| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
Twee drukke verkeersaderen zijn de stralen van een cirkelsegment, waarvan de boog gevormd wordt door een kade, die door het moderne leven vergeten is. Zij buigt langs een gracht, waarin nooit een boot te bespeuren valt, waarin slechts een verlaten groene woonschuit aan een steiger ligt gemeerd. Oude populieren volgen de bocht van het water, tot waar dit uitmondt in de rivier. Doch ook het stuk rivieroever, dat bij de kade aansluit is stil. De kantoren, die daar gevestigd zijn kijken uit op een bootenhuis aan de overzij van 't water. Verderop verrijst blauwig, mistig, de kolos van een hôtel, met vlaggen in velerlei kleuren. Het lijkt een feestelijke fatamorgana tegenover de realiteit van het slobberende water. Het verkeer van motorjachten, racebooten, kano's begint pas voorbij de volgende brug, die het verlengstuk is van de zooeven genoemde drukke straat.
De kade, onmerkbaar overgaand in den rivieroever ligt dieper dan het overige stadsgedeelte. Men moet een trapje op om het niveau van de brug te bereiken, waar 't moderne leven zich herstelt. Wie de acht treden opgeklommen is, wordt na schaduw en stilte verrast door geschreeuw, blikkerende zon op felle reclameborden, claxons, toeters, trams en file en bellend over de brug, want onder de hooge boormen van de kade is de rust van twee eeuwen geleden bewaard. Achter de gevels vermoedt de wandelaar hooge, schaduwachtige vertrekken, die aan
| |
| |
de achterzijde neerzien op oude tuinen. Aan den kadekant werden de ingetogen woonhuizen nog niet door kantoren ontwijd. Een enkel Consulaat vertoont zijn wapen boven het portiek. Voor 't overige wonen hier doktoren, professoren en burgers in ruste.
Hier is het dat sedert enkele jaren Mr. van Ruttenvelde zijn intrek heeft genomen in de bovenwoning van het eenige huis dat door den eigenaar in een boven- en benedenhuis is verdeeld.
Hij was het wonen in hôtels en pensions beu. Toen zijn stiefmoeder, kort na zijn vertrek uit U. was overleden liet hij den boedel van het ouderlijk huis naar A. overbrengen en installeerde zich aan deze Zuiderkade. De meubelen van zijn vader waren plompe, stijllooze gevaarten uit den slechtsten tijd, doch hij was er tevreden mee. De gebloemde groenige en bruine tapijten bleken tot op den draad versleten te zijn. Den vertegenwoordiger van een tapijtfabriek, door de vrouw van een zijner collega's op hem afgestuurd, verblufte hij door de stalen, die de man had meegebracht niet eens in te kijken, doch precies de patronen na te bestellen van de kleeden, waarop hij als kind geloopen had. Hij wees ook voor de rest alle hulp van de hand. Samen met de oude Maartje, die een kwarteeuw bij de van Ruttenvelde's gediend had, redderde hij tusschen de meubelen en het huisraad en niets, maar dan ook niets mocht weg. Op enkele kleinigheden na, waarmee hij Maartje begiftigde, hield
| |
| |
hij het stoffige mandewerk, de pluchen draperieën, de blauwe deken- en waschkisten, den mangel, de rekken voor appelen en voor flesschen en wat meer bij den inventaris van den notaris had behoord.
Zelfs het ameublement van zijn moeder, dat veertig jaren op zolder had gestaan, werd thans in eere hersteld.
De lage stoelen met gecapitonneerden rug en vaal groen ribsen zittingen met tusschen de gedraaide zwarte pooten franje tot op den grond, als de wol van een lama. De toilettafel met een kleinen hemel boven den spiegel van hetzelfde groene zijden ribs met franje. De tafel met golvenden rand van glimmend zwart pianohout, de hooge vergulde empirespiegel. Een schoorsteenstel van wit marmer met goud. Dit stond nu alles op de zijkamer van de derde verdieping en heette logeerkamer, al was van Ruttenvelde niet van zins logé's te herbergen en wanneer het ooit een enkelen keer zoo trof dat een kennis den nacht bij hem doorbracht, verkoos deze nog den chaiselongue beneden, boven deze fade kamer, waar de geur van kamfer en stof niet te verdrijven was.
