| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk
De nieuwe stukken die van Ruttenvelde te bestudeeren had gekregen, vergden veel werk. Althans dat verbeeldde hij zich. Hij wilde zijn avonden vrij houden; Mollanus beloofde in 't vage nog te komen aanloopen, doch van Ruttenvelde excuseerde zich. Er kwam de volgende week een gecompliceerd verkeersdelict ter sprake en hij was van plan 's avonds zelf ter plaatse een kijkje te gaan nemen. Toen 't echter zoover was, ging hij niet. Hij bleef thuis, onrustig mopperend over zijn eenzaamheid en kon den rechten werklust niet vinden.
Evenmin kon hij ertoe besluiten het huis te verlaten.
Zoo verliepen er drie dagen.
De vierde avond was juist begonnen. Anna had de kachel bijgevuld en was met hoed en mantel komen goeden dag zeggen. Het was haar uitgaans-beurt. De deur viel achter haar in 't slot en van Ruttenvelde was in 't groote huis alleen en zat erover te denken of hij dien avond weer thuis zou blijven plakken, toen er een kort belletje klonk. Dat wil zeggen een zoo aarzelend kort belletje, dat van Ruttenvelde twijfelde of hij wel goed had gehoord. Had niet iemand, die in 't benedenhuis wezen moest en daar op den knop drukte, per ongeluk zijn bel mee geraakt?
‘Een goeie haan kraait twee keer,’ dacht van Ruttenvelde en bleef in luisterhouding zitten wachten in den leeren zetel bij de kachel. Er was een ze- | |
| |
kere spanning in hem verwekt, het was alsof zijn hart vlugger wilde kloppen, maar toen er niet meer werd gebeld, bedaarde dat. Een fopbelletje dus. Juist toen na betrekkelijk langen tijd dit vermoeden zekerheid was geworden, werd er opnieuw gebeld en dit keer zóó, dat alle twijfel was uitgesloten. Van Ruttenvelde sprong met een schok overeind, keek in 't voorbijgaan in den spiegel boven den schoorsteen of zijn das wel recht zat en trok aan het touw langs de trap, waarmee beneden de deur geopend werd.
‘Is mijnheer van Ruttenvelde thuis,’ vroeg zij met haar bekende tremoleerende stem.
‘Daar spreekt U mee.’ Stilte, en haar vlugge, veerende voetstappen langs de trap.
‘Ik ben het, mevrouw Page,’ zei ze en bleef voor de laatste bocht van de trap, vijf treden lager dan de gang, staan.
Hij week opzij om haar door te laten. Daarna was, met de koude hand die zij in de zijne legde en daarin even rusten liet, een contact hersteld, dat destijds zoo raadselachtig bruusk was verbroken en dat hij, door er niet aan te willen denken, geen oogenblik vergeten had.
‘Bent U alleen?’ vroeg ze en rukte als een jongen haar mutsje af en streek voor den spiegel in den kapstok met haar beide vlakke handen langs haar vochtige haar en vandaar langs haar slapen en wangen.
Tot eenig antwoord hield hij de deur van de huis- | |
| |
kamer open. Ze bleef even op den drempel staan met een aarzelenden blik naar al dat groots, de hooge kasten, het buffet, het reusachtige bureau, de diepe stoelen. Dan scheerde haar blik op zij langs hem heen; toen ze zag dat hij dezelfde was gebleven, had ze meteen het vreemde van de omgeving overwonnen.
Hij wees haar den anderen clubfauteuil bij de kachel aan en stond slank naast zijn stoel tot zij zou gaan zitten, doch ze vond het moeilijk den voorrang als dame te accepteeren.
