| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
Het antwoord dat van Ruttenvelde zijnen vader had gegeven, toen deze hem aangaande zijn toekomstplannen polste, had hemzelf verrast. Voordat de woorden over zijn lippen waren gekomen had hij nog nooit geconstateerd dat het strafrecht hem weinig aantrok en hij was dan ook zelf verbaasd over zijn uitspraak, die hem ontvallen was om een pijnlijke situatie te beëindigen.
Wanneer hij trachtte zich een voorstelling te vormen van zijn toekomst en den werkkring, die hem nu toch weldra wachtte, slaagde hij daar niet in. Wel had hij een vermoeden dat de overgang van student naar de maatschappij even geleidelijk zou zijn als die van de eene faze van studie in de andere.
Bij deze studie had hij nergens een bepaalde voorkeur of tegenzin in zich ontdekt. Van Ruttenvelde was geen oorspronkelijk denker, maar een veelzijdig weter en vooral een onbevooroordeeld onderzoeker, waar het 't neutrale terrein van zijn studie betrof. Hij verdiepte zich in de pro's en contra's van een probleem met egale belangstelling, zonder dat zijn temperament hem een bepaalde richting injoeg. Ook ten opzichte van het leven zelf bezat hij die objectieve ongeëmotionneerde belangstelling. Hij vertrouwde, en terecht, op zijn intellect, dat hem bij elke willekeurige situatie de verschillende kanten van een questie zou onthullen, de omstandigheden zouden dan wel aanwijzen welke zijn conclusie wezen moest.
| |
| |
Dat het strafrecht hem daarbij bijzondere moeilijkheden in den weg zou stellen betwijfelde hij alleszins en vermoedelijk verliet hij in Z. ook zoo overhaast de kamer omdat hij, bij een debat met zijn vader, zijn stelling niet had kunnen verdedigen. Waar kon hij zich veiliger voelen dan bij het recht, waar de lijn van het denken van tevoren was vastgelegd, vooral waar hij tot de personen behoorde, die niet de minste behoefte gevoelden ethische of maatschappelijke idealen na te streven. Bovendien, strafrecht was toch bij lange na niet de hoofdschotel van een rechterlijke carrière.
Hoe kwam het dan dat hij juist deze dwaze uitvlucht had bedacht, toen hij een gesprek over de toekomst wilde coupeeren? Om geen andere reden dan dat hij op dat moment een instinctieven tegenzin in zich bespeurde met psychologische verwikkelingen in contact te komen, waartoe de strafkamer wel alle aanleiding gaf.
Deze afkeer echter om zich te verdiepen in de verwikkelingen van 't menschelijk hart omsingelde hem als een muur, die hem belette in deze weken in welke richting dan ook, de toekomst in te blikken. Zijn ouderlijk huis beviel hem niet meer, zijn kamer, die eigenlijk de kamer van Grommé geworden was, zoo was deze van diens geest doortrokken, nog minder. Het weder optreden in zijn leven, zij het indirect, van Alice Penning plaatste hem innerlijk in een zeer gecompliceerde situatie.
In de eerste plaats was hij jaloersch op Grommé,
| |
| |
en tegelijk gevoelde hij zich weemoedig, omdat met deze jalousie vernietigd werd die vriendschap, die op den duur dieper was gegaan dan hijzelf vermoed had. Hij treurde niet om den ouden, lieven Karel, deze bestond plotseling niet meer, maar was vervangen door een liederlijk vreemdeling, dien hij bekeek met den harden, botten, van leedvermaak niet vrijen blik der buitenwereld. Het vriendschapsgevoel echter, dat hem had.vervuld was verdwenen uit zijn leven en hij bleef leeg en armer achter. Daarbij kwam nu dat het beeld van het meisje met het schotsche haarlint in 't blonde krulhaar, haar geel-zijden zakdoekje, haar beige schoenen, weer in zijn droomen was verrezen. Zoodra hij echter begon te genieten van deze herinnering, kwamen de liederlijke verhalen van Karel in zijn gedachten opzetten, waarvan elk trekje hem pijn deed. Het was een absurd en sadistisch spel dat in hem gaande was.
Hij zag het lieve blonde meisje van vroeger, eerst vaag, maar op den duur hoe langer hoe duidelijker voor zich als een tooverlantaarnplaatje dat scherp wordt gesteld. Stond ze eenmaal te voetenuit voor hem met haar geurende haar, de neusvleugels, die als ze haar oogen neersloeg, trilden, de hand, waarin zij haar kin steunde als ze over de daken naar buiten staarde, dan begon dat blonde gezichtje dronken te grijnzen, hij moest toezien, hoe zij op den divan lag temidden van een hem onbekend gezelschap, de scène verdween in cigarettendamp
| |
| |
en geur van drank en 't was pas minuten later dat hij ontwaakte uit deze dagdroomen, die hem vervolgden, moe, klam van 't zweet en met een onoverwinnelijke droefheid.
