| |
| |
| |
Ommekeer
Toen ik op een ochtend bij hem binnenkwam ontving Bernard me met een strakker gezicht dan gewoonlijk. ‘Ik moet je spreken’, begon hij. ‘Ik kon vannacht niet slapen. Ik heb liggen denken... over alles...’
Ik voelde, dat er iets ernstigs aan de hand was.
‘Over alles, ja’, zei hij nog eens nadrukkelijk en toen was het alsof een klein lampje aangloeide dat, nog net wel wat vaag het landschap verlichtte van mijn leven en de rol, die Alwyn daarin speelde. Niet dat ik al inzicht kreeg in dat, wat ik nu als een in exaltatiën verhulde intrige ben gaan zien. Ik ontdekte enkel, dat deze tot echtgenoot getransmuteerde monnik helemaal niets voor me betekende.
In de tussentijd had ik wel het boek, dat Vic van Vriesland me gegeven had, gelezen. Wat het ‘Von Dir’ betekende wist ik nu wel. Maar afgeleid door de toneelgrappenmakerij had ik me nog niet in het aanbod verdiept. Misschien had angst me weerhouden. Mogelijk lag het ‘Von Dir’ verstopt in een mijnschacht, waarboven zich de heuvels der kunst welfden. Geboeid door dit verrukkelijk landschap was ik er nog niet toe gekomen naar het
| |
| |
verborgen onderaardse af te dalen. Nu echter stokte mijn adem...
‘Ik heb liggen denken’, zei Bernard nog eens. ‘Weet je, ik voel, dat ik bezig ben verliefd op je te worden en dat vind ik in de gegeven omstandigheden niet netjes. Daarom ga ik weg. Ja, ik moet weg!’
Ik zweeg. Wat ik voor Bernard voelde was vriendschap met oneindig veel uitbundige kansen. Aan liefde had ik voorlopig niet gedacht. Iemand, die bij een vuilnisstortplaats woont droomt niet over tuinen met bloeiende seringen. Bernard wou onmiddellijk het huis verlaten omdat hij zich tegenover ons niets wilde te verwijten hebben. De situatie was heel vreemd. Ik had hem wel verteld van de wordingsgeschiedenis van mijn huwelijk, maar niet geklaagd, ik had te weinig inzicht om te klagen. Bij de wandeling van onze vriendschap, die rijk was geweest aan prachtige vergezichten waren we plotseling voor een afgrond beland. Ik was ontdaan, nu ik me realiseerde, dat ik weldra weer alleen met Alwyn zou zijn, die me in geen enkel opzicht tot iets inspireerde, maar ik vond het bijzonder nobel van Bernard, dat hij, zijn eigen natuur kennende, niet de kans wilde lopen, dat de verleiding hem te machtig worden zou. Ik waardeerde het ook van hem, dat hij open kaart wou spelen tegenover Alwyn. Alleen smeekte ik hem, zijn geldelijke positie en zijn destijdse verhouding tot zijn familie kennende, te blijven, tot hij in de Marnixstraat terecht kon. Waarom zou hij zijn weinige geld in pensions verdoen?
Na wat tegenstribbelen stemde hij toe. Alwyn, na het
| |
| |
relaas te hebben aangehoord, zei dat hij toevallig net twee dagen weg moest.
Die tijd hebben wij ons onberispelijk gedragen. Er werden gordijntjes van rood geruit boerenbont katoen gestikt, die hij voor het zolderkamertje nodig had. We onthielden ons welbewust van elk gesprek, dat op de situatie betrekking had. We bleven strikt neutraal. Toen kwam Alwyn na twee dagen weggeweest te zijn, van zijn uitstapje terug en het eerste wat hij zei was: ‘Ik weet wat er vannacht tussen jullie gebeurd is’. Dat was het moment, dat niet alleen een klein lampje was aangegloeid maar er ging een sterke lichtkroon branden. Nu werd me pas ten volle duidelijk op welk niveau de intriges, waarvan ik het slachtoffer was geworden, zich hadden afgespeeld. Een wilde verachting voor hem ontstond en groeide tot een onnoemelijke aversie. Ik was door de spontane omgang met Bernard niet meer het onnozele wicht, dat ik geweest was. Bij hem was het ook, dat ik in mijn wanhoop hulp zocht. Eindelijk praatten wij samen over de situatie, waarin ik mij bevond. ‘Nu is het uit’, wist ik zeker.
