| |
| |
| |
De tweede zolder
Intussen waren we verhuisd naar een grote zolder op Leidsekade 70, die ongeveer op het kruispunt lag met de Marnixstraat. Deze vlak bij de Stadsschouwburg gelegen ruimte, een klein beetje toneeltalent, een serie brutale artikelen, een boeiende jongeman en een volle koffiepot maakten dat het in onze woning wemelde van mensen, die de moeite waard waren om te ontmoeten. Acteurs en actrices van allerlei slag zochten ons tijdens de pauze van hun repetities op. Bij ons kon je ongestoord schelden op de manier, waarop Royaards zijn spelers dwong zich te onderwerpen aan zijn ver doorgevoerde esthetica. De jonge spelers hunkerden ernaar zichzelf te worden. Daarmee bedoelden ze allerminst in de anti-literaire losbandigheid van een Louis Bouwmeester te vervallen, die er op los Laokoonde in een tijd, toen men gevoel begon te krijgen voor meer ingetogen sculpturen. Ik zelf had wel het bijzondere begrepen van Royaards Botticelli-achtige schoonheidsverbeeldingen met hun hypnotizerende klanken. De verdiensten van zijn Shakespeare-opvoeringen, van zijn Strindbergstukken, van opvoeringen als ‘Dantons Dood’ waren niet te miskennen, maar het enthousiasme van Top Naeff kon ik niet op- | |
| |
brengen. Verder dan: ‘gelukkig, dit is wat anders’, kwam ik niet. Toen twee jaar later de uitgeverij Elsevier me vroeg een boekje over Royaards te schrijven heb ik geweigerd. In plaats daarvan aanvaardde Gabrielle van Loenen de opdracht over toneel in algemene zin te schrijven. Toen mijn dochtertje Sanderijn twee dagen oud was ontving ik een telegram, waarin Elsevier me vroeg waar de copy voor ‘De Dramatische Kunst en ons Tooneel’ bleef? Er stond nog geen letter van op papier. Ik herinner me dat ik mijn filosofietje over deze Kunst, dat ik mijn leven lang trouw gebleven ben, geschreven heb terwijl de baby aan mijn borst lag te sabbelen. De opstandigheid van mijn gasten kon ik in 1919 echter heel goed begrijpen. Vooral hun woordvoerder Dallie
(Albert van Dalsum) sprak me aan.
Zijn talent, was notabene, toen hij als amateur bij de Amsterdamse Vondelvereniging Lucifer speelde in 1907, door diezelfde Royaards ontdekt. Deze plukte de jongeman weg van de spoorwegen, waar hij een baantje vervulde en liet hem in zijn eigen gezelschap Rafaëls verzen zeggen. Maar juist hij wist vorm te geven aan de onlustgevoelens tegen het opgedrongen cultuurpatroon.
Het is jammer, dat er geen schriftvorm bestaat om stemmen te noteren. Elke zin begon in een langzaam en gerekt tempo en klom dan in een vraagtoon naar boven als hij ervoor pleitte het begrip schoonheid door waarheid te vervangen. Hij had daarbij een blik in zijn wat puilende ogen, die de indruk wekte, niet de voorwerpen of mensen te zien, die tegenover hem stonden of zaten,
| |
| |
maar er doorheen drongen naar iets immaterieels, dat alleen voor hem bestond. Had hij dan het afsluitende vraagteken bereikt, dan herinnerde hij zich zijn omgeving en trok er een brede grijns over zijn gezicht.
Die blik, die door de dingen heenkeek maar hun contouren nauwelijks zag betekende, zoals ik later zou ervaren, zijn grootheid, zowel als zijn tekort als kunstenaar. Hij was anders dan Verkade, die op meer cerebrale wijze naar geestelijke waarden zocht. Het was bij hem meer een extatisch verlangen naar een nieuwe Idee. Maar hij had ook niets van de artiest, die uit liefdevolle bestudering van het vreemde schepsel mens tot zijn creatie komt via begrip, humor of deernis. Humor was er bij van Dalsum niet bij, deernis ternauwernood. Hij was een kunstenaar, die de comédie humaine zoals ze reilt en zeilt nonchalant oversloeg om te getuigen van de mens in zijn meest grandioze gedaante.
Het is goed, dat hij al vroeg August Defresne op zijn weg zou vinden om hem tegen vervaging te behoeden. Cor Hermus, de zeer begaafde, wat sarcastisch aangelegde vader van Guus, Maurits Parser, Johan Bendien, hoorden tot de dagelijkse bezoekers, ook Marcel van Gestel zagen we vaak.
