| |
| |
| |
Deel II
| |
| |
Utrechtse achtergronden
Mensen van nu, door elkaar gerammeld door de Tweede Wereldoorlog, modern opgevoed, met een eigentijdse kijk op het leven (wat ze vereenzelvigen met ‘maatschappij’), zij zullen het mij verwijten, dat ik niet onmiddellijk rechtsomkeert heb gemaakt. Maar ik had deze, tegen de romantiek gerichte terechtwijzing niet ondergaan.
Ik was een super-onnozel wicht, dat de afschuwelijke eigenschap bezat (zoals mijn moeder me had geleerd) de tekorten ten opzichte van de dagelijkse werkelijkheid positief te beoordelen. Ik vermoed, dat ik een afschuwelijk pedant en ijdel meisje ben geweest. Op het gymnasium vertegenwoordigde ik op de meest onbescheiden wijze mijn klas, die zich dat liet welgevallen. Zelfs sommige leraren zette ik naar mijn hand. Ik haat het kind, dat ik geweest ben, al moet ik tot mijn verontschuldiging bekennen, dat mijn minachting van traditioneel gedrag gebaseerd was op een niet onder woorden te brengen overtuiging, dat ergens iets onbeschrijfelijks, iets groots, overweldigends gaande was. Misschien had ik, toen ik in de tuin van Heeze lag en het geluid van kerkklokken zich met het gezoem der bijen en de geur
| |
| |
der bloemen mengde, voor het eerst het signaal van dat wonderbaarlijke onderkend.
Ik had geen jeugd gehad, gedurende welke men mij gedragsregels inprentte, waarvan de naleving mij kansen gaf me tot een gelukkig mens in die samenleving te ontwikkelen. Indien men dat wel had gedaan dan had ik er me vast aan geërgerd, zoals ik me tot aan de dag van heden erger aan massaverschijnselen, aan het in hordes aandraven achter mode-voorkeuren.
Niet veel mensen zullen begrepen hebben, dat het arrogant verzet tegen gemeenzame opvattingen met een bijna ondragelijke onzekerheid gepaard ging. Ik wist nu wel, dat wat de ‘men’ van me wilde ‘het’ niet was, maar daarmee was ook meteen alle grond onder mijn voeten weggeslagen. Ik moest mijn dagen doorkomen en die bestonden zoals voor ieder mens uit een aaneenrijging van duizenden kleine of minder kleine dingen en ten opzichte daarvan was ik tot in het waanzinnige toe hulpeloos en volstrekt onzeker.
De natuur had me ook in de steek gelaten. Ja, er had verliefdheid gedaagd voor Vic van Vriesland, maar van hem had ik sinds de ontmoeting op de Scheveningseweg nooit meer iets gehoord. Mijn relatie tot moeder en zusjes was leeg. Sedert de dood van Teixeira de Mattos bezat ik wel kennissen, maar ternauwernood vrienden. De omgang met de schilder en zijn vrouw, die na de dood van mijn tekenleraar, boven ons waren komen wonen, was overwoekerd door angsten en zorgen, gelijk ik eerder heb getracht duidelijk te maken. Alwyn v.S. Als
| |
| |
man deed me absoluut niets. Men zou hem kunnen vergelijken met een tuinslang in mensengedaante, waaruit in plaats van water, met kracht verbijsterende theorieën te voorschijn spoten, die de pas ontspruitende tere levensplantjes ontwortelden, vernielden, wegveegden. Het Victorianisme, waarvan ik in zo sterke mate de dupe was, dat de zestig jaar later geborenen er zich geen voorstelling van kunnen maken, was er mede schuld aan, dat ik die funeste spuit niet wist te vermijden. Trouwens, innerlijke mogelijkheden, die nooit zijn bovengekomen in het bewustzijn en dus niet werden verwoord, zijn bijzonder machteloos.
Tot mijn eigen verwondering moet ik constateren, dat de ik, die hier haar herinneringen zit neer te schrijven en die dankbaar erkennen mag, dat haar een rijk leven beschoren werd, soms overvallen wordt door flitsen van de onmogelijkste gedachten, die dus in de catacomben van mezelf bewaard bleven. Soms, als ik een jong stelletje met een kinderwagen op stap zie, denk ik opeens: ‘Kijk, kijk, die zijn stout geweest.’ Een boertje gelaten uit het onderbewuste zal ik dat maar noemen, het heeft immers niets meer te maken met het Ik van de latere kleine zestig jaar.
