Ditmaal bloosde zij niet. Ze keek hem strak aan met een rimpel boven den neuswortel. Ze was niet verlegen, niet aarzelend, niet onderworpen. Het ging om een ernstige zaak. Om haar liefde, misschien wel haar leven.
‘Gaat U even mee naar boven,’ antwoordde hij krachteloos.
Den weg langs de gelagzaal, het gangetje waar 't altijd rook naar buiten W.C.'s, de trap, de bovengang, was 't hem als liep hij op wolken, die wegdeinden onder zijn voeten.
Toen hij haar al genood had vóór te gaan, schrok hij pas.
Om in zijn zitkamer te komen moest je zijn slaapkamer passeeren. Die was op dat uur nog niet aan kant. Zijn dekens lagen nog afgegleden van 't bed zooals hij dat had verlaten. In zijn kussen was de deuk van zijn hoofd te zien. Hij bleef even staan. Maar met denzelfden ernst, die haar zooeven het aarzelen had benomen, dreef ze hem nu over deze barrière van zijn conventionaliteit heen. Hij hervond zich met haar aan gene zijde van zulke oppervlakkige overwegingen.
Terwijl hij zijn lade openmaakte en zijn geldkistje te voorschijn haalde, flitste de gedachte door hem heen of ze hem dezen nacht soms toch op zijn balcon had zien staan.
‘Vijfhonderd?’ herhaalde hij. ‘Hier, mag ik U dit zoo maar geven?’
‘Leenen,’ prevelde zij, thans met gebogen hoofd.