| |
| |
| |
1881
Ik zie voor mij een kamer in de Kalverstraat, boven een kledingwinkel gelegen. Daar woonde het echtpaar Canter-Reens. Bekijk je het portret van die Abraham Canter, dan denk je: dat is de kop van een aristocraat, van zo een slanke, rijzige, de gebeurtenissen met luchtige ironie wegwuivende, wereldse man. Het nare is dat hij zich zo zag, of althans zo wilde zien, maar dat het niet zo was. Die kop met het hoge voorhoofd, de lachrimpeltjes rond de ogen, de fraaie, grijze snor, zat op een kort lichaampje, waaraan het feit dat hij zich in een jacquet kleedde niets veranderde. Hij was geen gevestigd aristocraat, maar de nazaat van een rond 1800 vermoedelijk voor pogroms gevluchte jood, die, naar het verhaal wil, te paard de Nederlandse grens had overschreden met twee zadeltassen, in elk waarvan een kind werd vervoerd. Van de voorgeschiedenis van die vluchteling, die het tot exportslager in Bolsward zou brengen, is niets bekend. Abraham Canter had zich er niet bij neergelegd zich te schikken in de nederige positie van joodse zwerver en hij had ook al wel iets bereikt. In die jaren lieten de gegoede burgers hun kleren, ook die van hun zoons en zoontjes bij een kleermaker maken. Canter was begonnen jon- | |
| |
gensconfectie te verkopen. Zijn zaak, op den duur gevestigd in het pand, waar nu in de Kalverstraat te Amsterdam ‘De Bonneterie’ te vinden is, had standing, maar Canter was te lui, te wisselvallig van ambities om zo'n handelsonderneming te coachen. Hij lag vaak humeurig op de canapé en bedacht ironische grappen. Als dan goed tot hem doordrong dat hij heus niet iemand was naar wie mensen uitkeken om vermaakt te worden, kon het gebeuren dat hij nijdig werd. Er gaat een verhaal van hem dat hij eens de soepterrine door de kamer smeet. Het liep trouwens niet goed met de zaak. Er is een tijd geweest dat een failliet dreigde, maar ook in tijden van geldelijke malaise was het geen koddige proleet, waarin de directeur van de chique winkel
zich transformeerde. De redding werd gezocht in de richting van een baan bij een uitgeverij. Prachtwerken zou hij trachten aan de man te brengen! Ik herinner me de door Gustave Doré geïllustreerde fabels van La Fontaine, die toen ik kind was in onze kast terecht kwamen. Mijn eerste nachtmerrie werd gewekt door de plaat van de moordenaar, met van lust uitpuilende ogen, die een groot mes boven de onschuldige halsjes van Klein Duimpje's broertjes en zusjes gereed houdt uit Doré's illustraties van de sprookjes van Perrault. Maar in de periode waarover ik het hebben wil, was het leuren met boeken nog niet begonnen.
Zijn vrouw was een lief, klein, pittig schatje. Naar school was ze nooit geweest omdat haar vader het in zijn hoofd had gezet aan die malle mode van naar school gaan niet mee te doen. Hij zou ze es laten zien dat je ook zonder
| |
| |
dat wel aan je centjes kon komen. En hij maakte waar wat hij wilde bewijzen. Zijn juwelierszaak, eerst in Amsterdam, toen in Utrecht, ging het niet gek. Zijn kinderen hadden andere middelen om zich door het leven te slaan dan het A.B.C. Zijn zestienjarig dochtertje Hansje, levendig, lief, mooi en charmant kwam zó ook wel aan de man, waar of niet?
Niet dat Hansje, ‘juffrouw’ Canter geworden, toch niet had leren schrijven. Haar brieven zijn er om te bewijzen dat ze zich heus wel wist uit te drukken. Haar correspondentie was wel niet vlekkeloos gespeld, maar haar zinnen waren bewogen, gevoelig en zeker niet conventioneel. Ze waren niet van exaltatie vrij te pleiten. Ze barstten van gejubel over haar kinderen en ook voor haar man bevatten ze bewondering zowel als vertedering. Alleen één van haar jongens had het op den duur bij haar verbruid. Dat was haar derde kind en eerste zoon, Bernard, de toekomstige journalist en schrijver, van aanleg een doorgewinterde intellectueel. De tegenstelling Reens-Canter, men zou kunnen zeggen: intuïtie, spontaniteit contra het zich geestelijk verheffen boven het leven dat haar man zo graag gewild maar niet bereikt had, vond zijn weerslag in Hansjes verhouding tot haar kinderen. Opgetogen liefde en kameraadschap voor dat deel van haar kroost, dat maar raak leefde. Hen verdedigde ze, sprak ze moed in, bewonderde ze, terwijl haar toon nijdig werd als het over Bernard ging; ze haatte de quasi geleerde zinnen, die uit zijn pen vloeiden, en die ze als ‘onzin’ betitelde.