Overigens was van Ruttenvelde teveel jaren als vrijgezel op één of twee kamers aangewezen geweest om nog het vermogen te bezitten een huis volledig te bewonen. Jazeker, het gobelin ameublement uit den salon van 't ouderlijk huis stond in de achterkamer en het bureau van zijn vader
| |
| |
was in de beneden-zijkamer opgesteld, zooals 't heette om bezoeken te ontvangen, doch in de praktijk kwam het erop neer dat van Ruttenvelde slechts in twee kamers van zijn statige huis verkeerde. In zijn slaapkamer, waarin hij de donkere mahoniehouten bedden en kasten van zijn ouders had laten zetten. Zij lag boven den salon en keek uit met drie hooge vensters op een tuin met een ouden notenboom. En in de benedenvoorkamer, waar hij woonde. Dit was een uitzonderlijk groot en hoog vertrek, dat niettemin propvol stond. Niet alleen het eet-huiskamerameublement uit Z. had hier een plaats gevonden, doch tevens waren voor den schoorsteen de twee lederen clubzetels en de rooktafel opgesteld, die hij reeds in zijn studententijd had gekocht. Voor 't raam stond zijn massieve eiken bureau. Daarom was 't niet eens zoo gemakkelijk geweest om naast het geweldige buffet met zijn drie rijen étagères nog plaats te vinden voor zijn boekenkasten. Eén ervan kon nog net staan tegen den blinden muur tusschen de twee ramen, de rest moest helaas in de zijkamer worden ondergebracht, met de chaiselongue, die nergens meer tusschen had gekund. Het zwart ijzeren ledikant, waar hij als jongen in geslapen had, was nu van Anna, een prent van een meid, door Maartje met kennis van zaken voor hem uitgezocht. Niet alleen dat Anna met kundige hand het huishouden bestierde, maar ze eerbiedigde den deftigen toon die bij van Ruttenvelde's persoon en
| |
| |
positie paste. Niet meer jong was deze Anna, ze had een scheeve heup, waardoor ze mankte, maar hare schorten waren onberispelijk gesteven, nooit zou ze 't vergeten tegen den middag haar blauwe japon voor een zwarte te verwisselen, zelfs hield ze er een paar wit garen handschoenen op na om tafel te dienen bij de enkele gelegenheden dat de rechter eters had.
Aan decorum ontbrak het de figuur van van Ruttenvelde niet, hij hoefde slechts zijn rol te spelen en het leven ging vanzelf. 's Ochtends liet hij de donkere slaapkamer met de zware gordijnen, die geen spleet licht doorlieten, geurend naar scheerzeep en vinaigre achter om in de groote beneden-voorkamer zijn ontbijt gereed te vinden.
Daar was 't dan huiverig kil omdat Anna reeds gelucht had.
Er was maar één ding, waarin zijn ontbijttafel verschilde van de tafel uit een huis, waar een vrouw regeert; deze tafel met zijn twee gekookte eieren, kaas en beschuiten was te netjes, te opgepoetst, te nadrukkelijk. En door de gewoonte van Anna om een iets te klein laken boven op het pluchen tafelkleed te dekken, behield dit entrée-van-den-dag nog altijd het cachet van een pension, zij 't dan een zeer goed pension. Daarna keek van Ruttenvelde voor zijn bureau gezeten, zijn kranten, zijn post, zijn papieren in, 's winters bij het geluid van het knetteren van 't hout in de groote geëmailleerde kachel, die pas was aangelegd of onder het
| |
| |
pruttelen van de thee, die op 't lichtje begon te koken.