Wat schutterig bedacht hij toen dat ze haar mantel nog moest afleggen en er was nog even onrust, totdat zij de speld had losgemaakt, waarmee, onder een toefje violets de Parme, haar jasje sloot en hij het zachte grijze manteltje buiten had opgehangen. Eindelijk zaten zij tegenover elkaar in de clubzetels. Het bouquetje viooltjes lag op den koperen rookstandaard tusschen hen beiden in. Nu hij haar tegenover zich had was ze hem minder vertrouwd dan hij haar zooeven op de gang had gevoeld. Zeer zeker was ze ouder geworden, al was ze rank gebleven als een jong meisje en had zij bij oppervlakkige beschouwing misschien voor het zusje van haar dochter kunnen doorgaan. Mogelijk kwam het omdat zij hem eens den ouden blik van haar oogen getoond had, dien hij nooit zou kunnen vergeten, zoodat hij zich niet meer door de smalle heupen, de dunne polsen, het aarzelende lijntje van haar kin en kaken kon laten
| |
| |
misleiden. Maar 't was alsof het heele figuurtje meer om de oude oogen, dan om het kinderlijke lichaam was heengebouwd. Het teere waasje, dat op haar gezicht gelegen had, was verdwenen en vervangen door een laagje poeder. De weeke, ongevormde mond was door rouge vaster omlijnd. Ze droeg geen snitlooze kinderjurk meer met een tennisgordel, maar een nauwsluitende, zandkleurige fluweelen japon met een ketting van groote roodbruine steenen en in haar ooren lange oorbellen, die bij den stijl van haar kleeding pasten. In één woord, ze had dien ondefiniëerbaren overgang volbracht van vaag en verbijsterd kind naar vrouw met wat men in schilderstermen ‘een kop’ noemt. Toch, ondanks alles, was deze allure van markant gekleede vrouw evenmin geheel waar, als de metamorfose tot luxe-vrouw, waarvan hij een glimp in een auto had gezien. En daarom overtuigde ze niet. Grillig, droomerig ontging ze aan al deze kleedingen, die een maskerade bleven voor haar schuchtere, iriseerende wezen. Het duurde ook niet lang of van Ruttenvelde was aan de oorbellen en de kleurige steenen gewend. Hij zag ze niet meer. Door haar tooi heen zag hij haar, het kind Hester Page, dat door een tuin in nevel had gedwaald.
‘Mijn dochtertje heeft U in de tram zien zitten,’ begon zij, ‘toen ben ik direct naar Uw adres gaan informeeren, ik had geen idee dat U hier woonde.’
‘Dus U woont hier ook?’
| |
| |
Ze knikte en ze dachten beiden aan het geld, de vijfhonderd gulden en wisten van elkaar dat ze daaraan dachten.
Beiden zagen ze weer dien guren ochtend in Hôtel Gloria, toen ze samen op zijn kamer stonden met vlakbij zijn verfomfaaid bed, zij met den stapel bankpapier van hem in haar handen.
Hij vroeg: ‘Zóó, gaat het U goed? En de kinderen, hoe gaat het daarmee?’ Doch ze antwoordde niet, maar zat met haar twee handen gesteund op de zitting van haar stoel, die te breed was dan dat zij makkelijk op de armleuningen had kunnen steunen. Vóór zich keek ze naar den grond, naar haar naar voren gestrekte beenen en precies naast elkaar geplante schoenen.
Haar hoofd was zoo diep voorover gebogen dat haar kin haar borst raakte.
‘Uw kinderen leken me groot geworden, even bij het uitstappen meende ik een glimp van ze te zien.
Ze zijn het dus toch geweest....’
Dan zei ze, alsof ze van zijn poging tot conversatie niets had gemerkt, alsof alleen zijn eerste woorden tot haar waren doorgedrongen, waarmee hij voor haar een wereld had geopend:
‘Nee, n-nee, het gaat ons niet goed.’ Ze zei het met de stem van iemand, die zich dit tevoren nooit heeft afgevraagd, die nimmer de balans van zijn leven heeft opgemaakt. Het klonk wat rauw, wat hard, doch even later verzachtten hare trekken zich tot dien verlegen, zich verontschuldigenden
| |
| |
glimlach, dien hij zoo goed van haar kende.
‘Ik geloof het tenminste niet,’ vulde ze haar gezegde aan en keek hem vragend in de oogen alsof hij het kon beslissen.
Hij reageerde uiterlijk niet en bleef automatisch in de houding volharden van den rechter, die afwachtend zwijgt, indien de verdachte een confidentie gaat doen. Dat gezicht was voor haar echter als een geopende hand, die voor haar werd uitgestrekt, begeerig om er de vijfhonderd gulden in te ontvangen. Van de vijfhonderd tachtig gulden, die hij voor hun pension had betaald, wist ze niets.
‘Ik kan U nog altijd dat geld niet terug betalen, dat ik destijds van U heb geleend.’
Ze keek hem, terwijl ze dit zachtjes stamelde, strak in de oogen. Een adem van vastberadenheid stoof langs haar gezicht en trok alweer vóór dat het zinnetje beëindigd was, weg.
Als glas, dat een moment beslagen is geweest, waren haar oogen, daarna keken zij hem wijd opengesperd en doodsangstig aan.
