| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Het was nu reeds zeer vroeg donker en de kou hield aan.
Wanneer hij zat aan zijn werktafel, zag hij in den donkeren tuin de drie schimmen heen en weer flitsen van de moeder en de kinderen. Eens huilde het meisje. Dat was een zeldzaamheid.
‘Je moet hard loopen, hard loopen, mijn vrouwtje, dan word je wel warm,’ en dan hoorde hij drie paar voeten heen en weer, heen en weer hollen over het bruggetje. Ze stampten op de planken, maar er was geen vreugde in: ‘Je mag vader niet storen. Zachtjes, zachtjes, niet binnengaan.’
Dit waren fragmenten die de man opving boven in het raam.
Soms zag hij dat ze met zijn drieën stapten langs het jaagpad van de vaart in 't donker. De kinderen hadden nog dezelfde kaputsmanteltjes aan als van den zomer. De moeder een kort manchester jasje en ze had geen hoed. Er viel van de takken water op heur haren. Er was geen brug de eerste kilometers ver over de vaart, dus kon ze niet anders dan weer langs denzelfden weg terug. Een trieste wandeling. Toch speelden ze nog wel. In den stam van den eik, die voor het koetshuis stond, hadden de kinderen een hol ontdekt. Een grillig gevormd gat, dat tot diep in 't binnenste van den eik doorliep.
‘Daar woont de kabouter Hubbeldebub,’ zei de moeder.
| |
| |
Natuurlijk leefden er gnomen en kabouters in den verlaten onherbergzamen tuin. De kinderen legden hun oortjes tegen den stam en ze hoorden hem ritselen. Soms werden ze bang en liepen met een gilletje weg.
Doch als ze zich erg eenzaam en verloren voelden, als er geen enkele wagen kwam langsgerateld met een boer, die eens knalde met zijn zweep en een groet gromde, als er geen hond was komen snuffelen om langs een warme vacht te aaien. Als de meid geen enkele keer van 't huis naar het koetshuis was gesloft, dan zonken ze weg in een ander leven en in dat andere leven heerschte Hubbeldebub.
Ze hadden vele wenschen gezameld deze drie. Ze moesten toch iemand hun wenschen vertellen en 't was de kabouter Hubbeldebub, die binnen in den boom luisterde.
Wie getuige was geweest van den weinig materieelen zin, dien de kinderen dien zomer aan den dag hadden gelegd, zou zich verwonderd hebben over hun zeer materieele verlangens.
Ze vroegen worst voor op de boterham en nieuwe pantoffeitjes en een hoed voor Hester.
‘Vraag maar of vader door zijn examen komt,’ kwam deze tusschenbeide, ‘dat beteekent net zooveel als een zak vol geld!’
‘Een zak vol geld!’ riep het jongetje in verbijstering en het werd even stil alsof deze voorstelling teveel was om te verwerken. De ongehoordheid
| |
| |
van deze gedachte brak hun spanning evenwel, zoodat de kinderen in louter baldadigheid een stomp tegen den eik gaven, (eerst het jongetje en het meisje deed het hem na), en toen stoute, brutale woordjes binnen het gat riepen.
Behalve de kabouter Hubbeldebub was er, zooals gezegd, nog iemand, die hun wenschen beluisterde. Nu zult ge denken dat het verhaaltje, gelijk in de kinderboeken verder gaat: toen ging de heer van Ruttenvelde naar den slager en kocht een heele groote worst en liet deze bij de familie Page bezorgen en een hoed en pantoffels....’ Zoo gaat het in sprookjes, maar helaas niet in 't werkelijke leven. Trouwens de geest van van Ruttenvelde was niet ontdooid tot erkenning van de aandoenlijkheid dezer wenschen. Lust in worst en begeerte naar pantoffels had hij nog steeds niet begrepen. Hij hoorde teveel erover bij zijn werk, dan dat hij door een dergelijke uiting zou getroffen worden. Bovendien had hemzelf nog nooit iets gemankeerd. Hij kende niet uit ondervinding de gewaarwording dat de begeerte naar een bepaald ding je als een geeuwhonger vervolgt. Hij had nog nooit een nacht de nimmer eindigende optelsom van een nooit kloppend budget berekend. De behoefte aan iets triviaals, een nieuw overhemd bijvoorbeeld, was nimmer zoo dwingend geweest, dat hij met visioenen van overhemden 's ochtends wakker schrok en dat deze visioenen den interessantsten gedachtengang verstoorden of verdrongen. In normale
| |
| |
omstandigheden had deze luisteraar aan 't venster het volgend commentaar op het gedrag van moeder en kinderen gegeven:
Ten eerste: Een vreemde opvoeding geeft deze vrouw haar zoon en dochtertje. In den huidigen tijd weet iedereen dat men kinderen niets wijsmaakt over kabouters, opdat men de fantaisie niet overprikkelt en hen eerbied inboezemt voor de nuchtere waarheid.
Ten tweede: Laten ze maar geen kou vatten.
Ten derde: Wat zijn de instincten van een kind laag bij den grond, getuige een verlangen naar worst.