Tegen half tien begaf hij zich op weg naar het Paleis van Justitie. Was 't weer niet al te slecht, dan hield hij ervan den weg te voet te gaan. Al was van Ruttenvelde niet gevoelig voor stedeschoon, het wandelen door de stad stemde hem niettemin prettig. Een zeer verzwakte echo van het beloftevolle van den ochtend drong tot hem door. De geluiden van fietsebellen, karren, ze klonken in de vroegte anders dan overdag. Toch had dit niet te lang mogen duren. Een te intens inwerken van het licht van den ochtend zou in zijn innerlijk beelden hebben ontwikkeld, die van Ruttenvelde niet graag had willen zien. Maar voordat het zoover was bereikte hij zijn werk en binnen de muren van het Paleis was hij veilig. Dan legde het onpersoonlijke leven beslag op hem. Wanneer hij eenmaal de galmende gangen van het Paleis doorloopen had, met de bekende gezichten van advocaten, die hem groetten en in vertraagden looppas verstarde bodes, als hij de Raadkamer had bereikt, begon voor hem de dag pas goed. Wat daarvoor geweest was gold als praeludium. Na de begroeting over en weer tusschen de collega's, als hij zijn bef en toga uit de kast had gehaald en aangetrokken, werd hij pas zichzelf.
Er was behalve de inhoud, die het werk aan zijn leven gaf nog iets van meer emotioneelen aard, dat hem aangenaam stemde als hij de Raadkamer
| |
| |
binnentrad. Dat was de vriendschap tusschen den president van de rechtbank, Mr. Mollanus en hemzelf. Misschien is vriendschap een onjuist woord voor den eigenaardigen band, die de twee mannen bond. Ze waren van wel zeer verschillende geaardheid. Mollanus, een levendig, bewegelijk man met een smal in verticale lijnen getrokken gezicht en donkere schitterende oogen, die hem in combinatie met het gladde spierwitte haar het aanzien gaven van een poëet, eerder dan van een jurist. En misschien was hij ook meer dichter dan rechter, een dichter, die vanachter de groene tafel het leven bespiedde. Hij was vermaard om zijn spitsvondige, doch ook menschelijke beslissingen, zijn vrouwelijke intuïtie, vooral echter om zijn zeer suggestieve wijze van ondervragen, waardoor hij speelde met verdachten zoowel als getuigen. Hij had hiermee veel successen geboekt, had toedrachten van misdaden opgespoord, die hopeloos duister leken.
Van Ruttenvelde echter keurde Mollanus' opvattingen ten zeerste af. Hij noemde zijn optreden, dwars tegen de publieke opinie in, niet meer of minder dan verkrachting van de taak van den rechter. In zijn hart vroeg hij zich wel eens af, of tegen de successen, die Mollanus bij het uitpluizen van misdrijven had geoogst niet opwoog nooit aan 't daglicht gekomen onrecht, omdat de zeer suggestief voorgedragen en ingekleede persoonlijke opinie van Mollanus, die meer op menschenkennis
| |
| |
dan op feiten was gebaseerd, de objectieve waarheid verdrongen had. Zijn confraters hadden bewondering voor hun genialen collega en steunden op hem. Van Ruttenvelde echter beschouwde het als zijn plicht Mollanus te controleeren en te corrigeeren. Mollanus voelde terdege, waar hem de schoen wrong. Zooals elk spontaan, brilliant mensch, die handelt geleid door een geniale intuïtie, twijfelde ook hij wel eens aan zichzelf. Zou niet ergens op den bodem een element van humbug loeren? Hoe het zij, niemand ter wereld mocht ooit deze, misschien slechts gewaande, althans vaag gevreesde eigenschap opdelven. Zij moest verborgen blijven, chimaere of niet. Het gevaar lag in de persoon van van Ruttenvelde; aan den nog jongen gereserveerden, hoffelijken man voelde hij