| |
| |
| |
1914
Na mijn eindexamen ging ik op raad van onze huisdokter met een kennis mee op vakantie. Ik had mee mogen kiezen waarheen. Met Teixeira de Mattos had ik destijds naar Heeze zullen gaan als zijn dood, zes jaar geleden, niet tussenbeide was gekomen. Dus soebatte ik of het Heeze zou mogen zijn, en het wérd Heeze. Het bleek een hotelletje te zijn, hoofdzakelijk door kunstschilders bevolkt. Ik trof er zelfs iemand aan, de Dordrechtse schilder Roland Larij, die me enigszins aan mijn betreurde bovenbuurman deed denken.
Ik lag in de zomerse tuin van het hotel en hij schilderde me. Terwijl ik daar zo lag begonnen de dorpsklokken te luiden. Ik vroeg me niet af wat dat te betekenen had, ik onderging het geluid als een aanvulling van de stemming van zomerse warmte, vriendschap, gezoem van insecten. Ik dacht immers nooit in feiten! De ethiek, die ik, door Victoriaanse begrippen misleid kind, tot wet verheven had, eiste dat je ieder moment moest uitpuren. Geen enkel celletje van het omringende, dat via de zintuigen ons bereikte, mocht met onverschilligheid bejegend worden. Het héden en nú moest op zijn volle waarde geproefd, genoten of geleden worden. Elk vleugje gevoel
| |
| |
werd onderzocht. Misschien was deze overtuiging de erfenis van het contact dat ik met Teixeira mocht hebben, een erfenis, die tot op de dag van vandaag haar invloed behouden heeft. De opgave om te luisteren naar wat me werd verteld door tussenkomst van ogenschijnlijk onbelangrijke signalen: een vleugje wind, een rimpeling van water, een lachje, werd vergemakkelijkt door met woorden te spelen. Vermoedelijk had ook tekenen voldaan. Zoals een zindelijke huisvrouw niet na kan laten elk dof plekje in huis op te poetsen, zo was mijn alertheid ten opzichte van wat het omringende me te kennen gaf. Voor mij betekende het een als het ware gecamoufleerde boodschap van het noodlot. En tot de ethiek, waaraan ik me onderwerpen wilde en die in het vervolg zulke betreurenswaardige gevolgen hebben zou, behoorde de overtuiging dat men zich tegen het noodlot niet heeft te verzetten! Dit mijzelf aangepraat geloof was iets zeer intiems, een privé zaak. Ik had geen van buiten opgelegde richtsnoeren aanvaard. Wat ik niet wist was dat de klanken, kleuren, flitsen niet alleen door natuurmachten werden bepaald, maar dat er sociale, economische, politieke factoren waren, waarvan wij als mens de dupe konden worden. Het feit dat ik die gedenkwaardige middag het klokgebeier reduceerde tot een geluidsfenomeen, wonderwel passend bij het gezoem van de warme zomermiddag, is een potsierlijk staaltje van het onverstand, dat een meisje kenschetste van mijn generatie. Zoals bijna alle jonge mensen van mijn jaren volgde ik in de krant nooit iets anders dan de kunstrubrieken. De
| |
| |
waarschuwende stem van massamedia zoals radio en t.v. was nog niet uitgevonden. Het begrip ‘geêngageerd’ ten opzichte van kunst bestond nergens. Het ging in het bestaan om door zijden lampekappen beschenen weemoed te doorgronden. Het ging om getriller en gezoem, dat door de generaties, die na de oorlogen opgroeiden niet eens meer wordt opgemerkt. Een onmetelijke afstand was de mensheid, of moet ik zeggen de gemiddelde jeugd van 1914 in Nederland verwijderd van het gekrijs en gekreun van de door atoombommen bedreigde, door ontploffingen en martelingen beheerste wereld van nu. Behalve dat het meisje, dat die zonnige dag in Heeze in de tuin voor een schilder poseerde, van de wereld, gelijk zij door maatschappelijke invloeden gemanipuleerd is, niets, maar dan ook helemaal niets afwist, ze was ook nog onkundig van de relatie tussen man en vrouw. Het was nog niet zo lang geleden dat ze in paniek geraakte omdat haar oom Leo haar op de mond had gekust en zij bang was daardoor zwanger te zijn geworden. Ook was het zo dat als haar gedagdroom zich op een jongen betrok en zij daarbij een vaag, lichamelijk gevoel bespeurde, zij dit diep verontrust, met schaamte en schuldgevoel smoorde. Die middag werd er voor mij opgebeld. Ik had namelijk een oom, de jongere broer van mijn vader, wiens goedbedoelde hartelijke bemoeizucht niet te temmen was. Hij was aan de lijn. Hij vertelde dat de oorlog tussen Duitsland en Frankrijk was uitgebroken en dat ik onmiddellijk diende thuis te komen. Ik vond het jammer dat de vakantie was afgelopen. Dat er oorlog was, ik had geen
| |
| |
notie van de inhoud van dat begrip. ‘Een interessante situatie’, meer dacht ik niet. Ook in de trein naar huis, waarin ik kwam te zitten in een coupé met naar huis reizende studenten, kreeg ik niet het idee dat men erg onder de indruk was.
