| |
| |
| |
Terug naar Amsterdam 1918
Bernards eerste ontmoeting met de wereld van het theater vond plaats in een uiterst tumultueuse tijd. Niet alleen dat de ruzies en troebelen in volle gang waren, die twee jaar later tot de toneelstaking op 4 januari 1920 zouden leiden, waar ik nog zelf als sympathisante meegelopen heb in de optocht. Het was de N.T.K.V. (Nederlands Toneelkunstenaarsverbond) niet gelukt de regering een sociale regeling af te persen. Zonder steun was het niet mogelijk artistieke idealen uit te dragen en was men gedwongen telkens weer toe te geven aan de botte smaak van het publiek, wilde men het ertoe bewegen geld voor een entree-biljet aan de kassa te deponeren.
Maar ook de twee grote kunstenaars, die iets anders wilden dan lol trappen of voer voor schandaaltjes aandragen, dan wel de sentimentaliteit strelen, Willem Royaards en Eduard Verkade, lagen met elkaar overhoop. De cultuur van het woord, dat dank zij De Nieuwe Gids nog wel door de intellectuelen (of quasi intellectuelen) werd gesteund, bezat zijn grote verdediger in Royaards. Zoals professor Hunningher het zo voortreffelijk heeft uitgedrukt: ‘Hij is zijn hele leven de Tachtiger van het Toneel gebleven’.
| |
| |
‘Het hoogste schoon is voor mij het woordschoon. Ik verlang niet uitsluitend verzen als kleed ener schoone gedachte, maar een proza, waarin alle rhytmische schoonheid vergeefs gezocht blijft, is een bedelaarskleed voor het dramatisch schoon gedachte’, schreef hij in die jaren.
De ouden van dagen zullen zich nog herinneren wat hen te wachten stond als het doek opging in de zaal van het oude Paleis van Volksvlijt, de zangerige, trillerige woordmuziek, die ons door Royaards werd opgedrongen.
Zijn tegenfiguur was Eduard Verkade, een man, die als acteur niet bijzonder begaafd was; noch in stem, noch in gebaar leek hij voorbestemd om de kunst uit het slop te halen. Niettemin was hij een belangrijk kunstenaar, wiens inspiratie geput werd uit gebieden, die gewoonlijk voor schrijvers schijnen voorbestemd. Wat hij nastreefde was een soort vergeestelijking van het toneel. Voor hem versluierde de alledaagse werkelijkheid meer het wezen der dingen, dan dat ze het prijs gaf en het was dit geloof, deze niet naar godsdienst refererende natuurlijke vroomheid, die hij trachtte in de realiteit versmadende beelden uit te drukken. Daarbij moest dan het spel worden aangepast. Geweldig veel heeft hij in deze richting geleerd van de geniale regie-vernieuwer Gordon Craig. Toen ik in 1964 deze in 1872 geboren kleinzoon van de wereldberoemde actrice Ellen Terry, in het Zuidfranse St. Paul bezocht, mopperde de grijsaard zelfs, dat de Nederlandse toneelvernieuwer, naar zijn zin al te veel van hem had overgenomen. Hij stootte beroemde na- | |
| |
men, ook van buitenlanders uit en riep: ‘Rascalls, thieves, ze hebben mijn ideeën gegapt en voor de eigen uitgegeven. Niemand vraagt me om advies, niemand’.
Rancunes van een versleten man; wij in Nederland mogen enkel dankbaar zijn voor het feit, dat Verkade de tolk is geweest van voor ons volk nieuwe waarden.
Deze dichterlijke figuur had, toen wij in Amsterdam kwamen, net als gedelegeerd lid van de raad van beheer, de gehele leiding van het Nederlands Toneel in handen en natuurlijk kwam hij onmiddellijk in conflict met het acteurschap. Er was gedrang en gesolliciteer gaande om weg te komen en elders een engagement te krijgen. Royaards had direct al geweigerd een fusie te vormen. Na de staking in 1920 trok Verkade zelf zich terug uit de woedende strijd om de Stadsschouwburg. Niet dat zijn bedoelingen geen weerklank hadden gevonden. Albert van Dalsum, een nog jong acteur (hij was in de tijd, waarover ik nu spreek nog geen dertig jaar) had in het orgaan van de toneelkunstenaarsvereniging: ‘Tooneelleven’ reeds geschreven:
‘Kunst is levensbesef, tot schoonheid verwerkt! Kunst is het besef van ons bestaan als deel van het Heelal-leven. Zij zal dus altijd een element van het eeuwige in zich dragen’.
Hij is het, die later het verband zou zoeken tussen kunst en maatschappij.
