| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
Han van Ruttenvelde begon zijn carrière bij de rechterlijke macht als waarnemend griffier te U. Hij zocht kamers in de binnenstad. Bij zijn keus liet hij zich niet leiden door smaak, slechts op zindelijkheid en stipte orde was het dat hij lette. Hij verhuisde vier keer vóór hij gevonden had wat hij zocht. Den eersten keer omdat het geluid van de electrische piano van een café zes huizen verder af, soms, bij westenwind, tot hem doordrong. Eens omdat het dienstmeisje zich niet aan den regel kon wennen dien hij op zijn zaken had gesteld. Nog een keer omdat men een urinoir plaatste in 't plantsoen waarop hij uitkeek. Den laatsten keer om geen andere reden dan dat de bank, die stond tegenover de voordeur van zijn huis in de lommerrijke laan, die naar een naburig villadorp voerde, 's avonds een gezochte pleisterplaats was voor verliefde paartjes.
Op den duur slaagde hij in de kraak- en smaak-looze kamers van een schoenmaker. De schoenmakerij zelf werd uitgeoefend in een schuur achter in den tuin, daar merkte hij niets van.
Hij zelf had twee kamers ter weerszijden van de gang aan den voorkant van een huis, dat vroeger beter dagen had gekend. Het waren kamers heel wat minder geriefelijk, minder mooi, minder aan zienlijk dan de kwartieren, die hij verlaten had. Hier geurde het niet in de lente naar seringen van het plantsoen. Hier zag hij op mooie zomeravon- | |
| |
den geen kinderen omzoomd door avondlicht gebukt over de witte vlekken der eenden, noch was hier het vertier van late fietsers, of wandelaars, die de scheiding nog wat trachtten uit te stellen.
Zijn kamers bij schoenmaker Kodde waren gelegen aan een vrij smalle straat van hooge, grijze heerenhuizen, thans bewoond door kleermakers, onderwijzers, coupeuses, boekhouders, terwijl de deftiger families vriendelijker contreiën hadden opgezocht. Het eenige wat deze straat van nog troosteloozer eentoniger straten gunstig onderscheidde, was dat zij in een bocht liep en het huis van den schoenmaker stond net in den buitensten draai van die bocht.
Den smaak, de gratie, die Karel Grommé gedurende zijn studententijd in zijn bestaan had gebracht had Han met een grimmig plezier overboord gegooid. Dat hoorde bij een ander bestaan. Bij Karel Grommé en zijn kliek, Karel, die intusschen was gesjeesd en met Alice in Weenen zat.
Han had den rommel weggeveegd uit zijn bestaan. Hij wou zijn maatschappelijke loopbaan met een schoone lei beginnen. De leelijke kamers bij Kodde weerspiegelden die schoone lei.
De schoenmaker zelf was een norsch en zwijgend mannetje. De vrouw was mager, bleek, had een begin van Basedowsche ziekte en vierde haar geprikkelde zenuwen uit in minutieuse reiniging van haar huis. Er was ook een kind, dat nooit huilde, met een blauwbleek verwezen oud-mannetjesgezicht,
| |
| |
dat 't grootste deel van den dag op 't plaatsje in den achtertuin zat met een zandvormpje in zijn handen, waarmee het niets deed. Den enkelen keer dat van Ruttenvelde het jongetje in de gang ontmoette, drukte het zich angstig tegen den muur en zei niets, zelfs niet goeden dag. Het was een kleine, bleeke paddestoel, die hem niet deerde.
Na anderhalf jaar verhuisde hij nog eens. De norsche schoenmaker had op een middag bij hem aangeklopt om hem te spreken over zijn zoon, een kind uit zijn eerste huwelijk, die kappersbediende was. De jongen had een ring gestolen van een dame, die gemanicuurd werd in de zaak, waar hij werkte. Er was geen ontkennen aan, het lommerdbriefje was op den jongen gevonden. Maar Gerrit had het gedaan uit armoede. Hij werkte al twee jaar als volontair bij een kapper, toen was de verleiding hem te machtig geweest.
