| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Hij ging naar Leiden rechten studeeren. Het studentenleven trok langs hem heen. Zijn ontgroeners noch zijn jaargenooten ontdekten de cariës in zijne ziel. In zijn derde jaar kwam bij hem inwonen een literair student, Karel Grommé, een onevenwichtige en neurasthenische jongen, die zijn gezelschap zocht als calmans voor zijn eigen zenuwachtige gemoedsgesteldheid. Een bleek onoogelijk jongetje was het met in een als uitgewischt gezicht onverwacht te scherp geteekende, ruige wenkbrauwen, die hem iets gaven van een verschrikt uiltje, dat in angst zijn veeren opzet. Karel Grommé was geheelonthouder, bij kroegjool hield hij zich afzijdig, keek hij passief toe, hetgeen niet klopte met zijn andere uitingen. Hij zocht den omgang met de meest verloopen types, hij had zich een geraffineerd, geparodieerde koetsierstaal aangewend en genoot van dronkemansgelal, waarbij hijzelf limonade dronk en zich desniettemin beschonk. Hij was zijns ondanks een geliefd type, behalve bij de rechtschapenen en de deugdzame sociale hervormers, die zich onveilig bij hem voelden. Er kon uit den mond van het kleine tegen den vleug opgestreken jongetje plotseling een schampere opmerking komen, waardoor hun deugdzaamheid als suiker in een plons water leek op te lossen. Er was slechts één categorie jongens, die door Karel Grommé te vuur en te water werd vervolgd met zijn geestigheid op ongelegen momenten, met varia, in revues,
| |
| |
die hij schreef, dat waren de rein-leven-enthousiasten en de ethische femelaars en dat ging tot in 't ongepaste, zoodat hij zich bij een zekere of officieele gelegenheid een berisping van den Senaat op den hals haalde, die hem niet deerde. Integendeel, hij beweerde dat dit een zeer geslaagde proef was, nu zich in de herrie, die door zijn onhebbelijkheid veroorzaakt was, de meeste Corpsleden mengden, om een grove scheiding te maken tusschen 't kaf en 't koren der studentenmaatschappij.
Han van Ruttenvelde had zich werkelijk buiten alles gehouden.
‘Jou moet ik hebben,’ zei Grommé, ‘jij bent net water, kleur- en smakeloos, dat is tenminste al bijna een qualiteit,’ en hij was bij van Ruttenvelde ingetrokken. Er werd over deze heterogene vriendschap onder de studenten een poosje gesmiespeld, doch de persoon van van Ruttenvelde drukte elke zinspeling den kop in. Dat was natuurlijk wraak van de ethici.
Intusschen ontstond uit deze uit een gril ontstane vriendschap, (de affiniteit van Roquefort en roggebrood door Grommé gedoopt) een werkelijke kameraadschap. Han die nog steeds het verzamelen en catalogiseeren niet kon laten, al was hij de fleschjes water uit de Nederlandsche rivieren ontgroeid, zag zijn curiosa vermeerderen met een gebedsmolen, een crucifix, een schildpadden mandarijnenhoed en een schotschrift uit den tijd van Marie Antoinette. Er verschenen affiches, die Ka- | |
| |
rel ophing in de gang, een ikoon, waarvoor hij eerbied had, een melancholiek aapje, dat stamde van het Carnaval te Nice. Op initiatief van Grommé ontstond er in galoptempo een verzameling vieze eigennamen, Karel had virtuositeit om ze uit telefoon- en adresboeken op te sporen. Eens kwam hij aandragen, voorzichtig in vloei gehuld, met een splinter van de tafel uit het zweetkamertje, een ander maal venereerde hij een gedroogde bloem, afkomstig van het graf van Kees Pot, den harmonica-speler, die in de gevangenis gestorven was, nadat hij uit Nietzscheaansche geestvervoering vier veldwachters had koud gemaakt. Grommé reisde expres naar Leeuwarden om de begrafenis bij te wonen, was de eenige getuige overigens bij de naargeestige plechtigheid en de krans, waarvan hij een gedroogde bloem bewaarde, was ook van hem afkomstig.