Voorlopig was, bij de algemene roerigheid, die er in de artiestenwereld heerste, hij het, die met Coen Hissink en de jong gestorven Eugène (Deun) Gilhuys het ‘Groot Toneel’ stichtte, dat zich in de Plantage-schouwburg
| |
| |
(waar later Bouber zou optreden) vestigde. Dit was het gezelschap waar Bernard in een klein rolletje debuteerde. Het seizoen opende met Shakespeare's Othello. Bij deze verdienstelijke voorstelling speelde van Dalsum zelf Othello, Coen Hissink was Jago en Desdemona werd om en om door Marie Gilhuys-Sasbach en Sarah Heyblom vertolkt.
Men kon zeven weken doorspelen, daarna begon het zieltogen. Er was geen geld en ook, vrees ik, dat de leiders de qualiteiten misten om een gezelschap te coachen. Behalve Bernard waren er nog diverse andere spelers, die tevoren nog nooit op de beroepsplanken hadden gestaan, o.a. Erné Vrijberghe de Coningh, die onder de naam Cruys Voorbergh het tot zijn dood in 1963 heeft volgehouden om zijn zeer gevarieerde artistieke qualiteiten ter beschikking te stellen van een publiek. De toekomstige directeur van de Amsterdamse Stadsschouwburg, Johan Bendien, hoorde tot de debutanten en nog anderen, die nadien andere werkkringen hebben gezocht.
Men moet, ondanks Othello het ‘Groot Toneel’ wel als een flop beschouwen. Een anekdote is me bijgebleven waaruit wel blijkt, dat in vakkringen de onderneming niet au sérieux werd genomen. Toen ‘Het vuur, dat loutert'’ van August Monet op het programma stond, een stuk, dat in nette kringen van de eigen tijd speelde, heeft men het geintje uitgehaald de diverse mannen, die in het stuk moesten optreden, dezelfde pruik, dezelfde snor, dezelfde grime te verlenen. Ze leken bij gevolg zo sprekend op elkaar, dat je ze niet meer wist te onder- | |
| |
scheiden. Als de één was afgegaan door de ene deur, kwam hij door de andere naar het leek, alweer te voorschijn, of hij speelde met zichzelf. Ik herinner me, dat ik in de zaal zat met Kees Kelk, de latere schrijver en criticus, die toen een jongen was van zestien jaar en hoe we samen geschaterd hebben van het lachen.
Nadat het Groot Tooneel ter ziele was heeft Herman Heyermans het ingelijfd bij zijn financieel ook wankele Nederlandsche Tooneelvereniging. Maar de duivel zelf had de pik op het gezelschap. Dat bleek bij de opvoering van Wilde's Salomé in het Rembrandttheater. Nu was het al een waagstuk om daar een stuk te spelen in kip-op-hoge-poten-stijl, waarvan de eerste regel luidde: ‘Hoe zeer schoon schijnt de maan hedenavond!’. Van Dalsum was een indrukwekkende Herodes. Hissink was Jochanaan, terwijl Marie Gilhuys-Sasbach als een engel danste om het hoofd van de profeet. Ja, als een engel, een engel, die niet goed overweg kon met de sluiers van haar kleed, waarin de hak van haar ene schoen zich verwarde, terwijl ze hulpeloos was, want het blad met het afgehouwen hoofd van Jochanaän droeg ze in haar handen voor zich uit en toen gebeurde het, dat de bebloede kop, met luidruchtige houten bonzen in de open concertbak rolde, waarmee de voorstelling een voortijdig en heel plezant einde vond.
Na deze ervaringen als insider te hebben meegemaakt heeft Bernard zich nog het kostelijke souvenir verschaft van in de Koopman van Venetië, met Louis Bouwmeester voor de ontelbaarste maal als Shylock het land af te stropen.
| |
| |
In de tussentijd was mij iets zonderlings overkomen. Henry Wiessing, hoofdredacteur van het opinie-weekblad De Mosgroene (de krant, die tegenwoordig gewoon ‘De Groene Amsterdammer’ heet) ontbood mij op zijn kantoor. Top Naeff had haar functie als toneelcritica beëindigd. Een korte tijd was Wiessing zelf onder het pseudoniem Honoré de la Baignoire voor haar ingevallen. Nu bood hij mij deze werkkring aan omdat hij een artikel van mij goed vond over van Oudshoorn, pseudo van J.K. Feylbrief. Ik, in mijn bezetenheid voor Victor van Vriesland had vermoed dat deze de schrijver was van ‘Willem Mertens' Levensspiegel’ etc. Een mooi voorbeeld om de scharnieren aan te tonen, waarmee het noodlot iemands bestemming laat kantelen. Ik was nogal verbijsterd, want mijn ervaring was nihil, maar de 15 gulden per artikel, die men mij bood was in onze financieel nogal benarde omstandigheden niet te versmaden, vooral omdat ik in een tijd, dat critici geen vrijkaarten kregen, het geld, dat ik voor een stalles-plaats ontving voor een plaats op het schellinkje gebruikte. Niemand wist wie de stukken schreef, die in 1919 in de De Mosgroene verschenen onder het pseudoniem Gabrielle van Loenen! Men betichtte er Anne-Len van, twee dames, die samen een vrouwenrubriek onder deze schuilnaam in een van onze dagbladen verzorgden. In die tijd heeft Herman Heyermans nog eens de moeite genomen een feuilleton-lang stuk tegen me te schrijven in een bekende krant onder het opschrift: ‘Gabrielle van Loenen en haar lolly’. Terecht vermoed ik.