Ik pakte mijn koffers en Bernard bracht me, geheel meevoelend met mijn razernij naar de trein en zette me ver boven onze financiële staat in een eerste klas coupé naar Rotterdam. Hijzelf zou proberen, of hij al in de Marnixstraat terecht kon.
Dit was de grote dag van mijn leven, dat ik Victor mijn ja-woord kwam brengen op zijn vraag.
| |
| |
Vic was thuis. Ik werd, zoals dat bij hem gewoonte was, met charme en vriendelijkheid ontvangen. Maar het was al een week of zes geleden dat hij mij het boek met opdracht cadeau gegeven had. De, gedurende de nachtwandeling tot ontwikkeling gekomen emotie was af, alsof het een voltooid schilderij betrof, ingelijst. Toen ik eindelijk zover gekomen was, dat ik hem het doel van mijn bezoek kon onthullen keek hij mij even vriendelijk en meelevend aan. ‘Ach nee, kindje, ach nee kindje, dat moet je zo niet opvatten’, zei hij. Zijn hoofd, dat veel had van de kop van een schildpad, neeg toen naar mij over met een uitdrukking als van iemand, die bezig is problemen op te lossen, waarbij het gaat om miljoenen en die nu om een tientje wordt lastig gevallen.
Niettemin, zijn autoriteit was zo groot, dat het niet in me opkwam zijn gedrag als laakbaar te beschouwen. Daardoor kwam het, dat ik me niet waardig, zoals het een vrouw in mijn omstandigheden had betaamd gedroeg. Ik ben immers een pedant mens met een tekort aan trots. Misschien wel het gevolg van het feit, dat ik, niet aan de cultuur van mijn ras gehoorzamende jodin, in een anti-semitische wereld geleefd had. Weer voelde ik me het oneindig domme kind, dat maar nooit leerde hoe het leven in elkaar zit. Een stumperd, een idioot was ik. Zelfs het bankje van honderd liet ik me in de zak stoppen, moest ik wel accepteren, om naar Amsterdam te reizen.
Het begon ermee, dat Bernard de Spaanse griep kreeg, die
| |
| |
alom tierde. Ik herinner me dat onze buurman, de dokter, die onze hospita erbij geroepen had, met een knikje naar mij zei: ‘Stuur dat kind toch naar haar moeder terug’.
Het kind werd niet naar haar moeder teruggestuurd. Er werd nog een klein zijkamertje voor mij gevonden. Daarin stond een canapé, een stoel en een oude kist. Basta!
‘Nu moeten we zien aan een werkster te komen’, zei ik. (Bernard keek me ironisch aan). ‘Ja, soms moet in een huis gedweild worden!’
‘Nou... èn?’ vroeg Bernard.
Dus leerde ik, dat een mens soms zelf kan dweilen.
Er volgden weken van volkomen radeloosheid. Mijn onzekerheid had Himalaya-achtige afmetingen aangenomen. Ik wist niet meer wat ik wilde. Alle toegangswegen leken gebarricadeerd. Aan Alwyn kon ik niet anders dan griezelend en beschaamd terugdenken. Victor bleef iets indrukwekkends houden, de diepe ervaring gedurende de nachtwandeling bleef voor mij onaangetast door zijn houding. Mijn lieve vader was naar Canada verhuisd en hertrouwd. Van moeder en zusjes had ik geen steun te verwachten. De overige familie had zich na mijn huwelijk met Alwyn van me afgekeerd. De inspiratie, die me tevoren zo gelukkig over mijn persoonlijke moeilijkheden had heengetild, was tijdelijk opgedroogd, al bleef ik nog wel wat doorknoeien met de pen op papier.
Toen tenslotte, na hopeloos getob, alle pogingen om tot
| |
| |
mezelf te komen vruchteloos bleken, nam Bernard het heft in handen.
‘Jij weet het niet’, zei hij, ‘maar ik weet het voor ons beiden. Dat je nu een beetje over je toeren bent is heel natuurlijk. Laat mij voor ons beiden beslissen. Al de dingen, die wij samen hebben beleefd, spreken duidelijke taal. We zetten een streep onder alle onverkwikkelijkheden en beginnen samen een nieuw leven. Vind je het goed, zullen wij morgen ons huwelijk vieren?’
Ik was moe en uitgeblust, maar aanvaardde de steun en troost in oneindige ja heerlijke dankbaarheid.
Zo gebeurde het, dat we de volgende dag bij prachtig weer naar Zandvoort reisden. Bij wijze van bruiloftsmaal aten we samen schelvis in een tentje. Daarna begaven we ons naar het American Hotel om plechtig en ernstig, dat wat we als ons echte huwelijk beschouwden, tot werkelijkheid te maken.