Al bekommerde van Ruttenvelde zich in 't minst niet om deze excentriciteiten, Karel was er heel tevreden mee dat een ander niet poogde hem te begrijpen. Han's regelmatig leven, zijn stelselmatig werken, zijn orde kalmeerden hem en dat was hem voldoende. Wat Han bewoog om den grilligen jongen op zijn kamer te dulden was niet zoo makkelijk te zeggen. Temeer omdat hij 't zelf niet begreep en zelfs zorgvuldig vermeed zich rekenschap ervan te eischen. Een feit is 't dat hij het gezellig vond de vuile aschbakjes en hoopjes snippers achter Grommé op te ruimen.
| |
| |
Zaten ze samen te werken, hetgeen bij Karel beteekende fel en koortsig lezen, onderbroken door verkleedpartijen met de theemuts en het haardkleed of balanceerproeven met boeken, glazen en een lineaal, dan hield Han ervan om na voltooiing van een hoofdstuk, vóór hij aan 't volgende begon, zich met bureaustoel en al om te keeren en ‘Scheid nou uit met die flauwe kul’ te grinniken. Het moge voor een drogen, stijven jongen, een naarstig werker als van Ruttenvelde was, ongeloofwaardig schijnen, hij was gecharmeerd, zonder dat hij zich dit bewust was, van de grillige, onbeheerschte fantaisie van Karel. Nog steeds als in zijn gymnasiumtijd studeerde hij, at, dronk, sliep hij op de klok. Hij verwerkte dagelijks het aantal bladzijden, dat hij zich tot taak had gesteld. Hij beheerde zijn toelage met gierige stiptheid, hield boek van elke cigaret, elk trammetje, dat hij zich veroorloofde.
Intusschen hielp de ordentelijke invloed die Grommé van Han had verwacht maar zeer matig. Eigenlijk heelemaal niet.
Hij was hard bezig naar het oordeel zijner clubgenooten naar den bliksem te gaan. Hij verscheen nauwelijks meer op college, hij kwam dagen achtereen niet boven water, Han alleen latend met zijn aapje, zijn ikoon, zijn schelpen, om dan verfomfaaider dan ooit weer op te duiken.
Op een ochtend kwam hij hun kamer binnen, juist op 't moment dat Han klaar stond om naar college te gaan. Hij lalde iets over: ‘Het Penningske der
| |
| |
weduwe’ en Han merkte dat hij ditmaal echt beschonken was. Toen hij om vijf uur thuis kwam had Karel zich weer hersteld. Het ‘Penningske der weduwe’ bleek te zijn een zeer jonge, gescheiden vrouw, die haar kost verdiende als verkoopster bij de firma Verkuijl, een van de grootste autozaken in Den Haag. Zij had naast de showrooms een luxieus privé-kantoor, waar zij haar vrienden ontving. Jonge artisten meest, een beroeps-sprinter, bij wijze van curiosum een reiziger in grammofoons, die van de lucht der gevangenis moest bekomen, waar hij wegens verduistering vertoefd had. Zij voorzag de jongens van cigaretten en drank en trachtte onderwijl in de belendende room ‘proleten’ een auto aan te smeren. Het was in dit kantoor dat Karel Grommé thans zijn dagen doorbracht. Als een klein in elkaar gedoken uiltje zat hij in een diepe clubfauteuil, rookte de zware havannahs, door de directie voor de auto-proleten bestemd, dronk mee, op den duur, van de oude klare, die het ‘Penningske’ kwistig schonk. Hij genoot; hij genoot ontzaggelijk. Hij had de paradoxale sfeer gevonden, waarin zijn ziel zich thuis voelde.