Dit hele verhaal zou nog aangevuld kunnen worden met allerlei praktische beletselen, waardoor het niet zo gemakkelijk geweest zou zijn, direct te zeggen: ‘Stik en ajuus, uit is het tussen ons.’
Maar er is nog iets anders: wanneer het al waar is, dat de Belgische refugé mij er op schandelijke wijze in heeft
| |
| |
laten lopen, dan moet men niet denken, dat hij, nadat we de deur van de echtelijke woning achter ons hadden dichtgeklapt, zich onmiddellijk had blootgegeven als zómaar een vuns jongemeisjesverkrachter. Ook in zijn nieuwe rol werd de seksuele lust verpakt in een quasi-verheven verhulling. Hijzelf was dupe van bizarre waanvoorstellingen, die in zijn jonge jaren in België en elders tierden. En als hij om die te gehoorzamen dingen deed, die in strijd waren met eerder door hem beleden principes, was hij zich daar niet ten volle van bewust.
Ik heb geprobeerd aan de weet te komen hoe men in België over hem dacht. Dat hij zich door sterke gevoelens aan mij gebonden heeft gevoeld, schijnt wel vast te staan.
Van zijn grote geëxalteerdheid wisten Ida Wasserman en Joris Diels me te vertellen, die in Antwerpen in de buurt van het Instituut gewoond hebben, waar hij vóór zijn vertrek uit België als hygiënist was werkzaam geweest. Toen dit acteurspaar vernam in welke relatie ik tot hem gestaan had, hief Ida in verbazing haar armen ten hemel. Ze vertelde hoe Alwyn tijdens de kerkdiensten zich in opperste extase op de grond placht neer te werpen.
Ook Marnix Gijsen had hem gekend en schreef in zijn in 1975 bij uitgever Manteau verschenen bundel: ‘De leerjaren van Jan-Albert Goris’, zonder destijds op mijn verzoek de naam ten volle prijs te geven, bijzonderheden over hem. In het kader van deze herinneringen wil ik nu wel mededelen, dat er van blz. 65 tot blz. 69 sprake is van
| |
| |
dezelfde A. van S. als waarover in dit boek wordt verteld. Van Gijsen ontving ik ook een brief ter informatie, waaruit ik het volgende citeer:
‘Een vriend, Maurice Gilliams, vertelde me nog een volgend verhaaltje van de werkwijze van v.S. Vele jaren geleden ontving hij het bezoek van een dame. Van S. vroeg of ze katholiek was, ze zei nee, of ze gedoopt was, ook nee. Daarop verklaarde hij haar dat hij niets voor haar kon doen. Daarop ‘bekeerde’ de vrouw zich, werd gedoopt en de kuur kon beginnen. Vermits haar man niet kerkelijk was en zij het wel was geworden, was ze van oordeel, dat echtelijk verkeer voortaan moest uitgesloten worden. Ze is dan ontzettend vroom en vegetarisch geworden en volkomen knotsgek. Ze had zich ook een soort nonnengewaad gefabriceerd en droeg een groot kruis op de borst. Gasten kregen uitsluitend rauwe groenten en vruchten maar vóór ze aan tafel gingen, vroeg zij: ‘Gelooft u in ons heer Jezus Christus?’ Ze heeft vele jaren lang het leven van haar man tot een hel gemaakt. In het huis te Calmpthout stonden alle meubels een halve meter van de wand om verluchting toe te laten. Alle deuren op de bovenverdieping moesten openblijven en hadden een soort dik windsel, dat verhinderde, dat ze zouden toevallen. Bij winderig weer bonsden die deuren tegen de hengsels: het was een vreemd geluid.’
Een voornaam personage uit dat milieu was de schilder Albert Servaes uit Sint Maetens Laethem bij Gent. Bij hem kwamen de zogenaamde ‘mystiekers’ in retraite
| |
| |
samen. Eén van mijn vrienden belde eens bij hem aan, maar de meid zei eenvoudig: ‘De meester is in extase.’ Mijn vriend bedacht, dat een extase niet lang kon duren en keerde na een half uur terug. Toen hoorde hij de mystieke Servaes in de tuin tegen vrij woelige zonen uitvaren: ‘Als jullie godverdomme denkt, dat je met mijn kl ... zult spelen, dan hebben jullie het mis.’
Personen van importantie hebben onlangs nog bevestigd, dat Alwyn's gave om mensen, niet alleen patiënten zoals mijn moeder, onder zijn ban te brengen, uitermate groot is geweest. (De bizarre natuurgeneeskundige hoort al sinds vele jaren niet meer tot de levenden).
