Er was één zin, dien van Ruttenvelde, die voor het open erkerraam der eerste verdieping zat te werken, steeds opnieuw hoorde klinken. Een aanhef van een zin was het, die als telkens weerkeerend refrein opdook in het gesprek van moeder en kinderen.
‘Zou vader....?’
‘Zou vader....?’
‘O Hester, kijk es wat een mooie paddestoel, die rooie met die witte pukkeltjes, zou vader die mooi vinden in een bakje op tafel?’
‘Ja, maar we hebben geen bakje.’
‘Ik zal er wel een gaan vragen.’ En tot misprijzen van de keukenmeid verscheen het prinsje dan in de keuken en verordonneerde hem een van de bruin aarden schotels, waarin nu het schuurzand werd bewaard, te verstrekken.
‘Waarvoor mot je 't?’
‘Voor vader, voor een verrassing.’
‘Verroest,’ vloekte de meid, maar hij kreeg het.
Een middag, toen van Ruttenvelde weer zat voor zijn raam, maakte hij 't volgende spelletje mee.
De kinderen hadden de moeder in een prieel gezet, waar ze werd versierd, ‘voor vader’.
De kinderen hadden kransen van eikebladeren gevlochten, met sparrenaalden hadden ze 't rood en gele loof aan elkaar gehecht. Het meisje legde nu den slinger om haar moeders voorhoofd. De jongen stak late asters in de knoopsgaten van zijn moeders groene japon.