Wat de kellner aantrof was teleurstellend.
Page stond voor den spiegel zich te scheren. Tusschen de pendule met de bronzen Flora erop en de bronzen kandelabers, stonden een doos poeder en een flesch haarwater en naar dat haarwater was het dat de heele kamer rook. Over de tafel verspreid lagen zijn boeken en schriften, een zacht pakje Engelsche cigaretten, gekneusd door het dragen in den zijzak van zijn sportjas en het erlangs glijden van zijn lange, smalle hand.
Het vrouwtje zat tusschen de kinderen op bed. De gravure ‘Wie is de grootste?’, die boven het bed hoorde te hangen hadden ze van den muur gelicht. De moeder hield haar bij wijze van tafel onderste boven op haar knieën. Ze speelden met z'n drieën stilletjes een spelletje met poppetjes, die ze hadden uitgeknipt. Een schamel resultaat voor den nieuwsgierigen kellner.
De dagen werden kouder. Het was een vroege winter. Het sneeuwde. Van Ruttenvelde zat in den erker van zijn kamer en keek door de open ramen naar buiten, naar de bochtige vaart. Een drabbige vaart voor cadavers om aan te spoelen.
Eens was dit gebeurd aan den overkant. Het bleek een étaleur te zijn uit een zaak van heerenmodeartikelen uit een zomer-luxeplaatsje uren ver weg. Het leek iets ongerijmds voor een étaleur, een man met te hoog boord en glazige oogen, zich te verdrinken. Dat behoorde hij aan hypochondrische