Niettemin maakte deze scène, hoe naief zij gedacht en geregisseerd mocht wezen, grooten indruk. Want deze vadsige, halfuitgekleede man, wiens lichaam in dikke kwabben puilde of in plooien uitzakte, was zooals hij daar zat de incarnatie van lust en luie liederlijkheid. Hij had iets van een
| |
| |
chineesche caricatuur met zijn scheefstaande oogen en dikke koonen en onderkin en zwarte sikje. Doch alle verfijning van den chinees ontbrak aan dezen kop, die ook weer aan dien van een Indo herinnerde, een Indo wiens bloed den droesem bezat van alle slechte eigenschappen van een in de tropen verloopen vader en de sluwheid van een kampongvrouw. Zijn handpalmen waren kort en dik met kuiltjes bij de knokkels, nochtans hadden zijn vingers het lenige en klauwachtige van den Indischman. Als twee zeekrabben waren die handen, die zich vastklauwden aan de schurftige huid van het met slingers omwonden ezeltje. Ook hijzelf droeg wingerdranken om den hals, die ter weerszijden van zijn vrouwelijk gewelfde borst omlaag vielen en op zijn hoofd was een krans van wijnloof dronken opzij getrokken door een tros druiven, die langs zijn slapen en korten nek tegen den vetten schouder hing. Het ezeltje met de onberekenbare koppigheid dezen dieren eigen, bleef midden op het tooneel staan en was met geen stok en geen wingerdrank verder te krijgen. Het ongeroutineerde dilettantenorkestje had al drie keer den Satz, waarmee het bezig was, herhaald, het ballet had telkens weer met angstige zijdelingsche blikken dezelfde armheffingen en beenbewegingen volbracht, die bij dit deel van de muziek hoorden. Steeds vielen er meer leden af, die 't opgaven, als sliep het ballet in, was het langzaam bezig uit te dooven, te verstarren en op den duur verstom- | |
| |
den ook de laatste aarzelende klanken van de muziek. Het stuk stond op een wijze zooals bij beroepsspelers of dansers nooit of te nimmer een stuk staan kan. En temidden van deze plotseling hoorbare, lugubere stilte zat in 't witte licht van schijnwerpers op zijn ezel die paffige, liederlijke figuur van Silenus, wiens eenige uiting van doodsangst een snel knipperen van de zware oogleden was. Op dat moment stond in de stalles de vermaarde danseres op en begon verwoed te klappen. Dit keer was het niet een applaus om de spelers te hoonen, maar ze klapte uit oprechte bewondering omdat hier een gruwelijke waarheid aan 't licht werd gegeven. Slinkschheid en liederlijkheid waren tot vleesch geworden en starden knipperend de zaal in. De andere artisten vielen op 't hooren van dit applaus bij, met het gevolg dat het ezeltje schrikte, zijn achterpooten in de lucht wierp, zoodat de berijder zich aan den hals moest vastklampen om niet uit het zadel gelicht te worden, waarbij alle vleeschpartijen van zijn dikke lijf als gelatine drilden, en holde toen in galop de coulissen in, waarna de muziek weer inviel, het ballet uit zijn verstarring ontwaakte en de laatste scènes van ‘Faun en Satyr’ werden voltooid.
Gedurende de voorstelling had Han van Ruttenvelde half zitten slapen. Wel had hij een vaag vermoeden dat het hier gebodene weinig om het lijf had, het gedrag van de artisten in de zaal lichtte hem trouwens voldoende in, maar hem ontbrak het
| |
| |
fijne onderscheidingsvermogen om te kunnen beoordeelen in welke mate deze dansers in gebreke bleven. Hij had onderwijl plezierig zitten soezen. Aan zijn werk had hij gedacht, aan de kinderen Page, dat hij ze in de pauze eens echt zou tracteeren. Wat vonden zulke kinderen lekker? IJs? Ja zeker ijs! Een gesprek van dien morgen met Scholz was hem door het hoofd gegaan. Eensklaps echter schrok hij uit zijn genoegelijk gemijmer op. Het was het moment, dat Silenus opkwam. Niet enkel was het dat hij door het magnetisme van de zaal werd gewekt. Zeker, er gebeurde iets, doch de dikke kerel op het ezeltje werkte op hem nog op een bijzondere manier. Op slag herinnerde hij zich dat hij dien man meer had gezien. Hij twijfelde niet, het wàs zoo. Maar waar? Welke naam ging er schuil onder de drie sterretjes van het programma? Op onverklaarbare wijze associeerde de man met iets lugubers, iets duisters. Hoewel, stelde hij zich gerust, dit komen kon door de onsympathieke rol, die de anonymus in dat stuk te vervullen had. Hoe het zij, hij wilde hiernaar informeeren bij mevrouw Page.