Er veranderde voorlopig niet veel. Hier en daar maakte je nieuwe kennissen, mensen, die uit België gevlucht waren en nu hun beste beentje vóór zetten om geaccepteerd te worden. Ik weet nog dat ik op mijn verjaardag de visite meenam naar het raam aan de achterkant om te luisteren. Vaag was namelijk het gebulder van de kanonnen bij het beleg van Antwerpen, in Scheveningen waarneembaar. Maar mijn reactie kende noch verontrusting, noch deernis of kritiek. Misschien dat gezinnen met een man in huis, die door zijn werk enig maatschappelijk begrip bezat, zich minder imbeciel gedroegen. Misschien was ik, ingekapseld in Tachtiger-esthetiek, domweg achterlijk. Maar we hadden geen enkele ervaring, niets en niemand was er om mij de ogen te openen.
Er waren andere dingen die mij bezig hielden: De toestand thuis werd verontrustend. Mijn moeders gezondheid was alarmerend. Zo nu en dan kwam de dokter en paste narcose toe als de asthma te hevig woedde. Verder leed mijn zusje Bea aan allerlei kwalen, naar later bleek ten gevolge van een ondeugdelijke samenstelling van het bloed. Ze was een gevoelig kind, dat zich trachtte aan te passen aan het bij ons heersende artistieke klimaat, d.w.z. dat ze de goede wil toonde om zich voor sensitivismen
| |
| |
open te stellen. Later ging ook zij schrijven. Er werden kinderboeken van haar hand gepubliceerd en een voortreffelijk kort verhaal. Dat ze niet verder dóórstootte in het gebied der literatuur is uitsluitend te wijten aan haar niet aflatende slechte gezondheid, die in 1965 tot haar dood geleid heeft. Het was vooral het nog een jaar jongere zusje Bob, dat de dupe werd van de onheilspellende ontwikkeling, die zich aan mijn moeder voltrok. Op de navrante details, waaronder het lieve kind te lijden kreeg, dat nu eens géén artistieke aanleg bezat, maar wier belangstelling zich later meer op sociale onderwerpen zou richten, wil ik hier niet ingaan.
Het was slechts een kleine handeling, die ons gezin verpletterde; opvoeding, uitzonderingspositie, liefdesverdriet, huwelijksmalaise, hadden hierbij elk hun inbreng geleverd; ik doel nu op het schrijven op een advertentie in een Amerikaans geïllustreerd tijdschrift, dat in onze leesportefeuille was opgenomen. Daarin werd Tucker's asthmaspuit aanbevolen, een probaat middel tegen elke vorm van ademnood. Bij het apparaatje was een bus gevoegd, die, zoals jaren later door doktoren werd geconstateerd, zuivere morfine bevatte. Het inhaleren van de vloeistof bracht moeder in den beginne werkelijk soelaas, maar ontwikkelde zich tot een onheilsmacht, die misdadige vormen aannam, zodat het hoogst onverantwoordelijk geacht moet worden, dat drie minderjarigen aan haar leiding waren overgeleverd. Omdat de medicijn, na uitgewerkt te zijn, haar in het begin losliet, zodat ze dan weer de charmante, begaafde
| |
| |
en aantrekkelijke vrouw leek, waarom ze tijdens haar carrière zo vaak was geprezen, was het voor mij, als oudste dochter, zo moeilijk geloof te vinden voor mijn klachten.
Om de sfeer in huis aan te geven en onze angst te illustreren, volsta deze anekdote: Ik herinner mij dat de poes eens mijn bed had bevuild. Voor geen prijs durfde ik mijn moeder te wekken, die na een felle asthma-aanval eindelijk sliep. Ik waagde het niet de tuindeuren van mijn slaapkamer te openen omdat de scharnieren piepten. Ik durfde de waterkraan niet open te zetten, geen emmer vol te laten lopen, de w.c. niet af te trekken om de viezigheid weg te werken. Er zat niets anders op dan met een wasknijper, die toevallig onder bereik lag, om mijn neus geklemd, naast de smeerboel te gaan slapen.
Ik ging toen ik een jaar of zeventien was eens stiekum naar een zenuwarts. Deze luisterde vriendelijk naar mijn relaas en vroeg toen: ‘zo, zo, meisje, en heeft uw moeder, dat u weet, ook geld?’
Ik schreef toen naar mijn vaders rijke vriend in Parijs. Werkelijk, de vriend-miljonair wist gedaan te krijgen dat moeder tijdelijk in een rusthuis ‘Maris Stella’ werd opgenomen. Geen echte gesloten psychiatrische inrichting, want de deuren gingen niet op slot. Van dit feit maakte moeder gebruik door lang voor het einde van haar behandeling weg te lopen en aan de Frankenslag het heft weer in handen te nemen. Er waren nog genoeg bussen met medicijn in voorraad!
|
|