Ten vierde: Die man deed beter naar de openbare leeszaal te gaan en zijn vrouw en kinderen het genot van hun kamer te gunnen.
In normale omstandigheden! Maar van Ruttenvelde was niet normaal. Onder de zekerheid van de laatste jaren had zich zonder dat hij 't zelf wist een verlangen gezameld naar iets zachts, iets liefelijks en dat verlangen was doorgebroken.
Hij voelde zich eensklaps niet meer gelukkig in de isolatie, die hij met veel moeite voor zichzelf had bereikt.
Tot nu toe had zijn kille, charmelooze kamer hem behaagd omdat zij de spanning van zijn werkenden geest niet verstoorde. Thans irriteerde zij hem. Dacht hij aan verhuizen naar de stad, het zoeken naar en wennen aan weer nieuwe kamers met andere bediening, dan griezelde hij daar evenzeer
| |
| |
van. De herinnering aan het leven van diners en avondjes met en bij de uitgaande notabelen van U. kon hem evenmin bekoren. Voor geen goud wilde hij zich daarin terugbegeven. Echter hij miste iets, er ontbrak iets aan zijn leven en dit werd hij aan een onverklaarbare treurigheid gewaar.
Was het dat hij zijn vader miste? Doch deze veronderstelling werd onmiddellijk te niet gedaan door de herinnering aan dien gedenkwaardigen middag te Z., toen zijn stiefmoeder zoo gezapig had zitten vertellen van de catastrophe, die zijn vader ternauwernood had ontzeild.
Soms betrapte hij er zich op dat hij naar de sfeer van zijn studententijd terugverlangde, naar Karel Grommé, die nu onbereikbaar geworden was. Het laatste bericht dat hij van hem had ontvangen was een prentkaart vanuit een café aan den Prater, kennelijk in beschonken staat geschreven, die als een felicitatie met zijn benoeming tot rechter was bedoeld, waar evenwel niets anders opstond dan: ‘Ik vind het reuze, kerel, daar ga je! Deze stad heeft zeer zeker qualiteiten, maar de comtessen vallen tegen. Never mind! je Karel.’
Ja, naar iets van Karel, zijn aapje, zijn equilibristische toeren en dwaze grappen verlangde hij en tegelijk rustte zijn blik op de in den schemer heen en weer flitsende schimmen van de moeder met haar kinderen. Misschien hadden ze wel iets gemeen, Karel en mevrouw Page; ze hoorden in een zelfde wereld thuis, die losser, gracieuser en brus- | |
| |
quer was, dan die, waarin hij zich had opgesloten. Niet dat deze overwegingen zoo duidelijk geformuleerd werden als het hierboven geopperde.
Uiterlijk veranderde niets aan van Ruttenvelde's gewoonten, zijn werk, zijn gedachten. Maar het was via zijn lichaam, meer dan via zijn geest dat hij allengs Hester Page ontdekte en het verlangen erkende, waarmee zij hem vervulde. Soms als hij lang, dof en zielloos aan zijn werktafel had gezeten, wanneer zijn geest was vermoeid en zijn aandacht verslapt, schoot er plotseling een schok door hem heen, waardoor hij opschrok.
Die schok was de herinnering aan en het weder beleven van dien beloftevollen handdruk van Hester Page. Dan, als het nagonzen van kristal dat is aangeslagen, rees gehuld in die stemming van on-naspeurbaren weemoed haar beeld voor hem op, zooals ze tegenover hem gestaan had. Het kinderlijke figuurtje in de groene jurk, de wang, die langs haar schouder aaide; toen, langzaam aan, nadat het wakkerschrikken tot deze beleving zich nog eens eenige keeren had herhaald, begon er iets in hem te dagen. Ze had iets anders gewild, ze had iets anders willen vragen, toen ze daar stond, ze had hem geld willen vragen, daartoe was die postzegel slechts het aanloopje geweest; ze was arm, ze leden gebrek en toen hij haar niet begreep had zij met die grenzenloos lieve, kinderlijk schalksheid de mislukking gedragen. Ze had zich met twee partjes mandarijn getroost over zijn gemis aan be- | |
| |
grip, zich geschikt in het gebrek aan de hemel weet wat, een gebrek, dat door zijn botheid bleef bestaan. Hij riep wat hij van de gesprekken der kinderen bij den boom afgeluisterd had nog eens in zijn geheugen op.
Natuurlijk, natuurlijk, wat dom, wat bot was hij geweest, dat hij haren toeleg niet had doorzien. Het ging om geld, om zijn geld. Meteen was het alsof heel zijn wezen alarm sloeg, want van Ruttenvelde was tot op 't krenterige af zuinig.
Niet dat hij pingelde op den prijs van dingen, die hij noodig had. Hij betaalde een behoorlijken pensionprijs, hij kocht zich pakken bij den eersten kleermaker, zijn schoenen kwamen uit den duursten winkel der stad, maar hij kon niet de minste onregelmatigheid op het punt van geldelijk beheer verdragen. Sinds het vergrijp van zijn vader hem was onthuld, vervulde elke afwijking hem met ziekelijken angst. Had niet het feit dat mevrouw Page niet de twee en een halve cent van zijn dubbeltje had terugbetaald, hem even gehinderd!