Deze comfortabele kamer met haar heterogeen gezelschap, vanwaar men door een glazen deur de bourgeoisie zag in haar hebzucht en pretentie, heerlijker, waar men meemaakte en mee mocht berekenen, hoe deze zelfde bourgeoisie het vel over de ooren werd gestroopt, deze kamer was een soort
| |
| |
spiegelbeeld van zijn wezen. Natuurlijk raakte hij tot over de ooren verliefd op de vrouw met haar roofdier-gratie, haar raffinement, haar cynischen kijk op 't leven, die aan den zijne verwant was. Voor 't eerst ook had hij de omgeving gevonden, waar zijn wrange geestigheid naar waarde werd geschat, waar de superioriteit van zijn kunnen werd erkend. Negatief was tot dusver zijn leven. Thans verscheen erin een positief element, de liefdedienst voor deze Astarte. Hij putte zijn vindingrijkheid uit om op deze poenige wereld de plekjes op te sporen die een waardige omgeving voor hun weekends zouden zijn of, zooals hij 't uitdrukte, hij zocht de dure superkieteltuinen, genaamd badplaatsen op; hij ging roekelooze leeningen aan om de geschenkjes te bemachtigen, die hij harer waardig keurde. Wie weet schatte hij haar bij dit alles wel wat te hoog. Zeker echter hoorde zij niet tot het slag vrouwen bij wie duur en mooi elkander dekken. Zij, van haar kant, greep in zijn leven in. Hij had eens op haar tafel wat verzen van hem achtergelaten. Van jongsaf had hij gedicht en nooit veel waarde aan zijn producten gehecht. Zij echter vatte onmiddellijk vlam, gaf de verzen ter keuring aan de jonge dichters, die geregeld op haar divan lummelden en na hun gunstig oordeel te hebben ingewonnen, was na één raadselachtige visite bij een zoogenaamde Pientje, die op den duur een van de bekendste uitgevers in den lande bleek te zijn, de uitgave van Grommé's verzen en
| |
| |
tegen schappelijke voorwaarden nog wel, beklonken.
Intusschen bleef de verhouding niet zoo verrukkelijk als zij was geweest. Grommé's geld raakte op. Ze hadden roekeloos geleend uit de kas der firma. Er verscheen zoo nu en dan de meest dandineuse van de directeuren in haar salon, een jonge kerel nog in een leverkleurig sportcostuum, en vaker en vaker werden de vrienden weggestuurd omdat zij in een dure pels gehuld, dineeren moest met den jongsten firmant.
Op hun weekends gebruikten ze brutaalweg en clandestien een van de wagens der firma. Grommé had geen rijbewijs, chauffeerde toch. Het resultaat was een aanrijding met een ellendige nasleep van gerechtelijke gevolgen. Een ongeluk was er niet gebeurd, maar hun wagen had letsel gekregen en opnieuw moest de slungel in 't leverkleurige sportpak geduld worden.
Dikwijls was zij nu gemelijk, verveelden de lanterfanters in haar kamer haar. Haar wrevel richtte zich voornamelijk tegen Grommé. Dan telefoneerde zij, waar hij bij was om Kees den sprinter en stuurde zij Karel de deur uit.
Het was van deze avonturen dat Grommé de sfeer meebracht naar zijn studenten kwartier. Daar vertelde hij, quasi luchthartig, van 't ‘Penningske der weduwe’, van de drankjes, die ze nu weer had gemengd, van de vriendjes, die zij om zich zamelde. Hij wist grappig voor te doen, hoe 't gezel- | |
| |
schap zich goedmoedig ten koste van den reiziger in grammofoons amuseerde. Hij vertelde van de logementen, waar hij had vertoefd, wat dan bleken de duurste hôtels van Noordwijk en Knocke en Oostende te zijn geweest, van de mooie meneeren, die Alice zoo verrukkelijk om den tuin had geleid.
‘Alice? Heet ze Alice!’ vroeg Han en opeens schoot er een schok door hem heen.
‘Ja, heb ik je dat niet verteld? Alice Penning. Ze is nog van goede familie ook. D'r ouwe heer is dood, was zoo'n soort ober bij de belastingen, deurwaarder niet, ontvanger, ja, ontvanger geloof ik. Uit Z. komen ze.’
