dat ik begreep dat er iets bijzonders gebeurde. Ik schuurde even met mijn hoofd tegen zijn borst en opende lukraak het geschriftje. Het viel open op bladzijde 3. Ik las, leunend tegen de lijfelijke aanwezigheid van een mens, die niets te maken had met de wezens die langs liepen en ook ‘mens’ heetten. Hij keek wat verbaasd glimlachend en uitdagend op me neer alsof hij vragen wou: ‘Vind jij dat ook zo gek dat dit gebeurt?’ Of liever, hij wou dat ik naar hem toeseinde: ‘Maar natuurlijk gebeurt dit, Vic!’ Intussen las ik: ‘Ik ben dikwijls van mijn menschelijkheid afgesneden. Ik voel dan die menschelijkheid nog wel, als een apart element, in mij, maar zo als een apparaat dat niet meer functionneert. Ook het laatste en diepste valt dan weg: het medelij.’ Het was toen alsof hij heel diep niet in zichzelf, maar in mij had gekeken en had genoteerd, wat hij in me vond. Hoe moest ik hem dat zeggen? ‘Liefje’, zei hij, ‘tot gauw, heel gauw, er wordt op me gewacht.’
Hij stond op en bewoog zich heel gewoon tussen die anderen, die ook ‘mens’ heetten.
Misschien was mijn reactie toch niet de juiste geweest?... Maar ik las en herlas de tekst van zijn ‘Exaltatiën’, ik werd er zeer onrustig van...