Wat mij hetgeen Maurice Gilliams vertelt en dat zo nauw aansluit bij mijn eigen bevindingen heel bijzonder treft is dat hij het niet alleen heeft over Alwyn persoonlijk, maar dat hij het woord ‘milieu’ gebruikt. Dit woord verstevigt mijn vermoeden, dat Alwyn te maken heeft gehad met een beweging, die op het laatst van de negentiende eeuw in België tot ontwikkeling kwam en bleef voortduren. Het was een beroering, die een grote vlucht genomen heeft en zich allerminst tot België zou beperken, maar oversloeg naar Parijs, Rome, Constantinopel, Nantes, Lyon en Schotland (voor zover ik er iets over kon vinden). Een schok heeft de publikatie gegeven van J.K. Huysmans' roman ‘Là-bas.’ Oorspronkelijk werd de inhoud van dat boek beschouwd als produkt van de fantasie van deze Parijse schrijver van Nederlandse
| |
| |
afkomst. Maar bewezen werd, dat dergelijke satanische uitspattingen zich in werkelijkheid in Brugge en elders hebben voorgedaan, o.a. aan het hof van ex-koningin Isabella II van Spanje, die na een vijfendertig-jarige regering door de revolutie van 1868 werd onttroond en zich toen in Parijs vestigde, waar ze in 1904 stierf.
Nadat de auteur kennis had genomen in 1888, via het werk van de priester Bossard van het sadisme en occultisme, bedreven door de compagnon van Jeanne d'Arc: Gilles de Rais, raakte hij diep geïnteresseerd in het bovennatuurlijke en zoekt contact met spiritisten, astrologen en andere paranormale activisten. Hij wordt in Brugge op zijn wenken bediend door een, naar de schijn uiterst charmante en geestige kannunik. Deze vormde een demonische kring van jonge mensen, wie hij geheimzinnige en uiterst interessante ervaringen beloofde bij het verkennen van onbekende natuurkrachten. Hij bond de nieuwsgierigen aan zich door feestmaaltijden, door vrouwen, die hij via hypnose in zijn macht had gekregen (die later vaak in krankzinnigengestichten belandden). Dit gezelschap voerde hij naar de ondergang door middel van aphrodisiaca en met opium. Als hij ze bezoedeld had en weerloos had gemaakt door losbandigheden van verschillende aard, nam hij ze, wanneer hij ze daartoe rijp achtte, in zijn satanistenbond op en werd hun toegestaan de zwarte missen bij te wonen.
Huysmans is zelf via deze drang het demonische te verkennen tot het goddelijke gekomen en daarmee terug- | |
| |
gekeerd tot de godsdienst van zijn kinderjaren, maar hij heeft een diepgaande invloed gehad op zijn tijdgenoten, vaak mede-kunstenaars, die in een wereld, waarin het geloofsleven was verdord tot ceremonie, hun heimwee naar bovenzinnelijke vervoeringen ontdekten. Van Deyssel schreef toen in 1889 ‘Là-bas’ verschenen was: ‘Vol grandioos suggestieve kracht en acuut interessant is dat boek van Huysmans. Grote God, die Middeleeuwen. Ja, ik moet er naartoe. Dat is mijn land. “Depuis quatre siècles le monde n'a fait que déchoir”, zegt Huysmans. Precies. Daar zet ik een rooie streep onder.’
Deze beweging flakkert, zij het met bijkomstige gedaanteverwisselingen, telkens opnieuw op. Persoonlijk ben ik ervan overtuigd, dat Alwyn's quasi-katholieke exaltatie's hun oorsprong hebben gehad in deze fatale geloofsziekte.
Ik hield u enkele snapshots voor van een beweging, die met veel vertakkingen is doorgedrongen in onze westerse maatschappij en al doende één van de voornaamste geestelijke stromingen van Europa heeft bevuild met een delirium van haat. Wanneer ik deze woorden gebruik druk ik me niet te sterk uit. De kanunnik, door Huysmans levensgetrouw afgebeeld en die in schijn zijn priesterlijke functie bleef uitoefenen, had in zijn voetzolen het heilig kruis laten tatoeëren om dit dagelijks met kracht te kunnen vertrappen. Collega's van hem, die hun orgiën in andere steden botvierden, gaven hun agressies
| |
| |
tegen een godsdienst, die volgens hen alle inspiratie verloren had, de vrije loop door witte muizen met gewijde hosties te voeren.
