Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd(1853)–C. van Schaick– Auteursrechtvrij Vorige Volgende 't Medelijdend kind. Als ik aan menig kindjen denk, Dan doet mij 't harte zeer. Zoo menigeen lijdt zwaar gebrek, En heeft geen ouders meer. Zoo menig zwerft verlaten rond, En weet maar niet waarheen; Het gaat niet school, het heeft geen t'huis, En kan zich naauwlijks kleên. Zoo menig springt ran vreugd omhoog, Heeft hij een stuk banan, En krijgt hij daarbij bakkeljaauw, Dan is 't een rijke man. Zoo menig dat met zijn Mama Zoo vrolijk heeft gespeeld, [pagina 24] [p. 24] Wordt door geen enkel sterveling Gekust meer of gestreeld. Had ik maar geld! ik wist het wel! Ik bouwde een huis, heel groot. Daar bracht ik al die stumpers in, En gaf hun vleesch en brood. Ik zond hen daaglijks naar de school, En kleedde hen mooi aan; En was de leertijd weêr voorbij, 'k Zou met hen spelen gaan. Als ik aan menig kindjen denk, Dan welt m'in 't oog een traan. Och, dat ik toch maar helpen kon! 'k Bracht daadlijk redding aan. Vorige Volgende