| |
| |
Ik hield niet en ik houd nog niet van zowat de enige representatieve toneelschrijver, die we bezaten.
Nu ik na 58 jaar deze herinneringen zit neer te schrijven vrees ik, dat in deze mijn oordeel niet zuiver was. Tot mijn schande ben ik bang, dat het beïnvloed werd door niet ter zake doende motivering. De jongere broer van mijn moeder, oom Bernard Canter had n.l. nogal indringend met Heyermans te maken gehad. Hoewel ik hem, na mijn vijftiende jaar nooit meer in levende lijve gezien heb, werd hij door mij als een godheid vereerd. Hij is het toonbeeld geweest van een origineel, maar miskend man. Het begon al op school. Daar leverde hij eens een opstel in, waarvan de onderwijzer niet wou geloven, dat het van zijn hand was. Men heeft hem willen dwingen zijn oneerlijkheid te bekennen en toen hij weigerde, van school gestuurd. Later, nadat zijn naam gevestigd was, heeft de man zijn excuses aangeboden. Canter was zo jong, toen hij in ‘De oprechte Haarlemmer’ zijn kritieken publiceerde, dat het zorgvuldig geheim gehouden werd, dat deze zestienjarige deze functie bekleedde. Spoedig daarop trad hij toe tot de redactie van de Telegraaf, waar hij werkte als redacteur Kunst, toneelrecensent, redacteur buitenland, correspondent in Berlijn en Parijs en later als feuilleton-schrijver. In zijn Berlijnse tijd woonde hij samen met Herman Heyermans. Het verhaaltje ging zowel bij ons als bij de kinderen Heyermans, dat de vrienden zo arm waren, dat ze samen één goeie broek bezaten, zodat als de één uit moest, de ander huisarrest had. In de Falcklandjes van
| |
| |
Heyermans duikt de gestalte van mijn oom zo nu en dan op. Ergens wordt beschreven hoe een artiestenpaar, ten einde raad door geldzorgen, besluit er een einde aan te maken. Op het nippertje verschijnt een vriend, die ergens aan geld heeft weten te komen, waardoor de suïcide-stemming omslaat in feest. Dit verhaal schijnt op een reële ervaring te hebben berust, de reddende engel was oom Bernard.
De vriendschap tussen hem en Heyermans werd acuut beëindigd. Men heeft mij verteld, dat Canter de eerste journalist is geweest, die zich aan de reportage in grote stijl wijdde. Zo voer hij eens mee uit op een haringlogger om het leven aan boord te verslaan. Het boek heet: ‘Een dromer ter haringvangst.’ Hij beschrijft daarin een incident, waarvan hij ooggetuige is geweest: een jongmaatje, dat huilend en van zich aftrappend aan boord werd gesleept. Dit gegeven heeft Heyermans verwerkt in zijn toneelstuk: ‘Op hoop van zegen’. Canter beschouwde dit als plagiaat en verbrak dientengevolge de vriendschap.
Ik geloof niet, dat zijn standpunt te verdedigen is. Moge hij dan al de verdienste hebben gehad dit menselijk gebeuren op te sporen en er de story in te ontdekken, een toneelschrijver is m.i. vrij dit motief zelfstandig te verwerken.
Een andere reportage van Bernard Canter was ‘Twee weken bedelaar’. Als bedelaar vermomd, met stoppelbaard en met drop zwartgemaakte tanden, gebroken Duits sprekend om zich niet door zijn beschaafde Nederlands te verraden, leefde hij een poos het bestaan van landlo- | |
| |
pers mee en overnachtte in hun logementen. Door deze journalistieke stunt vond hij zich tegenover een moreel probleem gesteld. Hij hoorde in het nachtlogies een inbraak beramen, die de volgende dag plaats zou hebben. Moest hij de misdaad voorkomen door zijn vriendschap met deze zware jongens te verraden of niet?
