van mijn oom Bernard Canter. Het begon zo:
‘Op jullie plaats, op jullie plaats, sujetten.
Het stuk dat we vandaag vertonen heeft te maken met de liefde en het goud.
De bruid is nog niet aan de man, ongerept, wat nog niet zeggen wil, dat ze zich niet reppen zal.’
Ik begon gebaren en stem na te doen van een autoritair leider, die de mensen met strengheid dwingt hem te gehoorzamen, maar terwijl ik bezig was, dacht ik opeens: ‘Het is een mooi sarcastisch grapje, dat die man daar debiteert. Het bevel heeft in zijn bodem een groot gat, waardoor men uitzicht krijgt op iets heel anders, in feite op het innerlijk van de schrijver. Moet dit aspect, die ironie, misschien wel het gevolg van een ontgoocheling niet de nadruk krijgen, moet de scène niet meer de ontmaskering van de waarheid, dan de imitatie van de leugenachtige facade van de werkelijkheid wezen?’
Dit probleem is me lang blijven vervolgen en hield me nog steeds bezig in de jaren, dat ik als toneelcritica werkzaam was. Nu, liggend op mijn bank, met bloemen uit de tuin tegen me aan gegroepeerd, begon dit vraagstuk aan te gloeien. In ieder geval wou ik dadelijk naar boven rennen om er met Bernard over te praten.
In de weken van verademing ging ik, eigengereid en gespeend van ervaring als ik was, flink te keer tegen mijn zolderbewoners gebrek aan durf, gelijk ik het noemde. ‘Als je geen zin hebt in rechten’, zei ik, ‘dan doe je het