Van de vrouwen, die onze zolder wisten te vinden herinner ik me de danseres Marion Gray, het aantrekkelijke speelse jonge meisje Lily Bouwmeester en Marie Hamel. De stimulans, die haar naar het toneel gedreven had was de opvoering geweest van Multatuli's ‘Vorstenschool’. Zij hoorde oorspronkelijk eigenlijk thuis in de sfeer van
| |
| |
de poëzie, die door idealistische kunstgevoeligen van de s.d.a.p. werd uitgedragen. Haar spel kenmerkte zich door ernst, die nauwelijks voor de grens van de pathetiek halt hield.
Voor de meesten zal zij vooral blijven de hartelijke Pieternel, die naast Paul Huf als Thomasvaer, later de heilwens met Nieuwjaar telkens weer met entrain wist uit te spreken.
Veel stof tot gesprek leverde de theatertentoonstelling in het Stedelijk Museum met maquettes van decor-ontwerpen van Gordon Craig, van Appia en van Strnad.
Als een revelatie werkte het de architecturale kunstwerken te zien, die ons verlost hebben van het ouderwetse burgerlijke realisme.
Ook niet-acteurs wisten onze zolder te vinden. Er had in die dagen een merkwaardige demonstratie plaats, waaruit meer dan duidelijk bleek, hoe de cultuur in Amsterdam in een gistingsproces verkeerde.
Ik doel op een bijeenkomst, georganiseerd door de Revue de Feu, het orgaan van de universalistische beweging. Dat de aanhangers hiervan precies wisten, waarvoor zij ijverden, is te veel gezegd maar ze wisten wel wat ze afwezen: de algehele vervlakking en lauwheid, welke volgens hen gedurende de oorlog had geheerst. De jeugdige excentrieken, die zich hadden geschaard om hun leider de Italiaan Arthuro Petronio, reageerden op de middelmatigheid en wilden een soort wereldbeweging ontketenen. Tot de aanhangers behoorden Erich Wich- | |
| |
mann, de Franse cubist Le Fauconnier, de componist Daniël Ruineman, de musicus Arnold Prager, de danseres Florrie Rodrigo, de dichter De Dood, de acteur Louis Saalborn.
In het gebied van de schilderkunst richtte het blad van de beweging zich tegen de zinloosheid van het futurisme, want al dateert het futuristisch manifest van Marinetti van 1905, in Nederland gold deze kunstrichting nog altijd als modern. Men wilde nu ijveren voor surrealisme en expressionisme.
De in Americain belegde avond trok al wat in kunstzaken iets in de melk te brokken had. Men luisterde met door ironie getemperde belangstelling. De bijeenkomst werd geopend met een inleidend woord van Petronio, zo zacht uitgesproken, dat niemand iets kon verstaan, hetgeen niet zeer bevorderlijk was voor goed begrip van de toch al zo vage doelstellingen. De kranten wisten alleen te vermelden hoeveel trams gedurende zijn speech door de Marnixstraat gereden hadden. Daarna droeg De Dood enige eigen gedichten voor, voorafgegaan door een rede onder het motto: ‘Qu'importe le flacon, pourvu qu'on ait l'ivresse’. Van dit laatste artikel schuimde er genoeg in de jonge geesten. Louis Saalborn droeg Anna Blume voor van de expressionist Kurt Schwitters. Florrie Rodrigo danste, Ruineman introduceerde een van zijn composities. Tenslotte kwam Arnold Prager met pianospel. Voorzichtig sloeg hij met één vinger enige noten aan, een reactie tegen een fysiek onbehagen, dat deze zeer muzikale kunstenaar ondervond, wanneer hij meemaakte
| |
| |
hoe in het concertgebouw de ware muziek onder virtuositeit bedolven raakte. Toen een der aanwezigen het uitproestte ontstond er een tumult, waarna niemand minder dan Henry Wiessing in het gangetje tussen de stoelen op de grond lag te rollen om de onverlaat, die bewezen had de hoge ernst van deze demonstratie te miskennen, tot de orde te roepen. Het was na deze onvolprezen avond, dat ik kennis maakte met A. Roland Holst, aan wie ik door Nijhoff werd voorgesteld. Ik weet nog de verschillende soorten ironie, welke de beide dichters tegenover de Universalistische Beweging opbrachten. Nijhoff met wijd open mond lachend, hoogst geamuseerd en tegelijk jongensachtig enthousiast. Hij vond het leuk om studentikoos te reageren, er was dan iets in zijn wezen, dat beter dan met een Hollands woord door het Engelsche ‘bright’ is weer te geven. Wat hij werkelijk van de kern van de zaak dacht, waarbij hij als kunstenaar was betrokken, zou men nooit te weten komen. Roland Holst hield een glimlachende distantie. Of er een van zijn moordende aforismen over zijn lippen is gekomen, die meestal van dien aard zijn, dat een mens of een verschijnsel voorgoed wordt vastgenageld op de plaats waar hij of het thuis hoort, kan ik mij niet meer herinneren. De kennismaking met ‘Jany’ leidde tot een vriendschap, die tot zijn dood geduurd heeft. Naast deze Universalisten werden we geïntrigeerd door de Dadaïsten. Het was een succesnummer van Nijhoff om verzen van Hulsenbeck op te zeggen:
Indigo indigo
| |
| |
Trambahn Schlafsack
Wanz und Floh
Indigo indogai
umbaliska
Bumm Da Dai
en:
Gröszer als das Beafsteak ist der Tod.