zich als 't ware overgeleverd. Dit is de zeer vergrofde aangedikte weergave van een proces dat zich woordeloos in 't verborgen afspeelde. Toch durfde Mollanus van Ruttenvelde niet uit het oog verliezen, hij moest hem aan zich binden, hem dikwijls zien, al begreep hijzelf deze neiging vermoedelijk niet anders dan als de uiting van echte vriendschap. Voor van Ruttenvelde was 't een verademing, dat hij, de stroeve, de charmelooze, een vriend had en nog wel zulk een boeiend vriend, die met zijn luiden, warmen lach de morose rust in zijn huis verjoeg. De dag was goed, wanneer Mollanus 's avonds kwam oploopen. Dan bespraken de twee mannen de feiten van den dag,
| |
| |
gezeten in de leeren clubzetels voor den schoorsteen, met een sigaar en een goed glas wijn uit den wijnkelder van Han's vader, waarvan hij slechts genieten kon, gewarmd door de sfeer van hartelijke vriendschap, die zijn collega met zich bracht. Het vermogen van Mollanus om behagelijke vroolijkheid om zich heen te scheppen uit het niets, was ongeëvenaard. Hij kon enthousiast worden over zijn werk, niet er zich juridisch in verdiepen en eraan knutselen, zooals van Ruttenvelde deed. Maar hij giste als een zaak afgeloopen was naar 't lot van de voorgeleiden, hij kon hartelijk lachen om de getuigen, hij had plezier in de boeven en patjepeeërs, die hij te slim af was geweest. Tegenover hem gezeten beleefde van Ruttenvelde den ochtend, dien hijzelf in harde penkrassen had gezien, nog eens, maar in de gloedvolle kleuren van een schilderij in olieverf.
Soms was hij ook bij Mollanus te gast, die weduwnaar was met een stel knappe dochters, waarvan er twee thuis waren.
Mollanus was trotsch op zijn kinderen. Zij behandelden hun bekwamen vader met een, voor van Ruttenvelde verbijsterende, joviale brutaliteit. Ook van Ruttenvelde bejegenden zij met de geringschattende zekerheid van de jeugd, die zich een tikje, bijkans onmerkbaar, amuseert ten koste van den geposeerden leeftijd, al was van Ruttenvelde nog niet oud, (vooraan in de veertig was hij) en waren de meisjes Mollanus zelf niet meer piep- | |
| |
jong, zoodat hun houding bevreemdend was. Maar hij stond te ver buiten de sfeer van deze gebruinde. sportieve jonge menschen, die paard reden en roeiden en 's winters koperbruin gebrand waren van de bergsport. De kinderen trokken zich van hunnen vader harteloos weinig aan. Ze gingen hun eigen gang, zoodat Mollanus ook behoefte had aan een vriend, al was hij een man, die door elk gezelschap met geestdrift werd ontvangen. Maar van Ruttenvelde kon hij niet loslaten. Door het initiatief van Mollanus vereenzaamde van Ruttenvelde niet. Deze loodste hem mee naar den schouwburg, naar een buitenlandsch cabaret van standing. Op mooie zomeravonden zaten ze 's avonds met een whisky op het terras van een café. Behalve hun ambtsbelangen en de politiek van den dag waren er geen punten van gemeenschappelijke belangstelling.
Mollanus interesseerde zich zeer voor literatuur en was een uitstekend kenner van de Fransche letterkunde. Waar hij den tijd ervoor vandaan haalde begreep niemand, maar telkens verschenen er nieuwe gele bandjes op Mollanus' bureau, die gelezen werden ook. Hij probeerde wel eens van Ruttenvelde ertoe over te halen ook eens aan een roman te beginnen. ‘Het zal je goed doen, amice,’ zei hij hatelijker dan hij bedoeld had.
‘Merci,’ antwoordde zijn vriend. ‘Ik zie genoeg romans in de werkelijkheid,’ en Mollanus lachte met een ‘gelijk heb je’ zijn wat te spits uitgevallen
| |
| |
opmerking van daareven weg.