‘Ik heb het nog niet,’ fluisterde ze snel en hij zag niets meer dan die twee bange oogen in haar gezicht, die radeloos angstig staarden, niet zoozeer naar hem, dan wel naar de een of andere hallucinatie, die met geldgebrek te maken had.
Wat er toen gebeurde had van Ruttenvelde voor zichzelf nooit of te nimmer mogelijk geacht. Terwijl die oogen op hem waren gericht, raakte er iets binnen in hem aan 't trillen.
| |
| |
Iets dat zijn leven lang vast had gezeten, verstard was geweest, raakte los. De treurigheid, de verslagenheid, die hij jarenlang achter zijn bestaan had voelen treuzelen en waartegen hij zich met werk en verstrooiïng had geweerd, kwam ongeremd op hem aanstormen. Het verdriet, dat hij eens ondergaan had toen hij haar hoorde snikken in het priëel, overmeesterde hem weer. Al het leed, het trieste en tragische, waarmee hij zijn levenlang te maken had gehad, en waartegen hij zich met zijn rede had gewapend, kwam opzetten als een storm, als een lawine. Hij speurde in zich een onbedwingbare zucht tot huilen. De tranen welden in hem op en 't hielp niet of hij zijn kaken op elkaar klemde en slikte. Hij ergerde zich over zichzelf en spande zich met alle kracht, die in hem was in, om deze absurde neiging te overwinnen. Radeloos van schaamte stond hij op, zocht met zijn hand in zijn broekzak naar zijn zakdoek, wendde zich ten deele af, om zich een houding te geven. Zijn heele lichaam begon te trillen in verzet tegen dat kinderachtige huilen en hij stampte op den grond met zijn voet van ergernis. Dan klonk er, ondanks zijn manhaftige pogingen tegen deze voor hem ongewone neiging een snik. Hij gaf zijn weerstand op, zonk op de knieën, sloeg zijn armen om haar smalle heupen en lag te snikken met zijn gezicht in haar fluweelen schoot.
‘Mevrouw Page, mevrouw Page,’ stamelde hij, ‘wat doet dat ertoe, dat is immers het eenige dat
| |
| |
ik al die jaren gehad heb!’ Ze probeerde zijn hoofd van haren schoot te lichten en steunde haar handen tegen zijn schouders. Maar hij had alle zelfbeheersching verloren en durfde haar bovendien nog niet aan te zien. Hij liet haar heupen los slechts om thans zijn armen om haren hals te slaan en om zijn gezicht met gesloten oogen tegen haar borst, op haren schouder, in de holte van haren hals te leggen. Hij voelde heur haren en haar warme huid streelen langs zijn gezicht.
Wat Hester betreft, ze was hevig geschrokken door wat er zoo plotseling met den strakken, strengen man gebeurde. Toen hij op zijn knieën voor haar lag, schaamde zij zich. Ze wilde niet dat iemand zich zoo voor haar vernederde en ze probeerde koortsachtig zijn hoofd op te tillen, zijn schouders weg te duwen. Ook toen hij over haar, die niet overeind kon komen uit den te grooten stoel, heenviel, kon ze niet verder denken dan aan den haar vreemden geur, die opsteeg uit zijn pak, van zijn kin, zijn haar en aan de ongemakkelijke houding, waartoe hij haar en ook zichzelf dwong. Ze tuimelden zoo raar met z'n beiden over dien stoel. Nadat hij haar echter in zijn armen had genomen op zijn schoot en zwijgend tot bedaren kwam, nadat zijn adem gekalmeerd was en zij niets meer merkte dan dat de arm, waarmee hij haar omvat hield, soms even vibreerde als om haar aanwezigheid nog intenser te beleven, toen daalde er ook in haar vrede neer, een stille innigheid, die naar
| |
| |
geluk zweemde. Na de angsten, de zorgen en moeilijkheden van haar bestaan was de aanwezigheid van dezen ouderen, machtigen en toegewijden man, die eensklaps midden in haar leven getreden was, een uitkomst. Hij was voor haar de redder, tegen wiens borst ze uit kon rusten. Tegelijk voelde ze zijn zieligheid, zijn verlatenheid, zijn gemis aan vreugde. Een groote, moederlijke teederheid rees in haar voor hem. Op zijn schoot zat ze en leunde tegen hem aan als een kind, dat zal slapen gaan. Ze wilde zich niet bewegen om hem niet te storen en om haar eigen vrede niet te verbreken, doch als ze haar oogen opsloeg, zag ze net de bovenste étagère van het buffet met ter weerszijden twee blauwe pullen en in 't midden, waar de richel van de étagère zich versmalde, een rij koperen speelgoed. Klompjes, een molentje, een doofpot, een stoofje van koper tegen het donkerbruine behang met een groene streep gevat in een dof gouden biesje. Dat stuk van zijn inrichting, zoo naargeestig leelijk, verscherpte het medelijden, dat ze voor dezen eenzame gevoelde. Op den duur speurde zij, dat hij ook keek, keek naar haar kijken. En zonder dat ze haar gezicht naar hem toekeerde wist ze hoe die blik van hem wezen zou: beducht voor haar reactie op 't voorgevallene en reeds met een begin van wroeging en twijfel. Ze had thans zijn lot in handen. Stootte ze hem nu van zich af, dan zou zijn geweten en zijn besef van genteman-like plichten
| |
| |
hem geen rustigen dag meer gunnen. Daarom draaide ze haar gezicht naar hem toe; ze vatte zijn hoofd tusschen haar handen en kuste hem, terwijl ze hem aanzien bleef, zoolang, tot ze zijn bangen blik zag opklaren. Daarna zeide zij dat ze weg moest.