Zij was uit op zijn geld. Weigeren was pijnlijk en onaangenaam. Dus deed hij misschien goed, volgens de methode, waar hij zich heel zijn leven wel bij had gevonden, de moeilijkheid uit den weg te gaan door elders kamers te zoeken.
Onmiddellijk bleek dat dit plan niet uitvoerbaar was.
Al zag hij plotseling hoe naargeestig kil zijn kamer was, al was het triest te kijken naar de stille bocht
| |
| |
van de vaart en de petiterige bungalowtjes aan den overkant, hij kon hier niet weg. Zoodra hij thuis kwam posteerde hij zich voor 't raam in de hoop een glimp te zien van 't vrouwtje, een flard te hooren van haar stem, die iets eigenaardigs had. Andere stemmen hadden bij 't articuleeren een enkelen top, waarheen de zin steeg, waarna het praten omlaag vloeide, haar zinnen dartelden op en ne r, omhoog, omlaag, hetgeen haar zinnen een hoogen trillenden en geëxalteerden klank verleende.
Intusschen gebeurde er niets om de kennismaking voort te zetten. Van Ruttenvelde spaarde de plaatjes van de koek en het zilverpapier en de plakplaatjes met gesatineerde rozen en vergeet-mij-nieten, die in kistjes mandarijnen verpakt worden om ze 's ochtends aan 't kleine meisje te geven. De kleinen handelden volgens een vaste lijn. De jongen verzamelde de Verkade's plaatjes, het meisje was met de gaven uit de mandarijnenkistjes blij. En wat een mandarijnen kocht van Ruttenvelde niet om een lachje bij het meisje, dat op haar moeder leek, uit te lokken. Gesproken werd er tusschen hem en de kinderen zoomin als vroeger. Wel vond hij eens een bouquet van dennetakken en late bladeren voor zijn bord en uit het geproest en gegichel van 't kleine meisje viel makkelijk af te leiden, aan wie hij die gave te danken had. De bouquet zette van Ruttenvelde op zijn kamer. De droevige, hunkerende weemoed, waaraan hij verslaafd raakte, hoe ook zijn geest zich ertegen verzette,
| |
| |
borrelde in hem op, zoodra zijn blik op dien bouquet van groene takken en bruine bladeren viel.
Op den morgen van den eersten December, toen hij om half negen het kantoortje van den hôtelier binnenstapte om zijn pension te betalen, merkte hij, te laat, dat mevrouw Page al binnen was. De hôtelier, overigens een goedmoedig man, had zich opgewonden. Ondanks den guren ochtend parelde het zweet hem op zijn voorhoofd.
‘Kijk es aan, kijk es aan, maar dat gaat toch niet, dat moet U toch begrijpen,’ herinnerde Han zich thans, dat hij den man had hooren zeggen, terwijl hij de trap afkwam.
‘We hebben vandaag al December. Sinds October hebben we geen cent van U gezien.’
‘Maar ik zeg U toch als mijn man door zijn examen komt, over elf nachten, eh dagen (met haar kinderen telde ze met machten, daarom vergiste ze zich). Dat is de 12de....’
Op dat moment verscheen van Ruttenvelde in de deuropening, het was te laat om zich terug te trekken.
Ze was zoo nietig. Ze stond zoo verslagen bij 't bureau van den hôtelier als een kind, dat wordt weggejaagd. Toen ze Han zag binnenkomen bloosde ze tot diep in haar hals en haar mondhoeken trokken verraderlijk. Dan sloeg ze de oogen tot hem op met dienzelfden blik, dien hij zoo vaak in zijn droomen terug had beleefd, dien hulpeloozen, smeekenden
| |
| |
blik, die bereid was zich elk oogenblik in schalksheid te redden. Het ware makkelijk geweest om haar nu in zijn armen te nemen en haar zacht te vragen hoe of hij haar helpen kon. Maar de hôtelier begon reeds zijn geéchauffeerde en ook gekwelde, goedmoedige gezicht in den glimlachplooi te brengen, dien hij voor zijnen meest gerespecteerden gast, den rechter, in petto hield. Reeds pakte hij met zijn rechter hand den rug van zijn linker vast, zijn stereotype kellnersgebaar, dat met een lichte buiging vergezeld ging en terwijl zijn mond nog mevrouw Page toebeet:
‘Enfin, tot den dertienden dan zal ik geduld hebben, maar geen dag langer,’ maakte hij zich op om uit zijn la de rekening voor van Ruttenvelde voor den dag te halen.
Terwijl Han de posten van zijn briefje controleerde, dertig dagen pension à ƒ5.- = ƒ150.-, een glas melk, een glas melk, een glas melk, een kwast, een glas melk etc, hoorde hij hoe het vrouwtje zachtjes het kamertje uitsloop en hij voelde, als zag hij het, dat zij om den hoek van de gang nog eenige seconden aarzelen bleef, wachtte op hem en dan moedeloos den tocht door de gelagzaal naar haar kamer hervatte.
|
|