Alice Penning. Dezelfde Alice Penning dus, wie hij een doos bonbons van zeven gulden had cadeau gegeven. De verhalen over ‘'t Penningske der weduwe’ wilden niet meer waar zijn, nu zijn Alice dit ‘Penningske’ bleek te zijn. Als door een lek stroomden de herinneringen binnen die hij al die jaren zoo veilig had weten weg te sluiten. Tusschen Karel en hem trad een verkoeling in. Een niet begrijpen. Hij zag opeens zijn vriend met den blik, waarmee de andere corpsleden hem zagen, zooals zeker zijn eigen vader hem zou zien: een verloopen type, gedoemd ten onder te gaan. Aan den drank. Aan vrouwen. Irritant zelfs werd Karel in dezen toestand op zijn kamer. Vergeefs verweerde Han zich tegen zijn herinneringen, zij doordrenkten zijn leven, zij overstroomden hem,
| |
| |
ontredderden zijn gewoonten, ontnamen hem zijn rust.
Het was na die bekentenis, dat Karel voor weken aan een stuk verdween. Han zat juist voor zijn laatste examen. Hij had zijn dagtaak verdubbeld. Van 's ochtends tot 's avonds werkte hij aan zijn bureau of bij zijn repetitor. Slechts den verjaardag van zijn stiefmoeder kneep hij uit om dien dag thuis te vieren. Hij zat weer om de eikenhouten te lange tafel met de leeuwenkoppen; de gebruikelijke cadeaux waren geschonken, een flesch eau de Cologne van zijn vader, een doos wit linnen zakdoeken van hem, een bouquet rozen van de meid.
Doch hij voelde zich het huis ontgroeid. Wanneer uit de gesprekken het harde oordeel over menschen bleek, ergerde hij zich dat hij niet meer instemmen kon in dat koor. Hij was schuw voor zijn oude slaapkamertje, dat onveranderd was gebleven. Nog steeds stond het zwart gelakte bed met de koperen knoppen tegen den muur. Waar 't portret van zijn moeder had gehangen was een bleeke ronde plek op 't gebloemde behang. De stoffige, vaste tapijten door 't benedenhuis, de palmen en clivia's in hun geglazuurd aardewerken potten, irriteerden hem, ook het regelmatige tuintje met het geraniumbed in het midden en het plaatsje van geboenden rooden baksteen. Na tafel zat hij alleen met zijn vader in de huiskamer. Zijn moeder was in de belendende eetkamer bezig persoonlijk het tafelzilver af te wasschen in 't koperen teiltje, dat
| |
| |
de meid daartoe binnen had gebracht. De hooge vensters stonden op een kier open en getemperd door de stoffige, mollige lucht van dikke tapijten, pluche van stoelen en gordijnen, woei toch nog binnen de reuk van vochtige aarde om den stam der boomen aan 't singel.
Zijn vader zat aan de tafel met zijn elleboog geleund op 't moquette kleed. Hoe scharminkelig teekende zich zijn been af in de gestreepte zwart en grijze pantalon. Zijn slapen leken holler dan dat Han zich dat herinnerde. Zijn altijd reeds grijze haar verliep in zilverwitte punten, die glad langs het voorhoofd waren gekamd, het verknepen gezicht, dat uitgemergeld was, maar dat niettemin gierig alle energie had bewaard, werd als door het hooge stijve witte boord correct op de schouders gehouden. Zijn zwarte jas zat gegoten om den slanken romp. Een gestalte, waarin elke sprank jeugd was verdroogd, doch die men toch niet oud kon noemen. Iemand die nimmer een grijsaard worden zou, doch die in een leeftijdloos tusschengebied verkeerde, waarvan de eenige karakteristiek was, die afwezigheid van jeugd.
Han zat in den trijpen fauteuil bij het raam, den stoel, waarin het alleen goed mogelijk was lui achterover te leunen met een sigaar. Maar zijn vader rookte niet en uit gewoonte durfde hij niet lui te hangen in de aanwezigheid van zijn vader, die dit ook bij zichzelf nooit getolereerd had.