| |
| |
Vijf kinderen hebben ze gehad. De oudste, Sientje, een jofele meid, die altijd klaar stond om te helpen in het roerige, ingewikkelde, door geldgebrek geteisterde huishouden, maar die zoveel fantasie had dat ze geen boodschap kon doen zonder met de zotste verhalen thuis te komen, die ze dan met veel talent tot ieders vermaak wist voor te dragen. Dan kwam Betje (later Betsy), een bleek meisje met prachtig donker golvend haar. Van de eerste babytijd al had ze last van dauwwurm en het is helaas een medisch feit dat deze huidziekte over kan vloeien in ademnood en nerveuse klachten. Dan kwam de begaafde schrijver in de dop, die ook de pretentie had schilder te zijn. Leo volgde, een rakker, een pias, die door het leven zou gaan als directeur van een muziekschool zowel als muzikale clown, nu eens een links en rechts trakterende hartelijke geldsmijter, dan weer gedallesd tot armoedzaaier. Na deze grappenmaker volgde Sander, die in België aan de kost zou komen aan het hoofd van een meubelzaak. Sander schreef sentimentele brieven, maar niemand kreeg hem ooit te zien omdat Thérèse, zijn vrouw, enkel Frans sprak, een taal, die niemand thuis machtig was. Tenslotte werd de rij afgemaakt met een meisje, Tina, een mooi koket wicht, dat een fabrikant in dakpannen aan de haak zou slaan en die in haar correspondentie aan de Brusselse oom gericht, een literair angehauchte aanstelleritis wist te verwerkelijken, die bij het scheef weggewipte hoedje, op het zinnelijk verleidelijke kopje, wonderwel aansloot.
Dus een huis in de Kalverstraat. Een ambitieuse huis- | |
| |
heer, een lekkere schat van een troetelvrouwtje en een stel kinderen, die de sfeer vervulden met flitsende ambities en scheuten van talent. Ik vergat nog te vertellen dat er daar een logeerkamer bestond. Ik vermoed, me op de grondtoon van vader en oudste zoon verlatend, dat wie daar het bed mocht beslapen, niet rijk hoefde te zijn maar wel een of ander talent moest bezitten.
De dag, die ik uitgekozen heb om mijn verhaal te beginnen, stond daar in de kamer de elfjarige Leo met een viool in de hand. Zijn leraar, de heer Hofmeester, was bezig hem de eerste beginselen van het vioolspel bij te brengen. Op de canapé zat Betsy, op dat moment ruim dertien jaren oud en luisterde, Leo gehoorzaamde stuurs de bevelen. Maar toen Hofmeester vertrokken was kregen Betsy en Leo ruzie. Het zusje schold de jongen uit en verweet hem dat hij zo klungelig reageerde. Ze pakte haar broertje het instrument af en probeerde zelf de strijkstok over de snaren te bewegen tot moeder Hansje een eind maakte aan het spektakel. Maar Betsy's belangstelling was gewekt. Ik weet niet wat haar prikkelde. Wilde ze haar superioriteit boven Leo tonen? Ik betwijfel dat dit erachter zat. Het is niet zo iets bijzonders als je een haast drie jaar jonger broertje de baas bent. Was ze bezeten van muziek, wilde ze die wereld binnen dringen? Ook dit lijkt me dubieus. Met welke muziek kwamen de kinderen in die jaren in aanraking? Het is 1881. Pas in 1887 wordt de grammofoon uitgevonden. Misschien bezaten de Canters een piano, die dan door gasten werd
| |
| |
bespeeld. Ik vermoed echter dat de etalage van muziekwinkels, waar portretten van optredende artiesten, met hun naam in gouden druklettertjes eronder, uitgestald werden, indruk op het meisje hadden gemaakt. Het ligt in de lijn van haar karakter dat zij zeer jong reeds gespeeld heeft met gedachten aan een toekomst, die haar naar het podium zou voeren. Dit zou een eerzucht betekenen, die parallel liep met die van haar één jaar jongere broer Bernard, van wie immers wordt verteld dat hij op zijn zestiende jaar al onder schuilnaam toneelrecensies schreef in De Oprechte Haarlemmer Courant en later in de Amsterdammer. Hoe het zij, Betsy was niet iemand die een gedachte ongebruikt liet wegebben. Ze zorgde zoveel mogelijk aanwezig te zijn bij vioollessen van haar broertje en op den duur kwam de leermeester er achter wat daar onder die donkere krullen woelde en hij ontdekte Betsy's talent, zoveel talent, dat hij aanbood het meisje gratis les te geven. Je kunt je het koor van bijval binnen de familie voorstellen. Moet je toch die Betsy horen, is het niet, is het niet ... Wat fluisterde men in de achttien-tachtiger jaren, als men nu zou zeggen: ‘on-ge-lo-fe-lijk!’? Daar kwam nog iets anders bij. De Canters waren bevriend met de familie Schürmann, Willem, de toneelschrijver, Jules, de dichter en Josef, de impressario. Via deze laatste kenden ze een zekere Lublin, cellist, die als zijn internationale carrière hem naar Amsterdam bracht, bij de Canters in de Kalverstraat logeerde. Zijn portret bezit ik, een tengere, wat bleke man met grote, wat smachtende ogen in een melancholiek gezicht.