Soweit ist es nun tatsächlich mit dieser Welt gekommen Auf den Telegraphenstangen sitzen die Kühe und spielen Schach.
So melancholisch singt der Kakadu unter den Röcken der spanischen Tänzerin wie ein Stabstrompeter und die Kanonen jammern den ganzen Tag.
Sommige tiraden werden bij ons thuis in koor gedeclameerd.
De zonderlinge figuur van Rensburg zwerft door de tijd, taalgeleerde en astroloog, die Dan te mooi schijnt vertaald te hebben, maar die scheen te bestaan om in onze behoefte aan spot te voorzien. Hij is in het concentratiekamp gestorven. Zijn vijftigste verjaardag werd in 1920 hartelijk gevierd met Jany Roland Holst als Dante, Coen Hissink als Vergilius en Ansje van Kekem als Beatrice.
We beleefden nog een zeer moeilijk intermezzo. Bernard kreeg n.l. diphteritis en moest naar het ziekenhuis worden vervoerd. De gemeentelijke gezondheidsdienst kwam alles wat met textiel te maken had, weghalen. Wat overbleef was een volstrekt kale ruimte, zelfs zonder
| |
| |
matras om op te slapen. Ik mocht een paar dagen bij de van Dalsums logeren. Als curiosum herinner ik mij, dat zijn vrouw van toen, Bob, die een stuk ouder was dan hij, hem beval 's ochtends, als er geen repetitie was, te werken, wat dan bestond uit plaatjes bekijken uit geïllustreerde tijdschriften. Was hij een zoete jongen geweest, dan kreeg hij van haar een dubbeltje voor een sigaar.
's Avonds trok deze vrouw er met een schaar op uit om waar mogelijk van affiches de naam door te krassen van een actrice op wie ze zich verbeeldde jaloers te moeten zijn.
Bernards ziekte had gelukkig geen ernstige gevolgen.
De tijd op de Leidsekade 70 doorgebracht is misschien een van de vruchtbaarste geweest van mijn leven. Door de omgang met veel verschillend geaarde, in het algemeen begaafde mensen, was de illusie van een soort onverwoordbaar, een bovenmenselijk geluk gedoofd. Dat, wat men meent te herkennen als men een baby ziet lachen in de wieg, had ik opgegeven. Geluk kon niet meer bestaan enkel uit gezoem van bijtjes en geur van bloemen, zoals ik dat in Heeze had ervaren, al werd ik gedurende momenten van innigheid, van bewondering voor de natuur, wolkenstapelingen, de zee, nog wel aan die vroege levensillusie herinnerd. Godsdienstige beloftes strandden op het besef van het geloof in de onpeilbaarheid van het heelal en de beperktheid van de mens. Er was een soort waakzaamheid geboren, een achterdocht tegen alles, wat zich soms even als geluk aandiende.
| |
| |
Gewoon gezegd: ik was de egocentriciteit van de bij mij te lang gerekte kindertijd met zijn illusies kwijt, omdat ik eindelijk de gecompliceerdheid van de door het menselijk verstand gezeefde wensen had leren kennen. De gesprekken, bij ons gevoerd, leerden iets vermoeden van het labyrinth van hoge hekken en muren, afbakeningen, waarop elk stukje goede wil en elk moedig probeersel stuitte. Opbouw zonder vernieling door opbouw leek onmogelijk.
Niet dat deze landkaart van het leven, die zich begon af te tekenen ook maar bij benadering leek op wat we door middel van de tweede wereldoorlog zouden ontdekken, welke les, door de later uitgevonden communicatiemiddelen na 1945, tot ons a.b.c. werd gemaakt.
Van die hel der verschrikkingen had niet alleen ik geen notie maar niemand had er een vermoeden van.
De manier van leren bestond in de jaren 1917-1918 bij de meesten uit het zich storten in avonturen; ondervinding was het lesmateriaal. Ik zelf trachtte al mijmerend en kijkend wijzer te worden.
|
|