‘Dus U blijft niet bij me?’ fluisterde hij. Hij zag er zoo vreemd uit. Zijn anders gladde haar stond ruig op zijn hoofd, zijn lorgnet was afgevallen. Zoo zag ze pas goed hoe angstig voor 't alleen-zijn en ontdaan hij er met zijn onbeschermde oogen uitzag.
‘Vanavond kan ik niet, een anderen keer,’ fluisterde zij en kneep zijn hand in de hare als om hem moed voor den eenzamen nacht te schenken.
Als in een droom draalden ze naar de gang. Daar in 't donker, omarmde hij haar nog eens en ze liet zich willig kussen.
Toen hij haar losliet stonden ze ontnuchterd tegenover elkaar. Hij hielp haar in haar jasje.
‘Met welk doel bent U eigenlijk bij mij gekomen?’ vroeg hij onverwacht op anderen, meer zakelijken toon.
‘Dat is een lang verhaal,’ lachte zij en ging zitten op de treden van de trap naar boven.
‘Enfin, van dat geld kwam ik U vertellen, hè, en dat mijn man gezakt is....’
Hij vond het niet prettig om nu over haar man te hooren.
Haar stemming was omgeslagen, de reactie op de
| |
| |
emoties kenmerkte zich door een nuchtere gemoedsgesteldheid, waarbij geen enkel gevoel aansprak.
‘Gezakt, zoo?’
‘O hopeloos gezakt. Twaalf maanden heeft hij gekregen. Geen schijn van kans. Maar hij is nou met iets heel anders bezig, met een dansspel, waarvoor hij de costumes ontwerpt. Dat was 't wat ik U eigenlijk kwam vertellen.’ Ze brak bruusk af.
Iets van haar missie verzweeg zij. Dit keer begreep hij dat ze weer om geld gekomen was. Doch ze roerden geen van beiden het punt aan.
‘Twintig April is de première. Ik stuur U een paar kaarten, als 't mag?’
‘Maar ik zie U toch wel eerder?’
‘Ja, ja natuurlijk.’
‘Waar woont U,’ riep hij nog, terwijl ze begonnen was, de trap af te dalen.
‘Slagpad 12.
Dag. Goedenavond.’
‘Tot weerziens.’
Toen hij de deur beneden dicht had hooren slaan, trad hij weer de huiskamer binnen, waar nog op de rooktafel haar viooltjes lagen. Hij raapte ze op, zocht zijn lorgnet, kamde voor den spiegel zijn haren glad. Dan aanvaardde hij den tocht naar boven. De viooltjes zette hij in 't waschtafelglas op zijn nachtkastje. Hij stommelde nog wat rond, zocht in de werkkast de doos met lampen, koos er een peertje uit. Hij ging ermee naar de logeerka- | |
| |
mer en schroefde het lampje in 't licht. Dan stond hij weer tusschen de hakend zijden gordijnen en keek naar het donker buiten en wist niet meer of hij zich nog wel gelukkig dan wel mateloos bezoedeld gevoelde. Eigenlijk wist hij slechts één ding zeker, dat hij moe was, honds moe. Hij sloop de logeerkamer uit, opende de deur naar zijn eigen slaapkamer en begon zich mistroostig uit te kleeden.
|
|