Als Mollanus geweest was, gleed de dag zonder hindernis naar zijn eind. Onder het uitkleeden 's avonds buitelde en wentelde zijn conversatie in Han's herinnering na als zich in allerlei groepeeringen samenballende en weer losvederende zomerwolken, waarachter dan allengs hoe langer hoe meer hemel kwam kijken. Dit was de aandacht die onder alle verstrooiïng bij van Ruttenvelde bleef bestaan voor zijn wetenschappelijk werk, voor de artikelen, die hij als weinig begaafd stylist, moeizaam schreef. Was hij echter teveel dagen aan zijn lot overgelaten geweest, dan werd dat denken bedreigd door iets onbestemds, iets treurigs, dat hij niet nader definiëeren kon doch welks aanwezigheid hij door een aanzwellende neerslachtigheid gewaar werd. Vormeloos bleef deze onrust, zoodat hij ze niet kon bestrijden. Een ver rommelen van iets onheilspellends. Zelf noemde hij deze onbehagelijke gewaarwordingen nervositeit.
Op een avond voelde hij zich bijzonder gejaagd. Hij was al boven op zijn slaapkamer doch kon er niet toe besluiten naar bed te gaan. Hij had dien morgen een veroordeelde op de publieke tribune gezien en hij verbeeldde zich dat de man hem dreigend had aangekeken. Misschien was die onrust in hem enkel maar angst. Han trok zijn pantoffels weer aan en begon in zijn nachtgoed een tocht door 't huis. Hij opende de deur van de logeerkamer, waar hij nooit kwam. Het vertrek was
| |
| |
hem vreemd als een kamer uit een museum. Best kon men hier groote wassen beelden verwachten en een wollen koord: ‘Verboden de voorwerpen aan te raken.’
Er zat geen peertje in de lamp, maar hij zag voldoende bij het licht, dat door de geopende gangdeur naar binnenviel. Hij liep naar het venster en stond tusschen de hakende zij van de ritselende ter weerszijden in embrasses opgenomen gordijnen.
Dan wendde hij zich naar de toilettafel en verschikte iets aan het wit ivoren toiletstel, dat doelloos op de glasplaat van het met groen ribs overtrokken tafeltje lag gerangschikt. In den met groene draperieën omhangen spiegel zag hij een vaag beeld van zichzelf. Hij zag er zoo anders uit dan hij zich verbeeldde te zijn. Wie weet was elk mensch wel anders dan hij zichzelf dacht. Hij tipte tegen een cérise strik tusschen de plooien der draperieën.
Dat van zijn angst geloofde hij al niet meer. De man op de tribune was alweer een van de vele onverschillige figuren geworden, die hem dagelijks onder de oogen kwamen. Niettemin behield hij zijn onbehagen. Hij draaide zich om, doorschreed de kamer met het breede tweepersoons ledikant dat nooit beslapen werd. Boven kraakte er iets in de binten van het huis. Misschien draaide Anna, die reeds uren geleden goedennacht had gewenscht, zich om in bed. Hij was blij weer terug
| |
| |
op de bekende gang te zijn. Hij zou nog even naar de huiskamer gaan en een cognac-groc voor zich klaar maken om beter te kunnen slapen. De tijd, dat hij na een glas melk rustig in slaap viel, was voorbij. Zoodra hij in de vertrouwde benedenkamer was beland verdwenen zijn muizenissen. Toch kon hij, terwijl hij stond te wachten tot het water in 't koperen keteltje van den bouilloir zou koken, zijn nervositeit niet weglachen. Hij wist dat er iets was, een geheime bron van somberheid, die hij liever niet opsporen wilde. Dan begon het water te ruischen, de deksel van het keteltje klepperde op en neer. Uit het bovenkastje met de groene ruitjes van het buffet haalde Han een glas te voorschijn, schonk zijn cognac en 't heete water in. Hij besloot zóó in zijn nachtgoed nog wat te gaan werken en zette zich aan zijn bureau; hij sloeg het dossier, dat hem dien middag door den bode was gebracht open en was gered.
|
|