Uitvoerig vertelde het kleine schoenmakertje het verhaal van Gerrit zijn zoon. Met horten en stooten kwam het relaas van armoede en verzoeking eruit. Telkens verwarde hij zich in zijn eigen woorden. Onderwijl hield hij zijn hand op den knop van de deur als om zoo noodig te kunnen vluchten. Om zijn mageren geplukten vogelhals droeg hij geen boord. Het koperen boordeknoopje prikte doelloos uit zijn grijsblauwe flanellen hemd. Hij slikte herhaaldelijk onder het spreken en het heele verloop van het uitpuilen van den adamsappel en 't wegzinken ervan was dan zichtbaar. Achter den ijze- | |
| |
ren bril keken zijn grijs beslagen oogen de wereld in, door van Ruttenvelde heen naar een aanwezigheid achter hem, die wel de maatschappij kon zijn. Hij klaagde die maatschappij aan, nam zijnen zoon in bescherming tegen die maatschappij.
‘Is dat nou een behandeling, meneer, twee jaar een jongen, een flinken jongen te laten werken voor niets.’
Van Ruttenvelde leunde in zijn bureaustoel achterover. Zijn eene been, in de onberispelijk opgeperste pantalon hield hij over het andere geslagen. Zijn vingers speelden met zijn gouden ketting die hij met een gouden horloge van zijn vader had gekregen. Hij vond dit onderhoud vervelend, deze inbreuk op zijn werkrooster, deze stoornis in 't domein van zijn eigen kamer stond hem niet aan. Wat de man zeide maakte geen indruk op hem. Ware het verhaal veel roerender geweest en had de schoenmaker meer overredingsgave bezeten dan was dit nog aan van Ruttenvelde verspild geweest. Hij had zich aangewend om elk emotioneel relaas door zijn intellect te zeven, zoodat enkel feiten achter bleven. Met gevoelsdingen wilde hij zich niet inlaten, die vielen buiten zijn competentie. Wat hij zocht was de ware toedracht der handelingen en de juiste juridische figuur, die volgens deze handelingen te construeeren viel.
‘Zou U niet een goed woordje voor hem kunnen doen als U de heeren van de rechtbank spreekt?’ vroeg Kodde en 't kostte den grimmigen, eenzelvi- | |
| |
gen schoenmaker groote zelfoverwinning om deze bede over zijn lippen te brengen.
‘Mijn beste man,’ zei van Ruttenvelde en keerde zich met opgeheven hand van den schoenmaker af. ‘Je begrijpt dat ik daar onmogelijk mee kan beginnen! Bovendien - waar bleven we als we dat óók al gingen goed praten!’ Hij sprak niet tegen Kodde in het bijzonder. Hij sprak tegen het soort van gebogen, hakkelende mannetjes, die wekelijks naar het getuigenbankje sloften.
‘Maar Gerrit is toch geen dief?’ stamelde de onthutste vader. Van Ruttenvelde keek zijn bezoeker een oogenblik zwijgend aan, dan antwoordde hij: ‘Het spijt mij voor jou, maar ik vrees dat hij dat juist wel is. Hoe zouden we zoo iemand anders moeten noemen? 't Klinkt niet prettig, maar 't is misschien het beste voor den jongen om te beginnen met dit feit onder de oogen te zien. Dan leert hij er mogelijk nog wat van.’
