| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Deze kleine, op zich zelf onbeduidende kalverliefde, die zoo bruusk was begonnen en als een zeepbel in de lucht was weggespat, had niettemin iets in de persoon van Han van Ruttenvelde ondergraven. Hij ontpopte zich niet als de troubadour, die voortaan zijn geliefde najaagt. Hij sloop niet naar haar huis, hij zond haar geen bloemen. Integendeel. Het was alsof hij het heele onbegrijpelijke incident niet goed geloofde.
Het meisje, zijn gevoelens voor het meisje, de doos bonbons werden iets gedroomds, een onvatbaar iets. Hij kon verlangen dat het ooit weer kwam, doch hij kon het met geen brieven, geen bloemen, geen ontmoeting zelfs oproepen. Onwerkelijk en werkelijk te gelijk was die droom, zooals het fantaisieplaatje boven zijn bed dat zijn moeder moest verbeelden, echter en werkelijker zijn moeder dan de ernstige vrouw, die hij heel zijn leven als zoodanig had gekend. En op dezelfde manier vermoedde hij soms dat het oneigenlijke avontuur met Alice waarachtiger was dan zijn dagelijksche leven, waarin hij nog nooit iets zoo kwistigs en wufts gehanteerd had als die groote gouden doos met gepruikte heeren en dames erop en hazewinden en fonteinen, versierd met linten van lila zij. De dagelijksche sleur werd weliswaar hervat maar in de ziel van Han van Ruttenvelde was er iets dat luisterde, wachtte, gespannen lette op een nieuwe logenstraffing van het leven, zooals zijn ambtenaar- | |
| |
lijke vader hem dat had geleerd. Intusschen begon er uit den verborgen hoek van zijn droom iets zijn bestaan in te waaien. Hij had nu wel die zeven gulden met groot gebaar betaald uit de kas van den gymnasiastenbond, maar nog steeds had hij geen middel gevonden om het ontbrekende te restitueeren.
Zijn vader en stiefmoeder de zaak bekennen was ondenkbaar. Hij wist bij voorbaat hoe hard hun afkeuring zou zijn.
Wat erger was, hij zou zijn gedrag in hun tegenwoordigheid eensgezind met hen afkeuren en daarmee zichzelf verraden, want dit vreemde, afkeurenswaardige element was hem heiliger en dierbaarder dan welke deugd ook, die hij als tegenstelling tot de afschuwwekkende zonde had leeren eerbiedigen. Wat altijd gebeurt, gebeurde, zijn zonden sloopen binnen onder de vlag van een soort ‘über-deugd’. Op de een of andere wijze hing deze reeks gebeurtenissen samen met de herinnering aan zijn moeder. Uit verlangen naar, een opwelling van teederheid voor en gehoorzaamheid aan die verre, mooie moeder had hij zijn schuld bedreven. Thans mocht hij deze gevoelens niet afvallen. Geld verdienen kon hij niet. Iets verkoopen durfde hij niet, trouwens wat? Wanneer hij de zeven gulden ineens wegnam, zou direct het huis op stelten staan. Zijn stiefmoeder was in staat de politie in den arm te nemen. Dus schoot er niets anders over dan bij kleine bedragen tegelijk het geld uit
| |
| |
zijn moeders sleutelmand te stelen.
De opzet moest mislukken. Bij een vrouw als mevrouw van Ruttenvelde, die elke cent, die ze uitgaf verantwoordde, bleek onmiddellijk het gemis van twee kwartjes. Het daghitje werd er dan ook van verdacht. Han voelde zich niet schuldig tegenover het kind. De eenige verandering, die hij in zich bespeurde was dat de figuur van dit hitje iets doorgloeids had gekregen, terwijl menschen en dingen, Alice daargelaten, tot dusver alle kleur en verve hadden gederfd. Hij zag haar magere armen met de sproetjes, een moedervlek op haar onderlip, waar wat kwijl langssiepelde als zij iets zwaars tilde, de grijze plekken op haar beige katoenen kousen (beenen, die op die van een dame hadden willen lijken, doch die besmeurd waren door het kruipen langs den vloer). Hij zag dit alles als iets, waarom je huilen kon. Alsof alle andere dingen grijs waren afgebeeld, terwijl enkel dit kind als een tintelend plekje kleur bestond. Hij stal nog eens een gulden en toen een rijksdaalder, een tante gaf hem te rechtertijd drie gulden, dus hij was gered. Het hitje echter werd smadelijk weggestuurd. Het kind ging hem de eerste weken niet uit de gedachten. Hij voelde geen zelfverwijt. Hij had niet het besef dat hij iets aan haar goed te maken had. Enkel maar was er ergens in die muffe wereld van roode letters en keurige etiketten, waarin hij zich ijverig weerde, een plekje doorgesleten, een gat was gevallen in 't geen tot nu toe de bodem gele- | |
| |
ken had van zijn bestaan en door dat gat zag hij het zielige kind met het kwijl langs de onderlip van inspanning en wat het vreemde was, dat kind behoorde tot die onloochenbare wereld, waartoe zijn gestorven moeder behoorde, die indruischte tegen de werkelijkheid en meteen dieper werkelijk was dan zij.
