was 't een klein coquet schoolmeisje. Van den jongen kon hij niets anders zien dan zijn voet. Een modderige zwarte rijglaars droeg hij, niet anders dan elke andere schoolbengel. Zooeven had de rechter gezien dat hij erg was gegroeid. Het meisje keek zoo uitdagend de tram door, dat ze den meneer, die in 't hoekje bij den ingang zat, over het hoofd zag. Bovendien verschanste van Ruttenvelde zich achter zijn krant. Hij reed trouwens maar één halte met hen mee, dan moest hij uitstappen en vermeed het daarbij het kleine meisje aan te kijken.
Niettemin had het incident hem zeer aangegrepen. ‘Het is toch een doodgewone, alledaagsche oplichtster, een alledaagsche oplichtster,’ herhaalde hij telkens in zichzelf.
‘Een doodgewone oplichtster.’
Hij besloot in de stad te gaan eten. Maar aan 't dessert was hij nog niet over zijn ontsteltenis heen.
Hij belde Mollanus op, die hem verheugd vroeg of hij dien avond bij hem kwam. Er was een vierde man noodig om te bridgen en Mollanus had al een paar keer tevergeefs van Ruttenvelde's huis opgebeld om hem te bereiken.
Doch dien avond kwam het gesprek telkens weer bij het chapiter oplichterij te land.
De beide andere genoodigden waren een tandarts en een bankier, beiden levend buiten de sfeer van de rechtbank. Het was van Ruttenvelde's gewoon-