Nu ik het heb over massaverschijnselen, waarbij waarschijnlijk teleurstelling gewekt door de tegenwoordige samenleving naar buiten breekt, kom ik te denken aan de tegen-cultuur, die vorm tracht te vinden bij monde van de hippies in velerlei gedaanten. Ik vraag me af of er niet een sociaal-historische band bestaat tussen de hippies van gisteren, de slachtoffers van de Koreaan Sun Myong Moon van nu en het satanisch eergisteren van toen?
Met dankbaarheid, dat ik niet in mijn machteloosheid in handen gevallen ben van een Charles Manson en via hersenspoeling gedreven werd tot moorden, keer ik nu terug naar mijn persoonlijke ervaringen en ben mij er wel van bewust, dat ik nu genaderd ben tot het moeilijkste fragment van mijn herinneringen, waar ik maar summier over weet te vertellen. Van deze betreurenswaardige crisis is bovendien heel veel weggewist, vergeten of verdrongen. Nu vraag ik me af of andere vrouwen wel een precies beeld hebben bewaard van de ingreep, die hun bestaan heeft ondergaan nadat ze van jong meisje tot getrouwde vrouw werden gemaakt. Werden ze een gegeven moment door de verliefdheid overrompeld, om zich daarna spontaan aan deze betoverende liefdeservaring over te geven, ja, dan kan ik me voorstellen, dat de herinnering als iets onvergetelijks blijft voortleven.
Maar wanneer de een of andere bruid, bek-af, precies
| |
| |
volgens schema, laat ons zeggen om tien uur elf, de lelijk-dure, super-onpersoonlijke hotelkamer betreedt om dat te laten gebeuren, waarover ma tegenover haar vriendinnen opschept (want hij komt uit zo'n geweldig nest), of waarover tante Jo en oom Willem roddelen. ---Kom nou!
Minnares in spe van Alwyn ben ik nooit geweest. Een ontwikkeling in die richting werd trouwens voorkomen door de theorieën, waarbinnen onze omgang zich voltrok. Zodoende had het lichamelijk proces, waaraan ik werd onderworpen iets van een griezelige, een uiterst angstwekkende operatie, die zou uitlopen op sensatie, waarvan ik nooit en te nimmer had gedroomd. Tederheid, liefde kwam bij dit alles niet te pas. Ik heb gelezen, over strikt wetenschappelijke experimenten, waarbij medici met behulp van vrijwilligers proeven namen om de uitwerking te bestuderen van drugs. Wanneer de paringsdaad bewust de psychologische drijfreden van de liefde, de hang naar het één worden en misschien de wens tot voortplanting afwijst en wanneer deze innerlijke impulsen ook niet spontaan worden gecreëerd, dan blijft er een met geen enkele werkelijkheidsbeleving te vergelijken nadering van het orgasme over, gepaard met visioenen, lichamelijke gevoeligheden, angsten, verrukkingen, die werkelijk wel iets weg hebben van de extases door het gebruik van drugs, zoals ze te lezen staan in de rapporten van de medische onderzoekers.
Trouwens wat er met mij gebeurde is niet anders dan wat mannen najagen, als ze zich met prostitutie inlaten.
| |
| |
Prostitutie wordt pas tot ethisch veroordelenswaardig gedrag... wanneer er een ethiek bestaat. Maar deze natuurlijke ethiek (overigens naar land en tijd verschillend), zoals deze door onze samenleving is ontwikkeld, bestond bij mij (mede door een tegenwoordig niet meer voor mogelijk gehouden onwetendheid) niet. De betovering, waartoe mijn door de kerk tot echtgenoot verklaarde monnik me dwong had een met holle kanselwoorden (die ik me helaas niet meer herinner) gerechtvaardigd bestaan.
Op het kinderen krijgen werd niet gerekend. Ik vermoed, dat mijn echtgenoot daarvoor gezorgd heeft, want er heeft zich, de korte tijd, dat deze relatie geduurd heeft, nooit een kind aangekondigd, gelukkig!
Decenniën later heb ik eens bij de een of andere bijeenkomst een heer ontmoet, die kennelijk in het Utrechtse jaar onze buurman was geweest. Voor hem was ik voor eeuwig de vrouw gebleven, die bij mooi weer het bed naar het tuintje sleepte, waar ik dan met mijn man in de buitenlucht de nacht doorbracht, totaal onbewust van het feit, dat dit een lachertje betekende voor mijn loerende buren.