Toen even later het gordijn viel stond hij dadelijk op om de Page's te gaan zoeken. Het eens zoo luidruchtige gezelschap van de stalles was tot bedaren gekomen. Het was alsof de figuur van Silenus de atmosfeer vergiftigd had. De danseres in 't zwart weigerde eerst om op te staan. Haar vrienden draalden aarzelend om haar heen tot ze gemelijk
| |
| |
toegaf, den rooden avondmantel als een vod over den grond meesleepend, liep ze mokkend de zaal uit.
Toen Han bij de loge van de Page's was beland bleek deze leeg te zijn. Hij begaf zich daarop naar den foyer, doch ook daar waren ze niet. De familie van Slooten zat breed op de rieten stoelen, die verder slechts door de winkelmeisjes met de geonduleerde hoofden waren ingenomen. De artisten stonden in één dichte kluit bij het buffet en er heerschte die gedrukte, naargeestige stemming, die men een enkelen keer in den schouwburg waarneemt, waarbij het is alsof alle stemmen belegd zijn en of de lampen op verminderde capaciteit branden. Een gênante slaperigheid doofde elk spontaan en vroolijk gebaar. In de gang zat een ouvreuse luid te gapen.
Van Ruttenvelde daalde de trappen af tot hij de lichthal bij de vestibule bereikte. Hier treuzelde een enkele vereenzaamde bezoeker, een bleeke jonge man met opvallend roode lippen. Hij droeg een rok en men zag hem aan dat hij het feit, dat hij de eenige aanwezige was in deze ceremonieele kleeding, niet kon vergeten. De scala van: ‘Is 't niet heerlijk, ik ben de eenige, die weet hoe 't hoort’ tot: ‘Neem me maar niet kwalijk dat ik er zoo poesmooi uitzie,’ doorliep hij in vijf minuten vijf maal. Tusschen de spiegels en de wanden van de lichthal waren Han en de man in rok de twee eenige aanwezige bezoekers.
| |
| |
Bedachtzaam schreed van Ruttenvelde met galmende schreden om het middenornament heen. Toen de ander deze gedistingeerde gestalte in smoking langs zag wandelen, tuimelde hij onmiddellijk van de hoogten zijner ijdelheid naar beneden.
‘Mis was het, mis, een smoking was de aangewezen dracht.’
Van Ruttenvelde had de trap bereikt en begaf zich opnieuw naar den foyer, waar hij een kop koffie bestelde. Van de Page's was nog altijd geen spoor te zien. Het belletje van den wederaanvang was al gegaan, toen hij op weg naar de trap, die naar de fauteuils voerde, haar eensklaps zag staan bij de geopende deur van haar loge, in haar jasje van metalen schubben, gelijk een blinkende visch. De kinderen waren er niet bij. Had ze deze onderwijl, wegens het late uur naar huis gestuurd? Ze stond te praten met den man in rok, dien hij zooeven bij de vestibule had zien staan. Toen Han naderde waren ze net bezig afscheid van elkaar te nemen. Ze hief haar arm op, maar remde haar beweging vóór dat ze zijn hand had bereikt als twijfelde zij of hij haar wel een handdruk waardig keurde. Daarna liet ze met een onzeker en lieftallig gebaar haar vingers iets te lang in zijn palm rusten. Met een blik naar de deur, waarmede ze hem glimlachend beduidde dat het spel dadelijk weer beginnen zou, maakte zij zich dan los en verdween in haar loge vóór ze van Ruttenvelde had ontdekt.
| |
| |
De man in rok gleed op zijn beurt een van de benedenloges verder op binnen.
Van Ruttenvelde vroeg zich af wat hij hier nog langer te maken had: contact met de Page's was nu toch uitgesloten. Na afloop zouden zij zich voegen bij de dansers en op kennismaking daarmee was Han in 't minst niet gesteld. Het tweede nummer van het programma ‘Orpheus’ interesseerde hem niet. Dus daalde hij, instêe van naar boven te gaan en zijn plaats op te zoeken, de trappen af en stond eenige minuten later op het nog warme plein in den avond.
|
|