| |
| |
Volgens de stijl van fotografen uit die tijd leunt hij hunkerig over een balustrade, gekleed in een jas met pelerine. Zoveel gevoelsdemonstratie kon niet zonder gevolg blijven en het hád ook gevolg, want het kind, dat beroemd wou worden, richtte haar eerste drang naar verliefdheid op Lublin. Met opzet druk ik me zo uit, want Betsy Canter was niet iemand, die door verliefdheid meegesleurd werd. Zij zelf was de dirigente van haar driften. Met Lublin samen wilde ze in de toekomst optreden, in de tijd dat ook haar portret met haar naam in gouden lettertjes eronder, in de etalages zou prijken. Men kan zich voorstellen hoe het eerzuchtige part van de familie genoot van de formatie binnen hun kring van wat zij beschouwden als het opgroeien van een wonderkind.
Ze was niet ouder dan zestien jaar, toen ze met een beperkt programma, een programma dat zich in de loop der jaren niet bijzonder heeft uitgebreid (Max Bruch, Tsjaikowski, Brahms, Cavatine van Raff, Saint Saens), begon op te treden bij buurtverenigingen in de omgeving van Amsterdam, toen ze zeventien geworden was wilde de leider van het Amsterdamse concertgebouw Willem Kes haar wel een auditie verlenen en het was met diens instemming dat zij in 1887 haar debuut maakte op het Amsterdamse podium en dat haar concertreizen naar Londen, Brussel, Berlijn en andere plaatsen een aanvang namen. Ik bezit een paar zijden puntschoentjes maat 35 van de jonge violiste, waarin nog een prop watten moest worden gestopt, want er bestonden geen avondschoenen
| |
| |
voor zo een klein, tenger, breekbaar voetje. Ze was ook niet groot van stuk. In haar lichtblauw tafzijden jurkje, waarvan de stof volgens de overlevering op de markt gekocht was, met los hangend haar, was het niet moeilijk bij het publiek vertedering te wekken: ‘Zien jullie wel dat dit nog maar een kind is, dat daar voor jullie speelt?’ Zo kwam het figuurtje over.
Ze was nog in een ander opzicht een kind. Haar opvoeding had een ferme tik beet van de stijl van koningin Victoria. (Sinds mij bekend is aan wat voor uitspattingen de gezaghebbende culturele kringen in de tweede helft van de negentiende eeuw zich overgaven, lijkt mij ‘Victoriaans’ niet meer het juiste woord.) Maar bij Betsy Canter was het een feit dat haar moeder er niet over gepeinsd zou hebben haar begaafde dochtertje seksueel in te lichten. Zonder begeleiding, met geen andere raad dan ‘Denk eraan, nóoit aan een flesje ruiken’ werd ze naar Londen gestuurd voor haar eerste optreden aldaar. Daarbij moet men weten dat optredende jonge vrouwen reacties opriepen, die tegenwoordig nog min of meer gelden voor circusartiesten. De jonge katers, die zich met bloemen toegang verschaften tot de artiestenkamers gedurende de pauze van een concert, stonden daar te likkebaarden en het kind dat op zulk een voorlijke wijze het programma van haar leven had uitgestippeld, was, wat de erotiek betreft, nooit verder gekomen dan de poëziealbumplaatjes-achtige illusies van het meisje dat de smachtende Lublin in het kader van haar dromen had geplaatst.
| |
| |
Natuurlijk was de mateloos eerzuchtige vader Canter niet weinig trots op zijn dochter. Zijn trots was het positieve punt in de negatieve zee van geldelijke zorgen. Hij was zoals velen, die zich los hebben gemaakt van godsdienst, vrijmetselaar en een van zijn broeders in die gemeenschap was Gabriel Willing. Deze, uit Manchester naar Amsterdam geëmigreerde rijke fabrikant zei tegen zijn vrouw: ‘Ga es wat kopen in de zaak van Canter, het gaat die man zo beroerd’ en omdat de op één na jongste zoon best een pakje kon gebruiken begaf moeder Willing zich met de jonge Jaap naar het modehuis. Abraham stond in de zaak en begroette de vrouw van zijn logebroeder. Intussen kon je door het plafond heen Betsy horen studeren.