Omdat oom Bernard tijdens mijn vroege jeugd meestal in het buitenland vertoefde heb ik hem weinig meegemaakt. Toen ik veertien was kwam zijn vrouw uit Berlijn over om over opvoering van zijn werk te onderhandelen. Zij, Ina Kaminska, was actrice geweest bij Reinhardt en had een wereldse sfeer om zich heen, waarvan ik genoot en die ik beschouwde als een emanatie van oom Bernard zelf. Zo nu en dan kreeg zij de beschikking over onze ontvangkamer, dan ontving ze dramaturgen en toneelmensen, er werden dranken geschonken en versnaperingen aangeboden in een stijl anders dan ik kende, wat mij imponeerde. Ik vond het heel interessant mensen van het toneel te ontmoeten.
Tante Ina bereikte overigens niets en de rekeningen werden later bij mijn moeder aangeboden. Zij verpersoonlijkte echter voor mij de oom, die ik door dik en dun adoreerde.
Na de ruzie over de onbetaalde rekeningen, ben ik hem eens stiekum, achter de rug van mijn moeder om, gaan opzoeken in het Haagse kamertje, waar hij een klein poosje heeft gewoond. Bij die gelegenheid knielde hij op een gegeven moment voor me neer, een pathetisch gebaar, dat 65 jaar geleden in het gewone bewegingspa- | |
| |
troon was opgenomen en zei: ‘Jeantje, aan jou zal ik de fakkel overdragen!’ Mijn ijdelheid werd hierdoor niet zuinig gestreeld. Door dik en dun stond ik in mijn bakvis-tijden daarna aan zijn zijde. Wat de twist met Heyermans betreft tien jaar later, geheel ten onrechte!
Toch heb ik ook wel aardige herinneringen aan Heyermans. Het geviel, dat er een feestvoorstelling door de gemeente werd aangeboden aan de leden van het philologisch congres. De opdracht werd gegeven aan de Nederlandsche Tooneelvereeniging bij die gelegenheid ‘De Vogels’ van Aristophanes op te voeren. Men moet aannemen, dat de autoriteit, die de zaak gearrangeerd had, het gezicht van onze toneelgezelschappen bijster slecht kende. De opzet was kennelijk iets groots; Diepenbrock had opdracht om muziek bij het stuk te componeren. Mij is verteld, dat hij bij de repetities handschoenen droeg, waarvan de vingertoppen waren afgeknipt. Bij het spelen stroopte hij dan de vingers op en zat als verdroomde kobold aan de vleugel. De gebeurtenis voltrok zich niet in de Stadsschouwburg of in het Paleis van Volksvlijt, maar in het Centraal Theater in de Amstelstraat, dat nooit de sfeer van een lekker avondje heeft weten uit te bannen. Als figuranten waren half-was kinderen uit de Jodenbreestraat opgetrommeld, die van hun gezond niet wisten. Ik was aanwezig bij de repetitie en zat in de zaal vlak bij Heyermans, die bijzonder goed begreep, dat de hele onderneming bij hem in verkeerde handen rustte, een feit dat bij hem een geweldige binnenpret opwekte. Ik geloof, dat hij het niet zo had op de
| |
| |
geleerde heren. De tijd, dat Aristophanes door handige ver taal trucs toepasselijk werd op moderne toestanden was nog lang niet aangebroken.
Uit mijn eigen kritiek van 3 mei 1919 in ‘De Mosgroene’ haal ik aan: ‘Zou, indien Goethe er niet geweest was een aanmerkelijk procent dezer gebrilde heeren wel geweten hebben, dat 't leven groen of rijk of vol was, of zoo maar bloot zonder epitheton bestond? (...) Waarom inbreuk maken op de algemene stilzwijgend aanvaarde tact en hardop zeggen, dat van den Griekschen geest en van 't Attisch zout niets, maar dan ook niets, voor ons bewaard gebleven is?
Laat ik liever vertellen hoe amusant het was te constateren hoe authentieke Heyermansche geintjes onder den classieken titel 'n hooggeleerd publiek werden aangeboden en dat maar ieder deed, alsof hij niets merkte, zelfs Diepenbrock niet en Lily Green, die als ware er geen windje aan de lucht, tusschen foeileelijke vogelpakjes haar frèle dansen ten beste gaf!’
Ik zie bij die repetitie Heyermans nóg zitten op de vierde rij met de brede lippen krampachtig samengeperst om een bulderende lach binnen te houden. Hij amuseerde zich, hij amuseerde zich kostelijk met een element van verachting voor de keurige proffen, die immers het verband met de noden van het eigen volk waren kwijt geraakt. Plotseling klonk luid zijn verknepen stem: ‘Uiltje, je wordt gedekt door het winterkoninkje!’ Waarop het schrale volkskind, onbekend met de toneelterm ‘dekken’, die betekent, dat iemand het uitzicht op je
| |
| |
beneemt, ontsteld antwoordde: ‘Heus niet meneer!’ waarop de moeizaam bedwongen lach van onze virtuoze schrijver zich niet meer intomen liet.
|
|