Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd
(1853)–C. van Schaick– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Heb je 't laatst dan niet verstaan?
't Is nog pas een week geleden
Dat de meester heeft gezeid:
Alles, boven en beneden,
Is door God zoo toebereid.
Al die paarden, koeien, schapen,
Al die sterren, zon en maan;
Heeft de goede God geschapen,
Zonder Hem zou niets bestaan.
jan.
't Water dan - die huizen - boomen?...
karel.
Ook van onzen lieven Heer! -
Alles is van Hem gekomen.
jan.
Nu geloof ik u niet meer.
karel.
Niet?...
jan.
Die God zou huizen bouwen!...
Dat doen menschen, beste maat!
Spel dat andren op de mouwen!
Weg met zulke laffe praat.
| |
[pagina 60]
| |
karel.
O, gij zult wel spoedig zwijgen.
Zeg! waar maakt men planken van?
jan.
Karel! gij zult mij niet krijgen!
Wel, die zaagt de timmerman.
karel.
Maar, waarvan?...
jan.
Wel van de boomen.
karel.
En die boomen? beste maat!
jan.
Wel die zijn van God gekomen,
Die ze in 't bosch zoo groeien laat.
karel.
En de menschen, die er leven,
Zeg! waar zijn die dan van daan?
Wie heeft hun 't verstand gegeven,
Dat ze aan 't bouwen konden gaan?
| |
[pagina 61]
| |
Wie schenkt hun gezondheid, krachten?
Wie gaf ijzer, kalk en steen?...
Wat wij hebben of verwachten,
Komt het niet van God alleen?
Of wij Hem al niet aanschouwen
Bij het werk dat men verricht;
Zonder Hem kan men niet bouwen,
Met Hem valt ons d'arbeid licht.
jan.
't Is zoo Karel? 'k ben voldaan.
Kijk! daar dacht ik eerst niet aan.
|
|