Men sta me toe, dat ik even op de tijd vooruitloop: een gegeven moment ontwaakte Bernard uit een droom. ‘Zeg’, zei hij, ‘nu Alwyn dood is, moeten we daar toch op reageren?’ Het bleek, dat hij gedroomd had, dat men hem een foto toe had gestuurd van Alwyn op zijn doodsbed en naast hem lag een speldekussentje uit mijn naaidoos. Die droom had hem in zo sterke greep, dat hij er ook, toen we al lang lachend geconstateerd hadden, dat er niets aan de hand was, telkens op terugviel. Dus spraken we af naar onze vriend Herman Hana te gaan, die zich voor allerlei psychologische verschijnselen interes- | |
| |
seerde en die we als een soort deskundige beschouwden in het duiden van dromen.
Herman Hana luisterde glimlachend naar het verhaal. ‘Kinderen’, zei hij, ‘het spijt me, ik moet jullie teleurstellen. Dit is niet de wijze, waarop dergelijke boodschappen worden overgedragen. Het is altijd mogelijk, dat hij niet uit ‘hét’ leven is getreden, maar wel uit ‘jullie’ leven treedt’.
‘Daar hoeven we heus niet op te rekenen, Herman’, riep ik. ‘Iemand, die zo “éperdument Catholique” is als hij zal nooit en te nimmer in een echtscheiding toestemmen’.
Maar niet ik had gelijk, Herman had het bij het goede eind. Ons wachtte diezelfde dag iets verwonderlijks. We wandelden naar het huis, waar we op dat moment woonden. Voor de deur stond een rijtuig (wat in die tijd al ietwat ongewoon was) en daarin zat een vreemdeling op ons te wachten. Het bleek de bekende Vlaamse schrijver Karel van den Oever (1879-1926) te zijn, aan wie Marnix Gijsen in 1957 een monografie heeft gewijd. Ter typering van de figuur, tegenover wie ik zo onverwachts werd gesteld, veroorloof ik mij een klein fragmentje uit dit werkje over te nemen, waaruit duidelijk blijkt, hoe de mentaliteit van de schrijver was met wie ik te doen had:
‘Zijn meest uitzonderlijke boek blijft: Het inwendige Leven van Paul Het werd omschreven als een “anti-Pallieter” (...) Het is een afstand van het leven, een zich terugtrekken in de regionen van het verzaken en het negeren van het leven (...) Paul woont zo romantisch mogelijk op een zolderkamer en
| |
| |
correspondeert met een kloosterzuster, die uit het klooster wil treden. Wanneer zij dit tenslotte doet, gaat Paul in het klooster. Een roman kan men het boek bezwaarlijk noemen: het bestaat uit een reeks vrome overwegingen, ingegeven door lectuur en door schuchtere contacten met de werkelijkheid’.
Tot zover Marnix Gijsen.
De man, die op ons had zitten wachten stelde zich voor en vertelde, toen hij tegenover ons in de kamer zat de reden van zijn bezoek. Hij had het zich als taak gesteld om zoveel als in zijn vermogen lag, de wereld te zuiveren van de smetten haar door Alwyn's wandaden aangebracht.
‘Indien u er voor voelt mevrouw, van den heer v.S. te scheiden, dan kán dat. Ik heb hem in mijn macht’, dat zei hij.
Zo kon het gebeuren, dat Alwyn een week later naar Nederland reisde, de benodigde stukken tekende, zodat in korte tijd de wettelijke scheiding een feit was geworden.
De pogingen in 1926 ondernomen om ook het kerkelijk huwelijk ongedaan te maken mislukten. Deze procedure speelt zich in drie fasen af: voor de bisschoppelijke rechtbank te Haarlem, voor het aartsbisschoppelijk tribunaal te Utrecht en voor de Rota Romana.
In Utrecht begon een der geestelijken van het tribunaal mij zijn spijt te betuigen, dat iemand, die het schrijverschap tot zijn vak gekozen had, zich thans terugtrok uit het kerkelijk verband. Ik voelde me zeer gebelgd, omdat
| |
| |
ik me op dat moment realiseerde, hoezeer de geestelijkheid me van het begin af aan haar steun had onthouden. Mijn antwoord was in een toon vervat, die op deze plek, binnen het aartsbisschoppelijk paleis niet de gebruikelijke zal zijn geweest om het zacht te zeggen.
|
|