cent. Daarom klopte ik bij hem aan. Hij haalde een grote portemonnaie uit zijn zak en kocht de postzegels van me. Meer dan dat, hij nodigde mij uit bij hem binnen te komen, wat niet zo eenvoudig was, want het kamertje bleek volgebouwd met kisten. Om te leven had hij niet anders over dan een bed, een daar tegenaan geschoven tafeltje met erop een lampetkan en -kom en een petroleumstel. Hij kreeg nooit visite en nu hij mij bij zich nodigde zat er niets anders op dan naast hem op het bed te gaan zitten. Hij deed een greep in één van zijn kisten, die foto's bevatte. ‘Je houdt zeker niet zo veel van stadsgezichten?’ vroeg hij. ‘Niet zo veel’, antwoordde ik beleefd. ‘Dan zal ik je wat anders laten zien. Jij vindt mevrouw D. (de hospita) toch zeker ook naar?’
Die hospita was een Drentse boerin, die haar boerendracht getrouw gebleven was. Ze troonde in de keuken in het midden van het huis.
‘Ik vind het een vies mens’, zei ik en ik vertelde, hoe ze me gisteren expres in haar keuken gehaald had en me meegenomen naar de kamer van een kort geleden gearriveerd Indisch echtpaar, die het tweepersoonsbed sardientjesgewijs hadden opgemaakt, de kussens diagonaal tegenover elkaar.
‘Wat zeg je van zo iets?’ had ze gevraagd en ik voelde, dat het een examen was, dat ze me afnam. Ze wist niet wat ze aan me had en ik voelde ook, dat ik voor dat examen gezakt was.
Mijnheer Mulder klakte een paar maal met zijn tong en begon koortsachtig te zoeken in de kist. Toen haalde hij