‘Ik had enkel maar gedacht, ziet U, omdat U toch....’ stotterde de man, maar van Ruttenvelde rukte met een gezicht van: ‘het spijt me wel voor jou, vader, maar....’ zijn stoel naar zijn bureau en 't mannetje begon zich langzaam te retireeren met een hongerigen, verbouwereerden blik van achter de brilleglazen als verwachtte hij elk oogenblik nog dat er een menschelijke reactie bij van Ruttenvelde zou volgen, doch deze had reeds zijn papieren voor zich uitgespreid en was met den arm onder het hoofd zijn lectuur begonnen. Het
| |
| |
schoenmakertje slofte gebogen door de gang over het streepje zeilen looper, door den tuin, waar het stille kind met zijn vingers gaatjes boorde in 't zand, naar de schuur, waar zijn broodmagere vrouw op een krukje hem zat op te wachten. Ze zocht met haar uitpuilende oogen gretig zijn blik, doch hij ontweek haar. Per slot was zij de moeder niet van zijn oudsten zoon, deze tweede vrouw, wat had zij ermee te maken! Norsch en zonder een woord zette hij zich achter zijn werkbank, nam zijn pikdraad ter hand en 't paar laarzen, waar hij mee bezig was en begon verwoed te werken. De vrouw met den krop stond zuchtend op en verdween in 't huis.
Doch voor den schoenmaker was de wereld veranderd. Hij was de vader van een dief, die naar de gevangenis moest, hij had nooit verwacht dat dat nog eens ooit gebeuren zou. Hij had altijd gemeend dat dief zijn iets veel vreemders, onbegrijpelijkers, iets schavuiterigs beteekende. Nu bleek het dat je zoo maar vanzelf, zonder dat je er erg in had, dief werd, door doodgewone dingen, die je best zelf ook konden overkomen.
Dus dat was al een dief, zoo zoo, zoo'n boef die in de gevangenis moest, mijnheer van Ruttenvelde scheen er zoo over te denken en die had er verstand van. De grens van het slechte en schandelijke lag veel dichter bij dan hij zich had voorgesteld. Gerrit was dus gewoon een misdadiger en een misdadiger haatte je nu eenmaal en verstootte
| |
| |
je. Daarmee had je geen medelijden. Hij had dus ook geen medelijden met zijn Gerrit, die een dief was. Als man van eer zou hij zijn zoon verstooten, die hem geschandvlekt had. Gek, gek, toch, dat hij nooit had geweten dat zooiets zoo makkelijk kon gebeuren....
Van Ruttenvelde, die met zijn hoofd op zijn elleboog gesteund aan zijn tafel zat, dacht in den beginne niet aan de stukken, die hij moest bestudeeren. Hij dacht erover dat het tijd was andere kwartieren op te zoeken; na dit incident was 't ongewenscht bij schoenmaker Kodde te blijven.
Den Zondag daarop dineerde hij bij Mr. Dutour Geering, president van de rechtbank, waaraan hij als waarnemend griffier was toegevoegd. Na tafel begaven de heeren zich naar de werkkamer van den rechter om koffie en likeur te gebruiken.
‘A propos van Ruttenvelde,’ vroeg zijn gastheer, terwijl hij hem het kistje sigaren voorhield, ‘zeg, dat geval Kodde, dat deze week voorkomt, je weet wel die kapper, die dien ring gegapt heeft, is dat niet een Kodde, waarbij jij op kamers woont? Wat zijn dat voor menschen, ken je dien jongen misschien? Verleden week sprak mevrouw Heuvelingh me erover, ze vond het geloof ik niet zoo erg prettig dat haar dochter zoover gegaan was dat ze er de politie heeft ingehaald. Ik dacht zoo, misschien ken je den delinquent, zijn het nogal fatsoenlijke lui, denk je?’
| |
| |
Van Ruttenvelde knipte het puntje van zijn sigaar af, keek opzij om den lucifer in het bronzen aschbakje te leggen en zei toen, langzaam, bedachtzaam, een streepje asch wegknippend van zijn vest:
‘Nee, nee, het spijt me, ik kan U niet inlichten, ik weet van het geval niets af.’
Hierna werd er niet meer over Gerrit Kodde gesproken.
Hij werd veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf en werd door zijn vader verstooten.
|
|