tweeën zullen bewijzen dat we het kunnen. Samen zullen we ons wapenen tegen de bedrieglijke, gemene aanval van de natuur. Wil je? Wij samen?’
Ik wist niet waar hij heen wilde, maar ik voelde me gevleid. Vond hij me heus waardig om iets samen met hem te doen? Ik keek hem met diep verbaasde ogen aan. ‘Mijn vrouwke, dit wordt een levensexperiment’, zei hij nog en zijn Raspoetinkop boog zich glimlachend over me heen.
Ik werd, zonder me van enig kwaad bewust te zijn aan de bitter-gevaarlijke verleiding onderworpen, waaraan jonge vrouwelijke gijzelaars blootstaan. Die zien, onder druk van de opwinding van het gevaar, een soort regenboog aanlichten boven de tekortkomingen van het verleden. Een regenboog, door de ontvoerder, als was hij een bovenmenselijk tovenaar, ontstoken. Alwyn's glimlach, eerst als van vader naar kind, werd bemoedigend, verlangend, toen gebiedend.
‘Ja?... Wij gaan dus samen naar het klooster van St. Arjaan?’ (dat dit het motto is van een ironisch versje, wist ik niet.) ‘Ja?... wij trouwen! Voor de wereld trouwen we! Dit heilige moment, dit is onze verloving. Alleen wij tweeën en niemand, níemand anders, niet je moeder, niet je vrienden, kennen de verheven zin van deze overeenkomst. Zij mogen niet weten dat dit een heilige band is om de verleiding der menselijke liefde te weerstaan’.
Ik stond perplex, ik was beduusd, maar toen ik de volgende dag aan mijn opdracht voldeed en mijn lezing