‘Ja, dat is mijn ijverige dochtertje’, glimlachte de trotse vader. ‘Wilt u niet even boven komen om met mijn vrouw kennis te maken, dat zal ze aardig vinden’. En zo gebeurde het dat, nadat het blauwe jongenspak uit de ruime Willing-beurs betaald was, de privétrap van winkel naar woonhuis werd beklommen en de ontmoeting plaats vond, waarbij op het toetsenbord, waarvan het noodlot zich bedient, een knop werd ingedrukt. Want hoe kan het anders dan dat door de uiterst zinnelijke, lieve schooljongen een schok voer, toen hij dat tengere meisje met de donkere krullen zag? Ze sloot met een fascinerend accoord het loopje, waarmee ze bezig was geweest af en nam nieuwsgierig het bezoek, met haar doordringende grijze ogen op.
Betsy had met een accoord een muziekloopje afgesloten,
| |
| |
bij Jaap werd een levensloopje aangezet, dat zijn hele bestaan dóórklinken zou. Want het dochtertje van de man van de winkel had hem zo overstuur gemaakt dat hij de volgende dag van de school spijbelde en bloemen kocht, die hij bij Betsy kwam aanreiken. Dat was pas het eerste blijk van zijn ontvlamde verliefdheid, er zouden nog heel wat volgen. Zoveel, dat de beide families, eerst met de toegevende glimlach welke volwassenen voor jeugdige emoties over hebben, later met andere gedachten begonnen te reageren op deze, wat de jongen betreft, vurige romance. Voor het meisje bestond er geen romance. ‘Toe nou, scheid nou uit’, zal ze gezegd hebben, ‘die engerd’ en het beeld van Lublin met extatische, in de verte kijkende blik, gloeide aan. Mevrouw Willing trok alleen de wenkbrauwen op. Wat had je niet als moeder uit te staan met de jeugd, vooral wat de jongens betreft! Op het gebied van l'amour waren er in haar familie al heel wat alarmklokken aan het bellen gegaan. Het erge was dat Japie die niet dom was, die vooral goed was in rekenen, zijn school zo verwaarloosde dat de kans op overgaan vrijwel verkeken was, zo vaak bleef hij weg om naar de Kalverstraat te dwalen.
Bij de Canters begonnen andere zaken mee te spelen. Die Willingen, die in dat dure huis aan de Plantage Franse Laan woonden, nou, nou, die zaten er effe goed bij! Er werd verteld dat dat kleine dikke vrouwtje eigenlijk een nichtje was van haar man. Koning Willem III was erbij te pas gekomen om het huwelijk tussen oom en nichtje te legaliseren. Sindsdien was er zeventien maal met een
| |
| |
kraambed rekening gehouden, waarvan er zes werkelijkheid werden, zodat ze zich moeder mocht noemen van vier zoons en twee dochters.
Het waren vader en moeder Willing die ingrepen. Japie werd van school genomen en naar Amerika gestuurd om in de tabakshandel opgeleid te worden. De triomftocht langs de podia van zijn belle heeft hij niet meer meegemaakt.
Betsy ging de periode in dat werkelijk portretten met gouden lettertjes eronder in de etalages verschenen. Brieven van collega's, onder haar ban, begonnen toe te stromen, veelal in het Engels gesteld, een taal, die het eerzuchtige meisje had leren verstaan, maar die voor haar huisgenoten geheimtaal was. Zodoende bleven de bewijzen van haar triomf als vrouw onbesmet door ongewenste bemoeizucht of sarcasme, gelijk deze bij de Canters in zwang waren. Maar toch, was Betsy gelukkig?
