dreigende schaduw van iets onbekends. Het werd me duidelijk, duidelijker, duidelijkst, dat het zand, waar we onze berg met tunnels bouwden, nat was, net zo nat als het geweest was, toen het meisje van het portret in de huiskamer, daar gelopen had.
‘Pappie!’, zei ik en hij reageerde, zijn gouden horloge consulterend, ‘Ja, ja, we moeten naar huis!’ Het beeld, dat mijn herinnering oproept, bevat iets zenuwachtigs in zijn stem, of heb ik die nuance er later aan toegevoegd? We haastten ons naar huis. Er kwam een Ansicht van een verre vriend van mijn vader en moeder. Daarmee zat ik in mijn handen, toen de dokter kwam. Hij redde mijn moeder van de vergiftigingsdood, hoewel het lang heeft geduurd vóór ze zich weer normaal gedroeg. Mijn vader was allang vertrokken. Hij ging een nieuw leven tegemoet in Canada.
We hebben daarna nog enkele maanden gewoond aan de Havenkade. In dat huis was ik voortdurend bang. Achter het behang ritselde het van muizen. Moeder prikte de dingen, die ze kwijt wilde met een hoedenspeld tegen de muur. Dan, als moeder weg was, liep de muis daar tegenaan en de handdoek of het tasje viel tegen de grond en ik schrok.
Er is nog een verjaardag van me geweest, waarbij mijn moeder haar best deed een spelletje met me te spelen, iets wat haar niet lag. Balletjes moesten daarbij in gaten worden gemikt. Daarna haastten we ons naar het station. Daar arriveerde Frau Flügel, onze vroegere baker, met de twee zusjes: Baby (Beatrice) en Bobby. De griezelig