De twee groene fauteuils voor de vensters stonden
| |
| |
daar trouwens voor de leus; de takken van de palm, die op 't gueridontafeltje tusschen de ramen stond, hinderden iemand ook bij 't zitten in den luien stoel. Dus zat Han wat voorovergebogen met zijn handen tusschen zijn breed uiteengeplante beenen als een koepeltje tegen elkaar. Niemand zei iets. Nog van ouds kende Han dit uur, dat er op de krant werd gewacht, doch voor het eerst in deze stille kamer bespeurde hij een gewaarwording, die hij nooit had gekend. Zoo als zijn vader daar zat, beschenen door het laatste licht van den scheidenden dag, bewegingloos, doch star, nooit ontspannen, krampachtig standhoudend in de rechte houding van onkreukbare correctheid, joeg de gestalte hem vrees aan. Deze houding was niet natuurlijk. Zijn vader was zes-en-zestig. De vermoeidheid van den levensavond mocht zich thans verraden. Buiten druilde het licht. De regen ritselde. De natuur liet zich gaan. Welke angst spande de spieren van zijn vader om zich niet gewonnen te geven? Voor welke verraderlijke machten was hij op zijn hoede? Waarom had hij zich deze vier en twintig jaren opgesloten in dit zelfde huis, met een vrouw, wier hoofddoel het was de voorwerpen om haar heen door hare zorgen ongeschonden, onveranderd te bewaren? Weer schoot het portret van zijn moeder hem in de gedachte en met een grimmigen lach begreep hij eensklaps van welken aard de verhouding van deze verbeten figuur met de frivole, levenswarme vrouw was ge- | |
| |
weest. Zij had voor hem zijn liefde en zijn zonde tegelijk beteekend, waarvoor hij zich vier en twintig jaar lang had getuchtigd.
Zijn vader had dit uur tusschen licht en donker bestemd om met hem over zijn toekomst te spreken. In de komende maand stond zijn doctoraal voor de deur. Had hij al plannen?
Hij, zijn vader, had zijn vrienden eens gepolst en er bestond wel kans dat hij, wanneer zijn vader zich daarvoor eenige démarches getroostte, een positie kon krijgen als waarnemend griffier in U. De rechterlijke macht. Leek hem dat niet iets? De advocatuur scheen hem minder in Han's lijn te liggen, of zou hij liever op organisatorisch gebied iets willen presteeren bij 't een of ander groot lichaam? Lag de omgang met menschen Han echter wel? Hem dacht de rechterlijke macht was geknipt voor een type als Han.
Met een ruk stond de zoon op. De groef boven zijn neuswortel verdiepte zich. Hij wreef met zijn wijsvinger in zijn oogkas, terwijl hij op de tafel toeliep. ‘Ik praat hierover nog liever niet voordat ik goed en wel door mijn examen ben.’
Zijn vader lachte zijn geforceerden vreugdeloozen lach: ‘Ha, ha, daarover hoeven we ons toch zeker niet ongerust te maken!’
Dit was de lach van den man, die bij zijn zoon, het vleesch van zijn vleesch, geen nederlaag verwacht. Doch deze zoon wilde met grooten, stijgenden angst dit pact verbreken.
| |
| |
Zijn vader was op dit moment meer een afschrikwekkende prognose van zichzelf dan iemand, dien hij zich gaarne tot voorbeeld wilde stellen.
‘Ik weet het niet, vader,’ antwoordde hij. ‘Strafrecht is eigenlijk een onderdeel, waartoe ik me zeer weinig aangetrokken voel.’ En hij zocht de deur, hoewel hij er zich zeer wel van bewust was dat zijn vader over dit chapiter verder van gedachte met hem wilde wisselen.
Zijn moeder was met de theelepeltjes, die ze gewreven had in de hand, de tusschendeur binnengekomen.
‘Geloof je ook niet, dat onze Han wat te hard geblokt heeft, dit keer?’ vroeg ze haren man.
‘Dat duurt nog maar zeventien dagen,’ repliceerde haar man.
‘Als hij er komt.’
‘Hij komt er.’
|
|