Ja, was dat meisje gelukkig, dat daar zo leuk zat te schateren, toen een ex-weesjongen uit het gesticht, waar haar vader in het curatorium gezeten had, kwam oplopen en, niets afwetend van haar bijzondere positie vroeg: ‘Zo Betje, heb je nog steeds last van zere beentjes?’ (gedachtig aan de dauwworm.) Was dat lachende fenomeentje gelukkig? Hadden de boeketten, de kritieken, het applaus haar gelukkig gemaakt? Geenszins. Eng bleef ze het vinden, steeds maar, zij het met een glimlach, op haar hoede te moeten zijn voor bedbeluste bewonderaars! Ze was ijdel genoeg, ze zou het moeilijk gevonden hebben
| |
| |
het succes te missen. Maar het wagentje van het geluk bleef altijd enige haltes voor het eindpunt steken en het slot van de reis naar dat eindpunt, waar alles om begonnen scheen, verving ze dan maar door het beeld van Lublin. Diens brieven leken overigens, in vergelijking met de andere Engelse correspondentie, nogal lauw. De stemming thuis was ook zo prettig niet, de schulden stapelden zich op en de quasi-opgewekte ‘Och, kom's’ van moeder Hansje hielpen niet om de afgeladen sfeer op te heffen. Intussen naderde de datum van het concert, waarin ze samen met Lublin zou optreden. Ze had werkelijk bereikt waarnaar ze had gestreefd. In het voorjaar van 1894 zouden in Polen hun beider namen op één affiche staan. Toen bereikte haar op Nieuwjaarsdag 1894 de onheilstijding dat hij oudejaarsavond overleden was. Was het door zelfmoord of typhus? Beide lezingen bestaan. Het was hierop dat de asthma had gewacht om hevig aan te vallen.
Juist omtrent die tijd keerde Jaap Willing als volleerd tabaksexpert terug uit Amerika en wat niemand had verwacht gebeurde: Hij begaf zich regelrecht naar het huis van de Canters. De jonge man op wiens bovenlip twee dunne snorveegjes vergeefs trachtten onvolwassenheid te camoufleren, wierp zich op de knieën, (dat was een gebaar dat toen nog en vogue was) en smeekte Betsy zijn vrouw te worden. Toen hebben drie vrouwen tranen gestort. Hansje, omdat ze wist dat voor haar man deze verbintenis de enige mogelijkheid was om uit de finan- | |
| |
ciële misère te geraken en ook omdat ze vreesde dat een jawoord voor Betsy een consessie betekende, die al te zwaar woog. Betsy zelf, die aan een wanhoopsdaad toe was omdat de teleurstelling, die het leven haar bezorgde door de dood van Lublin, onherstelbaar leek. Het pessimisme van iemand, die eerder de champagne van het leven geproefd heeft dan het pure water, lijkt onherroepelijk. Ook moeder Willing huilde, omdat ze niets voelde voor een mésalliance en omdat ze afkeer had van de bohème-geest, waarvan de Canters, onder invloed van het jonge geslacht, niet afkerig waren.
En daar was Japie zelf, het snoezige kind dat maar niet man kon worden, die op het schutblad van Jules Verne's ‘Twintigduizend mijlen onder zee’ een versje geschreven had met het refrein:
Hoera, hoera, hoera,
morgen wordt Betsy mijn ga!
En dat zou werkelijk 24 october 1894 gebeuren. Maar is het dát, wat men bedoelt als men zegt: die vrouw kies ik tot mijn gade? Is het dat, wat zich afspeelde tussen Elisabeth, Bernadine, Claudine Canter en Jacob Willing, toen de mens, die ik zou worden op stapel werd gezet?
Als de aan elke redelijkheid ontsnappende gewaarwordingen, waarmee de liefdesdaad zich behoort te voltrekken, uitblijven, welke onstilbare schaamte, welke radeloze afschuw, welke weerzin is dan het resultaat! Waarom wordt er altijd gejubeld over de extase van de liefde en heeft niemand de inhoud trachten te peilen van
| |
| |
de wanhoop van het anti-orgasme?
Betsy, wier muzikaal succes te danken is geweest aan de zinnelijkheid van haar toon, die scheen aan te sturen op een krankzinnige exaltatie van smeltende heerlijkheid, leerde in bed dat de weemoed-toon van verlangen zeurde om de mens slinks te duwen in de afgrond, waarin verziekte illusies liggen te rotten. Het kind van die bittere ontgoocheling ben ik, die oktober 1895 deze gecompromitteerde wereld binnengleed.
Tevergeefs kijk ik naar het eerste portretje dat van me bestaat, een dikke baby met glazige ogen, zittend in een bloemenmand, overeind gehouden door een weggeretoucheerde helpster. Ziedaar het resultaat van het geknoei van de telg ener eerzuchtige, niet geheel competente familie met het onvolgroeide, goeïige, sentimentele produkt van een gezin, dat lekker veel geld had weten te maken door de verkoop van zoiets on-essentieels als galanterieën (het woord zegt het al!) in een Engelse uitbuitersfabriek vervaardigd.
|
|