Hij trachtte met alle energie, die in hem was zich op zijn examenwerk te bepalen. Het lukte niet. Hij las vier keer een bladzijde over zonder te weten, wat hij gelezen had en als hij 's avonds doodmoe van 't vechten om concentratie de lamp uitknipte en in bed tuimelde, sliep hij zonder verwijl in om slechts een half uur later wakker te schrikken, onmiddellijk met het besef dat er een calamiteit gebeurd was en dan begon onmiddellijk de marteling opnieuw. Hij zag haar in razende vaart voorbij rijden met een proletigen kerel aan haar zij, die Kees de sprinter moest zijn, dan stoof de auto tegen een boom, de inzittenden werden eruit geslingerd en hij moest toezien, hoe zij, bleek, gewond, met het gezicht stroomend van bloed in den schoot van den proleet rustte. Of wel hij zag haar terrassen afdalen, eerst heel klein in de verte, dan kwam ze al dichter bij, daalde en daalde langs marmeren treden aan den arm van een verwaanden man in een leverkleurig pak, hem echter keek ze met toegegleufde oogen vernietigend aan zooals ze dien morgen den geschiedenisleeraar had aangekeken toen hij haar het eerst ontdekt had. Vreemd, Karel Grommé zag hij nooit in contact met Alice, zij danste niet met hem, ze kuste hem niet en toch was hij in al de tafereelen, die hij
| |
| |
zien moest en waarin zij de hoofdrol vervulde, aanwezig, meestal als een bedroefd en eenzaam figuurtje, dat huilerig in een hoek stond en verdrietig en hongerig toekeek.
Soms, en dat waren de gruwelijkste droomen, leek Alice niet op zichzelf. Leed hij om haar, werd hij verteerd door jalousie, zag hij haar orgieën beleven met anderen, en toch had ze een gezicht dat het hare niet was, een bleek en intens gezicht, dat hij niet erkende, maar dat hem 't hart deed samenkrimpen van ellende. Een gezicht met een onderlip die glom van vocht, waarvoor hij kreunde. Een vreemd gezicht dat niettemin toebehoorde aan 't meisje met den schotschen strik dat hem voor zijn oogen weer en weer bedroog. Pas tegen den ochtend viel hij dan in slaap. Hij begon aan zenuwhoofdpijnen te lijden en dacht er hard over zich voor zijn examen terug te trekken, toen hij bericht ontving dat zijn professor ziek geworden was, waardoor zijn wensch was voorkomen. Zijn examen moest nu vanzelf eenige weken worden uitgesteld.
Op een avond zat hij voor zijn schrijftafel, toen de hospita hem kwam zeggen dat er een dame was om hem te spreken. Han dacht dat het een van zijn medestudenten was, die een dictaat kwam leenen, maar achter de hospita schoof reeds een lange vrouw de deur binnen. Ze droeg een pastelblauwen mantel met hoogen bontkraag, waartegen haar hals rustte en een pastelblauw zijden
| |
| |
kapje met een gesp van schitterende steentjes. Ze was zwaar geparfumeerd. Bij 't binnenkomen stopte ze met haar linkerhand waarvan de teruggeslagen peau de suède handschoen slechts de vingers bedekte, een lang snoer rosé parelmoerige kralen, dat buiten haar loshangenden mantel was geraakt, weer binnen langs het diep uitgesneden corsage, de andere stak ze Han tegemoet met een rukje van het hoofd dat met een cordate beweging van heup en been correspondeerde.
‘Mijnheer van Ruttenvelde, niet waar?’
Han had met opgetrokken wenkbrauwen, waaruit de vraag te lezen was of de bezoekster zich niet vergiste bij de tafel gestaan. Nu kwam hij aarzelend en nog niet begrijpend naderbij. Zij wachtte tot de hospita met een laatdunkenden blik was weggestommeld en vervolgde met een stem, die diep en vol klonk omdat het was alsof er een donkere ondertoon meetrilde:
‘Karel Grommé ligt beneden in de auto, ik kan hem alleen niet naar boven krijgen en ik weet niet, waar ik hem anders laten moet.’
‘Alice, eh, mevrouw Penning dus?’
Ze knikte.
Plotseling werd al zijn woede over hem vaardig.
‘U heeft hem in dien toestand gebracht, hij dronk eerst niet, U maakt dat hij naar den kelder gaat!’ raasde hij.
Ze reageerde in 't minst niet op dezen uitval, keek hem even aandachtig aan, greep hem dan bij zijn
| |
| |
beide bovenarmen en terwijl haar heele gezicht straalde, riep ze:
‘Han van Ruttenvelde, de oude Han, met zijn rechte scheiding, nog precies dezelfde, nee zeg, dat ik daar nooit eerder aan gedacht heb.’
Hij voelde den greep van haar lange handen aan zijn bovenarmen, terwijl hij als een mager kind werd door elkaar geschud; hij werd precies de afscheiding gewaar van haar gehandschoende vingertoppen en de bloote palmen en was er slechts door geïrriteerd. Hij wilde dat groote, warme, te sterk geparfumeerde, blonde vrouwdier van zich afduwen, wat bezielde haar dezen toon van joviale hartelijkheid tegenover hem aan te slaan? Hij reageerde vijandig.
