kalfsleeren band, waaronder hij bijna bezweek. Uit de letters op den rug zag van Ruttenvelde dat het eene de Bijbel, het andere de Pandecten was. Het jongetje legde den Bijbel op zijn stoel, de Pandecten op die van zijn zusje, die stond met den rug naar den vreemden heer toe. Van Ruttenvelde verwachtte dat nu wel de ouders zouden op komen dagen, maar niets daarvan gebeurde.
Het prinsje maakte boterhammen klaar voor zich en zijn zusje en de kinderen gebruikten hun maal bijna zwijgend. Het meisje uitte nog wel eens een kreet van opgetogenheid, een keer toen de vuilnis-boot langs kwam puffen met zijn bergen chaotische heerlijkheid als doozen en blikjes en wielen en een keer toen een kar met schreeuwende varkens langs gereden kwam. Doch het broertje legde haar het zwijgen op, klaarblijkelijk wegens de aanwezigheid van dien meneer. Toen ze hun boterham op hadden, smeerden ze brood, dat ze legden op twee schoone borden. Hij schonk thee en ernstig van inspanning brachten zij met eenig heen en weer geloop de twee kopjes thee en de twee bordjes met brood naar de kamer achter de gelagzaal.
Dit zou zoo iederen morgen gebeuren. De ouders verschenen 's ochtends nooit. De kinderen ontbeten samen alleen. Na 't ontbijt speelden ze in den tuin met de kastanjes en eikels, die op den grond lagen, met steentjes, die ze in 't water keilden. Ze wandelden, hand in hand, langs de wei, waar de