Toch vraag ik me af, of de liefdesdaad, zeker in de Victoriaanse tijd, ook in normale omstandigheden niet altijd een onthutsende ervaring is geweest. Nog verwonder ik me vaak als ik naar mensen in de tram zit te kijken of hun praatjes aanhoor bij de slager of de kruidenier, hoe het mogelijk is, dat deze zelfde kwebbelende wezens waarschijnlijk om de zoveel uur uitwijken naar
| |
| |
de seksuele extase. Staan, vraag ik me wantrouwend af, de slaapkamers met hun bloemetjesbehang, in veel gevallen zo erg ver weg van de ruimten in bordelen? Over het orgasme, vuriger nog nagestreefd door dit soort mensen dan het zakje patates frites, heb ik eens het volgende gedacht: Ik verbeeldde me, dat het Leven met een hoofdletter niet zozeer was een het heelal doorzevend ‘zijn’ maar een ‘worden’. Het ‘worden’ is de stroom, die niet alleen op onze aarde, maar overal in het uitspansel, elk celletje meesleept. Het orgasme kan worden opgevat als het sein, dat de daad van de voortplanting d.i. de gehoorzaamheid aan de wet van ‘het worden’ in strikte zin is volbracht en dat wat menselijke zenuwen ervaren zoiets is als een ‘telefoontje’ naar het ‘worden’.
Zulke gedachten werden destijds bij mij heus nog niet geboren. Als ik, de ‘ik’ van een kleine zestig jaar geleden bekijk, was ik niet normaal. Ik weet nu niet hoe we ons praktisch redden, maar ik verbeeld me, dat ik toen geen notie had, waarvan we leefden bijvoorbeeld. Mijn man voerde absoluut niets uit. Hij speelde graag diabolo, of jo-jo, destijds populaire spelletjes, hij scharrelde wat in de tuin en maakte kleurenfoto's, veelal van mij. Hoe we aten, wat we aten, ik weet het niet. Althans ikzelf was het niet, die kookte. Ik las. Alwyn trachtte me te overrompelen met de lectuur van Léon Bloy (1846-1917), die ‘Pélerin de l'absolu’, gelijk hij het in zijn in 1914 verschenen boek van die naam formuleert, die ‘Entre-preneur de démolitions’ als wiens volgeling, hij, Alwyn zich
| |
| |
beschouwde. Léon Bloy was een vurig verdediger van het ‘Apocalyptisch Katholicisme’. Luidkeels verkondigt hij, dat hij elke lauwheid afwijst. Voorzichtigheid en omzichtigheid verafschuwde hij. Hij wil tot het uiterste gaan. De vloedgolf is belangrijker dan de dijk. Knarsetandend wil hij zijn lezers ervan overtuigen, dat het echt niet om zoetelijke christelijke verhaaltjes gaat, maar dat men terug moet naar de sublieme godsdienst van de dertiende eeuw. ‘De zuivere waarheid, die ik nastreef in al mijn boeken’, schrijft hij, ‘is dat ik enkel schrijf voor God.’ Hij is tegen ieder, die niet ‘exclusivement éperdument’ katholiek is. Dit alles lag precies in Alwyn's straatje.
Ik stroopte in Utrecht de universiteitsbibliotheek af om boeken te vinden over heiligenlevens, zoals Ignatius van Loyola, de heilige Theresia van Avila, Franciscus van Assisi, Bernard van Clairvaux en diverse anderen. Ook verdiepte ik me in het leven van figuren, die tegenwoordig niet meer als heilig worden erkend. De heilige Isabella, die een gelofte had afgelegd zich nooit te verschonen (de vuil-beige Isabella-paarden hebben hun naam aan die gelofte van haar te danken). Ik las over de pauzin Johanna, die gedurende een processie door barensweeën werd overvallen.
Een pastoor kondigde zijn komst aan om met de nieuwe parochieleden kennis te maken. Alwyn was die dag niet thuis. Het was de tijd, dat ik me vaag bewust werd me enigszins geschokt te voelen, daarom verheugde ik me op zijn komst. Ik consulteerde hem over de inhoud van
| |
| |
mijn lectuur. Voorzichtig antwoordde hij, zonder mij aan te kijken: ‘Sunt admiranda non imitanda, - ach, wat een heerlijke koek is dat mevrouwtje, heeft u die zelf gebakken?’
Dit elke problematiek ontwijkende antwoord heeft er veel toe bijgedragen om mijn verbeten gehoorzaamheid aan Alwyn te ondermijnen. Een kier opende zich in de muur van de gevangenis, misschien moet ik zeggen, het krankzinnigengesticht, waarbinnen ik mij bevond.
|
|