‘Wat heb je eraan dien jongen dronken te voeren?’
Ze stond met volle levendigheid dit verschijnsel aan te staren, het schoolvriendje, haar riddertje, dat door de jaren heen intact gebleven was. Ze genoot als van een costuumstuk of van tableaux vivants bij een bruiloft. Dat hij korzelig was, zedelijk verontwaardigd, verschaalde in het minst niet haar plezier. Die uitingen hoorden bij den jongen Han. Onverstoorbaar en onvernietigbaar was die lachende mond, waren de lachende oogen en met een laatste kneepje liet ze den tegenstribbelenden van Ruttenvelde eindelijk los. Hij voelde zich als een kneuterig, krakend, spichtig kantoormeneertje, tegenover een stralende, zonnig lachen- | |
| |
de, rijpe vrouw. Niettemin was hij nijdig, machteloos nijdig. Hij formuleerde het wel niet zoo snel, maar hij sloeg op dat moment tegenover zichzelf een verbijsterend figuur. Want niets, maar dan ook niets had deze zelfbewuste, korenblonde mondaine uit te staan met het blonde kind zijner herinnering, wie hij zijn moederloosheid had gebiecht. Het bewegelijke, het losse en lichte, dat iets in hem aan het trillen had gebracht, dat op den duur de grondvesten van zijn karakter had doen wankelen was weg. Hij was boos, dat zij zich niet geconserveerd had zooals ze was geweest, luchtig, ongestaag en vlottend, dat ze overgeboetseerd was in deze overdadige vormen. Deze groote vreemde vrouw dus had hem deze weken van bittere onrust bezorgd?
Het resultaat van dien wrevel was een blinde woede omdat dat mensch bezig was zijn goeien vriend Karel naar den bliksem te helpen.
‘Of je nou al staat te sputteren helpt op 't oogenblik niets. Hij is lijk geslagen. Niet wakker te krijgen. Als je nou even den chauffeur helpt hem de trap opdragen, waar slaapt hij, waar is zijn bed?’
Toen Han samen met den chauffeur den bewusteloozen Karel naar boven had gesjord en met hem bij diens slaapkamer was beland, had Alice reeds de sprei opgevouwen, de dekens opgeslagen. De ramen had ze wagenwijd opengezet en er stond een kom water met een natten handdoek voor hem klaar. De kamer was veranderd. Kwam
| |
| |
het doordat ze een vaas met bloemen had verplaatst om 't raam open te krijgen? Door het zonlicht dat binnenviel, door 't open venster, door haar parfum dat bleef hangen?
‘Wil je misschien nog even binnengaan?’ vroeg Han, terwijl hij bezig was Karel naar bed te helpen.
‘Goed, dan blijf ik nog even een cigaretje rooken bij je.’
Zij was het die den chauffeur gelastte beneden op haar te wachten.
Vijf minuten later zaten ze in de zitkamer tegenover elkaar. Het werd een pijnlijke visite. Ze konden gemakkelijk herinneringen ophalen samen en dat wilde van Ruttenvelde niet.
Het werd een geïnformeer naar wederzijdsche kennissen en naar elkaars levensloop en ook hierin waren ze beiden gereserveerd. Vanuit de andere kamer drong zoo nu en dan gestamel door van Karel, die wartaal uitsloeg; dan zwegen ze even, Han met verwijt in zijn blik, Alice half van haar stoel om Grommé zoo noodig te hulp te snellen en het gesprek werd daarna nog leeger en ontwijkender. Onwerkelijk was het eensklaps deze overdadige vrouw hier te zien zitten, waartegen, zonder dat ze 't zelf wist, de golven zijner droomen en kwellingen kapot waren geslagen tot onoogelijke putsjes water, die hier en daar onnoodig en onbeduidend langs zijn weg lagen verspreid. Hij was blij, toen ze na een half uur opstond en met
| |
| |
schaamtelooze minachting voor de gedachten van den chauffeur, dien ze had laten wachten, in de taxi stapte en wegreed. Nadat Han de trappen weer opgeklommen was naar zijn kamer, zelf angstig voor ontmoetingen met en critiek van hospita en meid, voelde hij dat hij genezen was. Het was, alsof een onweer, dat gedreigd had en waarvan hij het eerste rommelen had gehoord, voorbij was getrokken. Hij zette zijn ramen open om de lucht van haar parfum en van de cigaretten weg te laten tochten en ademde diep uit. Dit was voorbij, de dwaasheid was afgeloopen. Hij had weer lust in het geduldig, stille werken, zelfs in zijn examen om daarna den studententijd den rug te kunnen toekeeren. Hij verlangde naar de nieuwe levensperiode, zooals iemand, die naar een verschooning verlangt. Dienzelfden avond schreef hij nog zijn vader dat hij zich bedacht had en of deze toch misschien stappen zou kunnen doen om hem na eventueel goed afgelegd examen, een positie als waarnemend griffier te bezorgen.
Veertien dagen later slaagde hij ‘cum laude’ voor zijn doctoraal.
|
|