Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd
(1853)–C. van Schaick– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Ziet hij oude Negers loopen,
Voort is hij met steenen klaar.
En ontmoet hij kleine jongens -
Dadelijk pakt hij hen bij 't haar.
Laatst, 't was in de Commewijne,
Op plantagie, bij mijn oom,
Bond hij goedsmoeds een kreooltjen
Aan een tamarindenboom.
En of 't arme kind ook schreide,
Henri greep zijn zweepjen aan,
En begon den kleinen stumper
Op het bloote lijf te slaan.
'k Zei wel: ‘dat zal 'k oom vertellen!’
Maar hij wierp mij op den grond.
‘Hoor!’ sprak hij, ‘'t kan u niet scheelen,
't Is toch maar een Negerhond.’
Komt zijn boi niet gaauw naar boven,
Voort heeft hij zijn zweep gereed.
Durft zijn Nenne hem wat weigren,
Dan berokkent hij haar leed.
Onlangs brak hij weêr een spiegel,
Door zijn aap en hond te slaan.
| |
[pagina 58]
| |
Maar in plaats dat hij 't bekende,
Klaagde hij de huismeid aan.
Neen, ik mag hem niet meer lijden,
't Is een recht ondeugend kind.
Niemand wil meer met hem spelen;
Niemand die hem meer bemint.
't Is maar treurig voor zijn ouders,
O! hij doet hun zoo'n verdriet!
Maar wat ze ook met hem beginnen,
Pôti, pôti! 't helpt maar niet.
|
|