Uiterlijk was er geen merkbare verandering. Vóór het incident was hij een jongen met een correct hoofd, waarin ziellooze grijsgroene oogen stonden, die als de oogen van een reptiel niet reageerden wanneer hem iets werd opgedragen, maar die, juist als men begon te twijfelen of hij verstaan had wat hem was gezegd, als met een mechanisme van hefboomen en zuigers begon af te werken wat van hem was verlangd, feilloos en precies. Na zijn ondervinding bleven nog wel de grijze oogen star, maar er was een rimpeltje boven den neuswortel, dat den oogen iets verwezens en verbijsterds gaf en had hij de tic gekregen zijn lorgnet herhaaldelijk af te zetten en met zijn wijsvinger in zijn oogkas te wrijven.
Dit waren futiele veranderingen, die der buitenwereld ontgingen. Hij bleef de veelweter, de degelijke kenner, de leerling van wie men geen déraillement hoefde te vreezen. De knappe kop. Een gesloten jongen, zonder een zweem van genialiteit, zonder den minsten zin voor humor, maar met een groot plichtsbesef, die als een haai afvloog op elke bete, die zijnen geest werd voorgehouden.
| |
| |
Het incident met Alice en hetgeen er uit was voortgevloeid raakte op den duur bedolven onder de dagelijksche gebeurtenissen van school en huis. Het werk eischte hem op. Voor zijn plezier leerde hij in zijn vrijen tijd Spaansch en Italiaansch, hoewel hij van zijn nieuwe kennis geen gebruik maakte door nu Cervantes en Dante in 't oorspronkelijk te lezen. Nog altijd leerde hij om 't genot van 't leeren zelf.
In zijn zomer-vacantie deed hij mee aan een botanische excursie naar den Eifel. Toen hij terugkwam was hij blij weer te zijn in 't huis aan den singel, met de zware donkere meubelen, het geboende zeil, de koele marmeren gangen.
Het was goed zijn moeder (hij dacht niet meer tweede moeder) breed te zien zitten aan de middentafel met altijd een fantaisieschortje voor en een smetteloos wit kraagje geregen om den hoogen boord van haar donker bruine japon. Ze keek hem met vriendelijke oogen van onder haar gladde voorhoofd aan en zocht zijn reispak af naar vlekken.
Er was iets trouwhartigs in haar ietwat provinciaalsch dialect, toen ze, nadat ze hem een hoogen blauwen kop thee had toegeschoven en een draadje weggeplukt had van zijn mouw, zei: ‘Kijk es aan, dat is toch aardig voor die jongelui van tegenwoordig, zoo'n uitstapje, niet waar Hendrik?’
En zijn vader stond met zijn handen onder de panden van zijn zwarte jas, te wiegen van zijn hakken
| |
| |
naar zijn teenen, terwijl hij welgevallig zijnen zoon aan keek.
Nee, het incident, dat hem de lente van zijn zestiende jaar zoo uit zijn evenwicht had gebracht, was radicaal vergeten. Het plaatje boven zijn bed was weer een willekeurig prentje geworden, waar hij geen acht op sloeg. Het gat, dat er ooit in zijn bestaan gevallen was, en waardoorheen hij zulke hartbrekende tafreelen had gezien, was weer rustig dichtgeslibd. De bodem van zijn leven was weer hecht en dof.De geluiden, die hij ooit gehoord had waren verstomd. Hij herinnerde zich van dat alles ook werkelijk niets meer, zoo min als men zich een droom herinneren kan. Zelfs was geen enkele associatie sterk genoeg om iets van de doorgestane angst en verrukking terug te roepen. Ze waren weg, volkomen weg, bedolven onder den aschregen des dagelijkschen levens.
Onbesmet, zonder verleden, met de toekomst als een blank papier voor zich, stond hij tusschen zijn klasgenooten, nerveuse jongens, snikkende meisjes, om den uitslag van zijn eindexamen te vernemen, die voor hem, den zelfverzekerde, geen verrassing kon behelzen.
|
|